Fidel ging gehoorzaam in zijn mandje liggen. Zoodra het rijtuig echter was weggereden, zeide hij nadenkend: ‘jongen.’
‘Wat blieft?’ vroeg Fidelia, die in de vensterbank naar vliegen zat te happen.
‘Stil vrouw, ik denk,’ sprak Fidel.
‘O zoo,’ zeide Fidelia en sloeg met haar voorpoot naar een groote bromvlieg. Toen zij die echter gevangen had, keek zij eens naar haar man en vroeg weer: ‘maar waar denk je dan toch aan, Fidel?’
‘Wel,’ begon Fidel langzaam, ‘ik heb een plan in mijn hoofd. Het komt mij voor dat het wel goed zou zijn als ik mij ook als een jongen gedroeg.’
Fidelia begreep niet precies wat hij bedoelde maar riep uit: ‘o, daar heb je groot gelijk aan.’
‘Dat zou ik ook denken,’ merkte Fidel aan, en nam zijn vrouw mede naar den zolder, waar een kist vol kleeren stond. ‘Zoek nu maar uit wat het beste past en het mooiste staat. Ik neem een grijze jas en een roode das,’ zeide Fidel.
Fidelia nam een grijze japon met een blauw dasje, en haar man zeide dat het haar heel goed stond en geleidde haar naar de studeerkamer, waar hij plaats nam voor de schrijftafel en zij zich allergemakkelijkst liet neervallen in den grooten stoel.
‘We zijn sprekend een paar menschen,’ vond Fidel.
‘Ja, maar ik puf van de warmte,’ klaagde zijn vrouw.
‘Dat komt er niet op aan. Dat zal wel wennen,’ hernam Fidel.
‘Fidelia vreesde van neen en ging er van blazen, maar toen Fidel haar verzocht dat niet te doen, omdat het hem hinderde, liet zij het ook dadelijk, want zij was een lief, zacht hondje, dat nooit iemand plaagde.
‘Weet je wat ik doe?’ vroeg Fidel na een poosje.
Fidelia wist het volstrekt niet. Zij zag haar man bezig met pen en papier en vermoedde dus dat hij schreef.
‘Nu ja, dat is natuurlijk,’ antwoordde Fidel, ‘maar raad eens wat ik schrijf.’
Dat kon Fidelia niet raden en daarom las hij haar het volgende voor:
‘De heer Fidel en mevrouw Fidelia vragen u op een groote partij,’ - ‘of wil ik diner zeggen?’ vroeg hij.
‘Neen, diner is Fransch en wij moeten de Nederlandsche taal in eere houden,’ zeide Fidelia deftig, ‘doch geven wij een partij? en hoe gaat dat? hoe zal de boel in orde komen? en wie zullen wij vragen?’ vroeg Fidelia.
‘O, wat vraag je veel te gelijk,’ riep Fidel uit, ‘maar wees niet bezorgd.