| |
| |
| |
| |
| |
| |
Speelrijmpjes.
Bij het schommelen.
En als ze geen Marie en hiet,
Dan hiet ze een, twee, drie.
Ik geef den boer een harden stoot,
Dat hij van de wip af vloog,
Van de wip al in de sloot;
Waar je nooit geen menschen ziet.
| |
| |
Bij het touwtjespringen.
In spring, de bocht gaat in;
Uit spuit, de bocht gaat uit.
| |
| |
| |
Bij het bikkelen.
Zat achter 't gordijntje,
Ze waschte haar hand met water af.
Ze droogde ze aan den handdoek af,
Ze nam er een van de tafel af.
Zat achter 't gordijntje;
Daar gooi ik er mijn bikkel heen.
| |
Bij het ballen.
Klets 'em tegen den muur an.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Krijgertje.
Om mijn mesje te slijpen.
Om alle kindertjes den kop af te snijden.
(Waarna 't dan op een loopen gezet wordt).
| |
Blindemannetje.
Nadat een der kinderen geblinddoekt is, roept een ander het toe:
(Waarop het spel begint).
| |
Bok bok, sta vast!
Sijmen de liever, de laver, de bok,
Hoeveel horens staan er achter op?
| |
| |
| |
Spelen.
De kinderen in een kring zeggen tot P., die daarbinnen staat, terwijl een kind er buiten is:
Pieternelle! - Waar woon je?
Wat ken je? - Haspelen en spinnen.
Wat heb je gisteren gedaan?
Een boteram gegeten en slapen gegaan.
Wat heb je eergister gedaan?
(Daarna loopt P., onder de armen van de kinderen door, op 't andere kind af; dit eveneens naar binnen, tot P. het krijgt).
Wij loopen door den kouseband;
Daar zijn we doorgeloopen.
Sprei maar voort een wagenknecht,
Laat den koning door 't gerecht;
Sprei maar voort, sprei maar voort,
Laat den koning door de poort.
| |
| |
| |
| |
De kinderen staan in de rondte; een loopt rond en zingt het versje; zoo komt er bij het afloopen van ieder vers een bij, totdat ze allen rondloopen:
Lange wagen, krui wat voort,
Heb je ook een rozetjen voor mijn kruiwagen?
Kom mijn lieve rozetjen, kom maar bij mij.
(Weer rond:)
De karre wil niet omgaan,
Of Piet moet er bij staan;
Dan zullen wij hem halen;
Daar komen twintig mooie meisjes aan.
| |
| |
Anneken, Tanneken, Tooverheks.
Ik heb je schoorsteen zien rooken.
Mag ik dan naar binnen komen? Neen.
Met mijn gouden schoenen? Neen.
Met mijn groote laarzen? Neen.
Met mijn houten klompen? Neen.
Met mijn glazen muiltjes? Ja.
Wat heb je daar mooie kindertjes
Wil je er een van hebben? Ja!
Wat zul je ze te eten geven?
Waar zul je ze te slapen leggen?
Op kussentjes van veêren en beddetjes van dons.
(Daarop vangt het nazetten aan, de heks tracht een der kinderen te vangen, dat nu in haar plaats komt).
| |
| |
| |
| |
|
|