| |
| |
| |
Het theesalet van Pieteloet.
Mijnheer en mevrouw waren op reis, en de bedienden, die tijdens hunne afwezigheid goed op het huis moesten passen, verlieten allen hun post. De koetsier zeide: ‘ik zal de paarden eens afrijden’, en hij vroeg de keukenmeid om mede te gaan; de huisknecht dacht: ‘ik ga eens een krantje lezen,’ de werkmeid had hare nicht beloofd koffie te komen drinken, en zoo gingen ze allen heen en lieten Jacky de aap en Pieteloet de poes samen thuis. ‘Daar moeten we pret van hebben,’ dacht Jacky, en wipte vlug naar het kamertje van den huisknecht om te zien, of hij er ook eenig kwaad kon doen. Gelukkig viel zijn oog dadelijk op het liverijpak, en geen vijf minuten later had hij den rok met glimmende knoopen aan en stapte hij deftig naar beneden op witte kousen en lage schoenen. ‘Wat is dat,’ Miauwde Pieteloet verbaasd. ‘O, ze zijn allen uit en wij zullen pret maken,’ zeide de aap: ‘Gij moet u kleeden als mevrouw en een groot theesalet geven. Ik ben uw knecht, en zal handig bedienen.’ ‘Dat is prettig,’ hernam Pieteloet, en ging dadelijk haar toilet maken, terwijl Jacky in allerijl de gasten ging vragen. Op het plaatje zien we hem aanbellen aan het huis, waar poes Bruin van Vel woonde.
| |
| |
‘Wordt er ook melk gedronken?’ vroeg poes Bruin van Vel, ‘O, natuurlijk! mijne meesteres zal het hare gasten aan niets laten ontbreken. Melk, kaas, boter, visch, ja zelfs muizen zullen er worden opgedischt,’ zeide Jacky, en verder alles wat er in keuken en kelder te vinden is.’ ‘Ik zou dol veel lust hebben er heen te gaan,’ zeide poes Bruin van Vel, ‘maar ik ben nog nooit alleen op straat geweest en dus weet ik niet, of ik den moed wel zal hebben om te komen.’ ‘O, die zwarigheid is gemakkelijk uit den weg te ruimen,’ hernam Jacky, ‘want de heer kater Blauwoog staat ook op de lijst der genoodigden. Hij kan u dus het geleide geven. Ik zal die zaak wel in orde maken.’ ‘Ge zult er mij zeer door verplichten,’ zeide de poes. ‘Integendeel, 't is mij een genoegen u van dienst te kunnen zijn,’ verzekerde de aap buigende, en na deze uitwisseling van beleefdheden ging hij naar kater Blauwoog, die zoozeer in zijn schik was met de uitnoodiging, dat hij de grootste roos, welke hij kon vinden, in zijn knoopsgat stak. ‘Een knap paar, een sieraad voor onze partij,’ dacht Jacky, toen hij het tweetal 's middags de deur opende.
| |
| |
‘Ga je mee naar de partij van mevrouw Pieteloet?’ vroeg kapitein Zwart, een kater, die in zijn leven honderden ratten had gedood en in menigen strijd overwinnaar was gebleven, en stapte immiddels naar binnen bij zijn vriend, den ouden kater Muizendood. ‘Ha, ha, ha, daar moet ik om lachen,’ riep hij de kamer intredende, en hij had wel reden tot lachen, want Muizendood lag zeer geduldig achterover in een leuningstoel, terwijl een scheerbaas, die er allerbespottelijkst uitzag, bezig was hem in te zeepen. ‘Men moet er toch wat knap uitzien als men naar een partij gaat,’ zeide Muizendood, proestende tegen het zeepsop. ‘Wel, ik zou nog liever dan zooveel tijd aan mijn toilet te besteden,’ hervatte de kapitein. ‘Ik kleed mij knap en ordentelijk en daarmede is het uit. Wie er iets op te zeggen heeft, moet maar niet naar mij kijken, ha, ha, ha. Nu, ik zal maar niet op je wachten,’ liet hij er op volgen, en ging alleen naar het feest, waar hij in het geheim aan eenige jonge poesjes vertelde, wat hij gezien had, een verhaal, dat haar allen hartelijk deed lachen.
| |
| |
‘Eenvoudigheid is het kenmerk van goeden smaak,’ zeide mevrouw Poezenel, de moeder van vier jonge spierwitte poesjes, die ook genoodigd waren, ‘en daarom, mijne kleintjes! geen opschik! Eene enkele roos in het haar, een kleine tunica van rood of blauw, dat staat goed; maar overigens geen linten of strikken.’ De jeugdige Zwanendonsjes, zoo heetten de witte poesjes, luisterden naar den raad harer moeder en kleedden zich zeer eenvondig. Zij zagen er toch allerliefst uit, en dit werd haar op de partij meer dan eens verteld. De heeren Fidel, Kardoes, Azor en Emir verzekerden zelfs meer dan eens, dat zij nooit bevalliger poesjes hadden ontmoet. Dit beteekende wel niet zoo heel veel, daar deze heeren heden voor het eerst van hun leven op een partij waren; maar de Zwanendonsjes voelden zich toch zeer gestreeld door deze hulde.
| |
| |
Toen de gasten, na eene kleine wandeling in den tuin, rondom de tafel zaten, wilde mevrouw Pieteloet eene kleine aanspraak houden om de gasten welkom te heeten; maar Jacky rinkelde zoo met de kopjes, die hij presenteerde, en kapitein Zwart had het zoo druk met het bedienen der twee jongste Zwanendonsjes, en kater Blauwoog was zoo bang dat hij zijne dame te weinig melk zou geven, en de oude Muizendood zat zoo te blazen van woede tegen zijn vriend Zwart, die hem, zooals hij bespeurde, belachelijk had gemaakt, dat eigenlijk niemand luisterde naar wat de gastvrouw zeide. Toen deze evenwel zweeg, keerde kapitein Zwart zich om en riep: ‘dat's mooi gezeid!’ en toen miauwden en blaften al de aanwezigen luide: bravo! bravo!’ zoodat mevrouw Pieteloet toch voldoening had van hare zoo goed bestudeerde aanspraak.
| |
| |
Hoewel al de aanwezige poesen miauwden, geene van allen kon het zoo heerlijk mooi doen als poes Grootbek, die eene groote vermaardheid had om hare stem. Zoodra Jacky dan ook de piano geopend had, richtten zich aller blikken op deze jonge dame, en ging kapitein Zwart vragen, of hij de eer mocht hebben haar naar de piano te geleiden. Poes Grootbek was hiertoe zeer bereid, hoewel zij een weinig verkouden was daar zij den halven nacht in den maneschijn op het dak had gezeten. Zij plaatste zich voor de piano en zong op zoo roerende wijze: Een muisje speelde dicht bij poes, dat de muizen in het geheele huis rilden. De gasten hadden zelden iets gehoord, dat zoo in hun smaak viel, en bisseerden wel driemaal. ‘Verwonderlijk mooi,’ fluisterden de Zwanendonsjes, met tranen van verrukking in de oogen.
| |
| |
Bevreesd dat er te weinig afwisseling in den avond zou zijn, had Jacky ook de vier heeren Fluweelzwart gevraagd om het feest te komen opluisteren. Deze heeren noemden zich muziekanten, maar waren eigenlijk grappenmakers, die bij alle poesenbruiloften genoodigd werden. De een miauwde allerkluchtigst bij de guitar, terwijl de tweede hem accompagneerde op de Turksche trom. De derde kon een soort van dans uitvoeren zonder maat, en de vierde die gewoonlijk eene witte slaapmuts droeg, deed niet veel anders dan leelijke gezichten trekken. Meestal wist hij daardoor den lachlust van het gezelschap aan den gang te maken, maar na het heerlijke gezang van poes Grootbek, waren de gasten niet gestemd om dergelijke zotternijen te genieten, en het speet daarom Pieteloet en Jacky, dat zij dit maar niet achterwege hadden gelaten.
| |
| |
Toch amuseerden de gasten zich verwonderlijk goed, en veel te vroeg sloeg voor hen het uur van scheiden, maar Jacky en Pieteloet durfden hunne vrienden niet lang houden, en ieder begreep zeer goed, dat het feest afgeloopen moest zijn, voordat de bedienden terugkwamen. Er werd dus gebogen en bedankt en omhelsd en gekust. Pieteloet en Jacky waren blijde, dat alles zoo in goeden orde was afgeloopen, en ruimden op hunne manier den boel weer wat op, terwijl de jonge Zwanendonsjes nog eene wandeling maakten in den maneschijn en van louter opgewondenheid over al de pret dien nacht geen oog toededen.
‘Wat hebben die aap en die kat gister den boel toegetakeld,’ klaagde de meid tegen den knecht. ‘Ik weet waarlijk niet hoe, ik de krassen uit de meubels zal krijgen’.
‘Ik zal wel helpen wrijven,’ zeide de knecht, bevreesd dat mijnheer en mevrouw zouden bespeuren, dat ze aap en kat baas hadden gelaten.
‘Wij komen er goed af,’ fluisterde Jacky Pieteloet in het oor, ‘maar ik had er anders een pak slaag voor over gehad. 't Was zoo prettig!’ |
|