‘Nu beter opgepast,’ zeide Jan, blijde dat hij weer een pruik en een hoed had. Het duurde echter niet lang, of ook deze vlogen door de lucht, want het paard schrikte van een ezel, die opeens begon te balken, en draafde nog harder voort dan den eersten keer.
Hij holde midden door een kudde schapen heen, en de arme dieren stoven verschrikt naar alle kanten, zoodat de herder ze haast niet meer bijeen konde krijgen. Jan kon er niets aan doen, hij hijgde naar adem, en wenschte niets anders, dan dat zijn paard eindelijk mocht besluiten stil te staan.
Maar daar was nog geen denken aan. Toen er een troepje ruiters achter hem aan kwam draven, scheen het paard van Jan
Goedbloed te denken, dat dit een harddraverij was, en dat het er nu pas op aan kwam, om zijn best te doen, en te toonen wat hij kon.
De heer Goedbloed zag het oogenblik naderen, dat hij, over de kop van zijn harddraver heen, op den grond zou terechtkomen. ‘Mijn laatste uurtje heeft geslagen,’ vreesde hij, en deed de oogen dicht. Hij zag in gedachte zijn vrouw en kinderen met de gasten aan den feestdisch, en werd zoo bitter bedroefd, dat hij er niet bij kon zijn, dat hem een paar dikke tranen over de wangen rolden.
Opeens - wat was me dat? - voelde Jan Goedbloed een ruk aan zijn teugels, terwijl men riep: ‘holla, holla, oude heer!’
De ruiters, die hem volgden, hadden hem ingehaald, en vertelden hem nu, dat zijn vrouw ongerust werd en hun had verzocht haar man op te zoeken, en bij haar te brengen.