XLVII. Bevindinge.
DEsen worm ghebruyckt tot sijn voedtsel eenige kleine dierkens diemen groene luyskens noempt, welcke de vettigheydt vande roose-bladeren eten. Soo dat het allesints blijckt, datter niets soo klein of soo groot is, of het heeft sijn vyandt. Met het dickste eynde van sijn lijf houdt sich desen worm vast, ende met het dunste eynde 'twelck sijn snuyt is, daer tast ende slingert hy mede aen allen zijden, om te voelen of hy eenige vande gemelde dierkens gewaer kan worden. Ende als hy wat kan krijgen, soo heft hy sijn snuyt om hooge, op dat de dierkens haer nergens aen souden vast houden, ende dan suygt hyse droogh uyt, tot datter niets over