‘Wat een besten, wat een vriendelijken prins hebben wij toch,’ riepen de hovelingen, maar de prins wilde niet hebben dat men hem prees om zijne vriendelijkheid, ‘want,’ zeide hij, ‘'t is ieders plicht om beleefd en vriendelijk te zijn,’ en daar had hij gelijk aan.
Toen de prins achttien jaar oud was zou hij een groote reis gaan maken, want hij moest eens wat van de wereld zien, vond zijn vader.
De prins had er natuurlijk niets tegen, reizen is zoo prettig. Het speet hem wel een beetje dat hij zijn ouders en al zijn vrienden moest verlaten, maar ze beloofden hem dikwijls te zullen schrijven, en dat troostte hem bij het afscheid.
‘Vaarwel mijn jongen, het ga je goed,’ zeide de koning, en de koningin voegde er bij; ‘blijf zoo vriendelijk als ge tot hiertoe waart.’
Met tranen in de oogen nam de prins afscheid en begaf zich op weg, gezeten op zijn paard, dat hij, naar het land waar het geboren was. Andaluzië noemde. Het was een prachtig dier en even sterk als gehoorzaam. Onvermoeid droeg het zijn jongen meester zoowel over ongebaande als over gebaande wegen en een enkel aanmoedigend woord was voldoende om hem den gevaarlijksten sprong over rotskloven te laten doen.
In korten tijd was de prins dagreizen verwijderd van het koninkrijk zijns vaders en langzamerhand begon hem het land, waar hij doorreisde, vreemd en onbekend te worden. Nu eens kwam hij door een dicht, bijna ondoordringbaar bosch, dan zag hij bergketens voor zich, en reeds begon hij eens bijna te vreezen dat hij in een wildernis geraakt was, toen hij tot zijn blijdschap een poort voor zich zag en bespeurde dat hij aan een paleis kwam.
Hij klopte aan, men deed hem open, maar alles wat hij zag vond hij zeer vreemd. Hij zag namelijk een prachtig kasteel, een verwonderlijk mooien tuin, waarin de zeldzaamste planten en de heerlijkste bloemen geurden, maar in plaats dat de bewoners er vroolijk en gelukkig zouden uitzien in deze heerlijke omgeving, was juist de een nog bedroefder en treuriger dan de ander.
Het was akelig om aan te zien; de een had tranen in de oogen, de tweede was bezig met ze af te drogen, een derde had al een heelen zakdoek nat geschreid. En ze liepen zoo stil en zoo bedroefd door den tuin, dat men wel kon zien dat ze volstrekt niet vroolijk waren.
‘Wat zou er toch gebeurd zijn?’ dacht de prins, en was er heel nieuwsgierig naar. Hij wilde het zoo graag weten ‘want,’ dacht hij, ‘wie weet of ik niet wat helpen kan.’
Hij steeg van zijn paard af, sloeg het leidsel om zijn arm, en stapte naast het dier voort. Onwillekeurig werd hij ook bijna treurig, zonder dat hij wist waarom. ‘Wat is er toch?’ vroeg hij aan een der hovelingen, maar deze legde den vinger op den mond en scheen niet te durven praten.
De prins keek op en nu begreep hij waarom hij geen antwoord kreeg. Het kwam omdat de koning er vlak bij stond, en de hovelingen durfden niet te praten als deze het kon hooren.
Daar stond de koning. Och! wat zag hij er ook bedroefd uit. Het was hem aan te zien dat hij veel verdriet had. Hij had de hand aan het hoofd geslagen, en al stond hij bij een prachtigen rozenstruik, blijkbaar keek hij naar niets.
Hij schreide niet, maar zuchtte zoo diep, dat de prins onwillekeurig zeide: ‘arme man.’
De koning keerde zich om en het vriendelijk gezicht van den prins scheen hem goed te doen. Hij wenkte hem nader te komen, streelde zijn paard en vroeg vanwaar hij kwam en waarheen hij ging.
‘Ik reis om menschen en landen te zien,’ antwoordde de prins, ‘en,’ voegde hij er met een buiging bij: ‘kon ik mijn reis dienstbaar maken aan het nut van anderen - ik deed het gaarne.’
De koning zuchtte.
‘Mij kunt ge niet helpen, vrees ik,’ sprak hij, en keek prins Vriendelijk eens aan.