‘Wie dan, moeder?’
‘Dan doet ge mij goed, lieve,’ zeide zij, sloeg de armen om hem heen en kuste hem, ‘omdat dat mij gelukkig maakt. Maar als gij ondeugend zijt, dan doet gij kwaad, en God heeft u minder lief; schoon toch, als ge eens stout geweest zijt, en hebt daar berouw over, wezenlijk berouw, zoodat ge moeite doet, om het in 't vervolg niet weêr te zijn, dan is God liefderijk en zacht, en zal u vergeven, en u weêr liefhebben.’
Van dezen tijd af droeg willem nog meer zorg, om goed en vriendelijk jegens iedereen te zijn, en om zich zelven te bedwingen, als hij voelde, dat hij op het punt was van verdrietig of driftig te worden; want hij wist nu, dat dit, behalve dat het vader en moeder bedroefde, ook God mishagen zou, die zoo goed voor hem was. Willem werd zoo niet alleen een beter kind, maar hij werd er ook gelukkiger door; want zoo vaak hij nu iets heel fraais, vreemds of verwonderlijks zag, bedacht hij, dat God dat gemaakt had, en zijn jong hartje klopte daarbij van vreugde en erkentelijkheid. Te voren had hij dat gevoel ook wel soms gehad, maar toen wist hij nog niet, wat het eigenlijk beduidde, of hoe hij dat uitdrukken moest.