‘En nu’ sprak de vader tot Fidel en Hein, ‘zullen wij eens met ons drieên eene groote wandeling gaan doen.’ Fidel kwispelde met zijn staart Hij scheen zeer verheugd te zijn, en sprong vrolijk tegen zijn meester op, die hem hals en kop streelde. Hein had er ook veel lust in; maar het speet hem toch zóó van Karel, dat hij vroeg: ‘Och, laat Karel ook maar meêgaan!... Wij hebben zamen den schotel gebroken!... 't Was een ongeluk!’
De vader wilde daar echter niets van hooren. ‘Neen, neen!’ zeide hij. Gij waart beiden ongehoorzaam, en daardoor is de schotel gebroken! Dit vergeef ik gaarne. Maar Karel heeft zich aan een leugen en een laagheid schuldig gemaakt, en dat kan ik zoo spoedig niet vergeven!’
Dus bleef Karel te huis, terwijl Hein een prettigen dag had.