Diep bedroefd keek hij naar het plekje waar nog zoo kort geleden zijn nestje was geweest en bedacht misschien dat hij wijzer zou gedaan hebben, als hij het nestje gebouwd had in een boom, waar geen jongens in konden klimmen.
‘Wat zijn de menschen en vooral de jongens toch slechte en wreede wezens,’ zeide hij, ‘en ondankbaar ook,’ voegde hij er bij en daar had hij gelijk aan.
Wat hadden de vogeltjes niet al gedaan voor de menschen! Zij hadden al het ongedierte voor hen van de rozen afgezocht en honderden rupsen, die begonnen te knagen aan de appelen pereboomen, netjes weggepikt. En behalve dit alles, hoe was elke dag vervroolijkt door hun gekwinkeleer en gezang. Het zou lang niet zoo gezellig zijn in de bosschen en de tuinen als er geen zingende vogeltjes waren.
Dit alles overdacht Roodborstje, terwijl hij met het kopje in de veeren gedoken zat te wiegelen op een takje, waar hij zoo dikwijls had gezeten met zijn vrouwtje.
‘Ja, ja, de menschen zijn heel slecht, heel wreed en heel ondankbaar,’ dacht het vogeltje maar eindelijk begreep hij dat al dit klagen hem niets hielp. ‘Ik moet liever mijn vrouwtje gaan zoeken,’ zeide hij en dat was een heel verstandig besluit van het Roodborstje.
Alleen, het was nog niet zoo heel gemakkelijk om te weten hoe en waar hij zou zoeken.
Moest hij rechts of links gaan?
Moest hij den Zuidelijken, den Oostelijken, den Noordelijken kant uitvliegen, of wel was zijn vrouwtje in het Westen te vinden?
Wie kon en zou het hem zeggen? - dat begreep hij niet. Hij keek eens rond, doch werd niet veel wijzer, want hoe hij keek en weer keek, hij zag nergens wat hij zocht. Er bleef hem dus niets over dan maar op goed geluk de wereld in te vliegen en dat deed hij dan ook. Een, twee, drie, daar vloog het vogeltje heen en wie hem zoo door de lucht zag zwieren, zou waarlijk niet gezegd hebben dat hij zooveel verdriet had, want het was net alsof hij een reisje maakte voor louter pleizier.
Maar pleizierig was de reis waarlijk niet, want hij vloog heel alleen, terwijl hij gewend was zoo gezellig met zijn vrouwtje te vliegen.
Waren zij vermoeid, dan gingen ze uitrusten en gebruikten gezamenlijk hun middagmaal, nu moest hij heel alleen eten en dat was natuurlijk erg ongezellig.
Terwijl hij over dat alles dacht en op een takje zat uit te rusten, kwam Minette, een mooie gestreepte poes, met een zacht velletje en een langen staart en een paar groote, groene oogen, stilletjes aangeslopen bij Roodborstje.
Zij dacht: ‘wat een lief vogeltje is dat. Het zal vast wel lekker zijn,’ en zij deed een sprong en hoopte Roodborstje te vangen, maar Roodborstje vloog vlug op een hooger takje en riep: ‘mis poes.’
‘Ik had geen kwaad in den zin,’ jokte de poes.
‘Toch ook niet veel goeds,’ dacht het Roodborstje.
‘Neen waarlijk,’ sprak Minette, ‘ik wilde slechts een praatje met u maken. Hoe vaart uw vrouwtje?’
‘Ik ga haar zoeken,’ zeide Roodborstje en vertelde de treurige geschiedenis.