En als Lucie uit school thuis kwam en vertelde van alles wat zij geleerd had en van alles wat er met haar gebeurd was, van de meisjes, waar zij naast had gezeten, van de jufvrouw, die haar les had gegeven, van de boekjes, waar ze uit had gelezen, van de prentjes, waarvan ze had hooren vertellen, van de goedkeuringen of afkeuringen, die zij gekregen had, en van nog veel meer - wie luisterde dan met de meeste belangstelling?
Hare moeder.
En toen ze al weer een beetje knapper werd en eerst met een griffel, toen met een potlood en daarna met een pen met echte inkt mocht schrijven, eerst streepjes en toen hanepootjes en letters en eindelijk woorden, wie gaf haar toen een prachtig mooi velletje met een bloempje er op? en wie hielp haar toen om aan papa, die uit de stad was, den eersten brief te schrijven, die papa, o, zooveel pleizier deed?
Hare moeder.
En zoo ging het verder door het geheele leven heen. Men kan zooveel vragen niet bedenken, of altijd zouden we datzelfde antwoord hooren. Had Lucie verdriet - hare moeder was haar eenigste troost. Was Lucie onaardig - maar dat gebeurde gelukkig zeer zelden - dan zeiden de anderen: ‘Lucie is een heel naar kind,’ en lieten haar loopen, maar eene was er die dacht: ‘het spijt mij,’ en die door goeden raad, of door belooning of straf Lucie zocht te verbeteren, en die eene was, hare beste vriendin:
Hare moeder.