Cornelia's dierenboek
(ca. 1889)–Reinoudina de Goeje– Auteursrecht onbekend
[pagina 2]
| |
[pagina 3]
| |
Dat is een hond, die nog iets anders kan doen, dan blaffen. Hij kan apporteeren. Eens zag hij in zee een scheepje drijven. Plomp, springt hij in het water, en brengt dat niet zonder moeite in zijn bek naar huis. Joseph was juist jarig en zoo werd dit zijn verjaars-present. | |
[pagina 4]
| |
Dat is de olifant, met een groen blaadje in zijn slurp. De giraffen met hunne lange halzen eten ook al bladeren, maar de vos eet geen gras; hij houdt van niets dan van lekkere kluifjes, en als het eentje niet heel gaauw wegvliegt, zal het stellig gaan van: hap, snap!, want vosje loert. | |
[pagina 5]
| |
Het paard hinnikt, doch dat is geen mooi geluid, en daarom laat hij zich bijna nooit hooren. Maar hij kan prachtig springen en draven, en dat vindt hij zoo prettig, dat hij, uit louter pleizier, als hij in het land loopt, over het hek springt. Er was ook eens een paard dat snoepte, en dat stilletjes, als de stalknecht weg was, zijn kop uit den halster wrong, de boterham van den knecht opat, en weer in den stal ging staan, alsof hij nooit zijn plaats had verlaten. | |
[pagina 6-7]
| |
Als Cornelia's Papa brulde, zooals de leeuw, werd zij er bijna bang voor, doch zij vond het toch zoo prettig om het te hooren, dat de leeuw met zijn lange manen altijd het eerst werd opgezocht. ‘Als hij leefde,’ zeide Papa, ‘en hij had een kangaroe, een steenbok, een aap, een antiloop en een jakhals voor zich, zou hij wel spoedig met dien grooten bek een van allen opeten.’ ‘Wie het eerst?’ ‘Ik denk het springhaasje.’ ‘Nu nog eens brullen,’ vroeg Cornelia, en haar vader brulde, dat alles er van dreunde ‘Hé, als ik het zoo kon doen,’ wenschte het kleine meisje, en ze deed haar best om het te leeren, doch goed brullen is een groote kunst; dat leert men lang niet in één dag. | |
[pagina 8]
| |
Dat is de trekos, die in sommige landen het werk doet, dat bij ons de paarden verrichten, en die dus ook voor den wagen wordt gespannen, als de menschen uit rijden gaan. Cornelia kon dat bijna niet gelooven, omdat zij het nog nooit had gezien, maar er is zooveel, dat kinderen nog nooit hebben gezien. | |
[pagina 9]
| |
Konijntjes kent ieder wel, en alle kinderen houden er van. Cornelia vond ze zelfs zoo lief, dat zij graag in den tuin een konijnenberg met een konijnenhok wilde hebben. En het knorren van een varken kon zij bijna zoo goed doen als Papa, maar hoe de Quagga deed, kon niemand haar vertellen. Dat wist haar vader niet eens. Dat dier woont ook in Afrika. | |
[pagina 10]
| |
Een tijger en een schaap. Als die met hun tweetjes uit wandelen gingen, zou er maar één, terugkeeren, want de tijgers zijn verscheurende dieren, en kunnen zich niet met gras voeden. Zij vallen dieren, en ook menschen en kinderen aan, als zij honger hebben. Cornelia was altijd een beetje bang voor den tijger. | |
[pagina 11]
| |
Van den rhinoceros met die dikke huid en een hoorn op zijn neus, hield zij veel meer. Hij ziet er ook zoo grappig uit. Daar boven vliegt de Vampier, een groote vleermuis, die piept, en achteraan staat een wolf. Wolven huilen en janken, doch Cornelia zag geen kans dat geluid te leeren. | |
[pagina 12]
| |
En daar is een visch, een vlugge zebra, en een yak, met prachtige, lange, zijdeachtige haren. Wie te Rotterdam in de Diergaarde komt, moet eens luisteren of de yak ook bromt, want men noemt hem ook wel het bromrund. |
|