Kinderrijmpjes
(1875)–J.J.A. Goeverneur– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Dit is het boek-jen
van Oom Jan,
Waar-in ik le-zen
lee-ren kan.
| |
[pagina 4]
| |
A - is een Aap; 't is een heel lee-lijk dier,
Maar in zijn kun-sten heeft ie-der ple-zier.
B - is een Boek, 't is zoo groot haast als ik;
Hier mijn Abé-boek is lang niet zoo dik.
C - is een Cent; als ik honderd cents had,
Kocht ik voor moe-der ik weet niet al wat.
D - is de Duif. Ze zegt koe-ke-roe-koe,
En als ik roep, komt ze da-de-lijk toe.
| |
[pagina 5]
| |
E - is het Eendje; dat zwemt daar wat rond,
En dui-kelt soms met den kop naar den grond.
F - is de Flesch; daar is bier in of wijn,
Die nog geen drank voor ons kin-der-tjes zijn.
G - is de Gans. Ie-der-een noemt haar dom,
Maar ik weet heusch niet te zeg-gen waar-om.
H - is een Hoed; als ik groot ben dan zet
Ik ook zoo'n ding op in plaats van een pet.
| |
[pagina 6]
| |
I - dat is Inkt; als ik groo-ter wat ben,
Ga ik ook schrij-ven met inkt en met pen.
J - is het Juk; als hij mel-ken wil gaan,
Hangt onze melk-boer zijn em-mers daar-aan.
K - is de Klok, die maar al-tijd door gaat.
En ons ver-telt, of het vroeg is of laat.
L - is de Laars; maar daar staat er maar éen;
Waar is de twee-de voor 't an-de-re been?
| |
[pagina 7]
| |
M - is de Mand, heel met ker-sen ge-vuld;
Vrind-jes, tast toe en maar dap-per ge-smuld!
N - is het Nest, met het jon-ge ge-broed;
De ou-de komt toe, die met worm-pjes het voedt.
O - is het Oog, waar gij al-les mee ziet;
Maar in den don-ker, dan helpt het u niet.
P - is het Paard-je, dat, vroolijk en blij,
Hup-pelt en draaft op de groe-nen-de wei.
| |
[pagina 8]
| |
R - is de Roos; pluk haar toch maar niet af,
Want zij heeft do-rens en steekt u tot straf.
S - is de Schaal, en daar-op het ge-wicht,
Waar men mee weegt, of iets zwaar is of licht.
T - is de Taart; die is lekker en zoet,
Maar ook mijn boot-ram smaakt kost-lijk en goed.
U - dat is de U. Hoor eens: ku-ke-lu-ku!
Kraait in den tuin ons lief haan-tje daar nu.
| |
[pagina 9]
| |
V - is het Vat, vol met olie en stroop,
Die bij den koop-man voor geld zijn te koop.
W - is het Wijn-glas; toe, neem het ge-rust
En drink er uit, wat je hart-je maar lust.
IJ - is het IJs, waar een jon-gen op staat.
Als dat goed dik is, dan kan dat geen kwaad.
Z - is de Zaag, waar-mee hout wordt ge-zaagd; -
Zeg nu, hoe heeft je dit boek-je be-haagd?
| |
[pagina 10]
| |
De HOND gaat vroo-lijk op de jacht
En houdt bij nacht ge-trouw de wacht.
De KAT sluipt door het hee-le huis
En vangt daar vlug-jes rat en muis.
De WOLF gaat in het donker bosch
Op haas-jes en ko-nijn-tjes los.
Het VAR-KEN is geen lek-ker-bek,
Maar geeft toch lek-ker vleesch en spek.
| |
[pagina 11]
| |
Vrind OOI-E-VAAR stapt in de sloot,
En vangt daar kik-kers, klein en groot.
Och kijk, wat is die LEEUW-RIK goed,
Dat hij zoo trouw zijn jon-gen voedt!
Het EEND-JE komt hier uit den plas,
Om wat te rus-ten in het gras.
De LEEUW is een ver-scheurend dier,
Maar woont ge-luk-kig ver van hier.
| |
[pagina 12]
| |
De MO-LEN maalt vlug en gezwind,
En wordt be-wo-gen door den wind.
Het SCHEEP-JE zeilt daar o-ver zee;
Had ik mijn zin, dan voer ik mee.
Dat is de groo-te Turk-sche TROM,
Die bromt en gromt: Rom-bom-bom-bom.
De PAUW heeft een heel mooi-en staart,
En is wel een be-kijk-je waard.
| |
[pagina 13]
| |
't Is hier een KE-TEL, dien ge ziet,
Maar wat er in is, weet ik niet.
Wel, wat een GLAS! Ik schrik er van;
Het lijkt wel van den Reuze-man.
KA-RAF en GLAS staan bij me-kaar;
Wan-neer je dorst hebt, drink dan maar.
Een KOF-FIE-MO-LEN moet er zijn;
Daar-in maalt men de koffle fijn.
Dat is een FLESCH van vreemd fat-soen,
Om, 'k weet niet wat wel, in te doen.
Het LAMP-JE brandt; raak er niet aan,
Maar laat het stil op ta-fel staan.
De KEU-KEN-STOEL is lomp en zwaar;
Ge-looft ge 't niet, dan voel het maar.
Vindt gij dit BLA-KER-TJE niet net?
Daar gaan wij 's a-vonds mee naar bed.
Een EI-TJEN op een EI-ER-DOP!
Is dat voor mij? Dan eet ik 't op.
| |
[pagina 14]
| |
Twee mooi-e LAARS-JES staan daar klaar,
Maar voor mij veel te groot en zwaar.
De NAAI-MA-CHI-NE zegt: Tik, tik!
En ie-der tik is ook een prik.
Laat die TA-BAKS-KIST stil daar staan,
Daar ko-men al-leen man-nen aan.
Maar als ge heel graag KOF-FIE lust,
Drink uit dien kop dan maar gerust.
Foei, MES-SEN zijn ge-vaar-lijk goed,
Waar-aan geen kind ooit ra-ken moet.
En als g' een NO-TEN-KRA-KER ziet,
Be-zeer daar-aan je vin-gers niet.
| |
[pagina 15]
| |
Bra-vó, Sol-daat-jes, houdt je goed
En toont je dap-per-heid en moed!
Die drie hier spe-len Blin-de-man,
Of d'een den an-der pak-ken kan.
| |
[pagina 16]
| |
Hier gaat een Vlie-ger in de lucht
En neemt al gauw een hoo-ge vlucht.
Een Bok-ken-wa-gen tot be-sluit,
En hier-mee is dit boek-jen uit.
|
|