| |
| |
| |
Lyk-klagt
Over het droevig en ontijdig overlijden
Van de zeer Godzalige zeer Geleerde ende zeer Vermaarde Heer Jodocus à Lodenstein.
ACH zal mijn zang-Heldin nooit vreugde-stof ontmoeten,
Maar zalz' in naar gesugt bedroeft verquijnen moeten?
Ach mijn benauwde Ziel! waar wil dit ein-
Waar ik mijn hert en oor vemene heen te wenden,
Ik hoor nogh zie niet als rampspoeden en elenden,
Die Ne'erland storten in de grootste zwarighe'en.
Och hoe is d'Heere dus ontsteken en verbolgen
Over ons, dat hy als een Leeuw ons komt vervolgen,
Zijn hand word 't slaan niet moe; maer slaat vast slag op slag;
't Schijnt hy sich over 's Lands ondankbaarheid wil wreken;
En zijn verharde nek, dat nooit wouw buigen, breken,
Na 't droevigh ondergaan van zijn genade-dagh.
't Land word in 't algemeen verplettert door de slagen;
Waar van 't elendigh Sticht wel 't zwaarste deel moet dragen;
Schoon 't weinig word gevoelt, en minder noch geagt.
Maar d'arme Kerk, ô wee! hoe werd die in 't besonder,
| |
| |
Van d'een in d'ander wee geslingert? en ô wonder!
Geen mensch word daar door schier tot agterdogt gebragt.
Beklaaglijk voorwerp van des Hemeles strengste roeden,
Ramp volle Kerck hebt gy dan zorge nog vermoeden,
Vermerkt en voelt gy niet u Makers slaande hand?
Hy maakt uw Zuilen los, en hy verwrikt de Bogen,
Waar op gy leund', en ruktze heenen voor uw oogen;
En noch en kent gy niet u jammerlijkke stant.
Vier Leeraars binnen 't jaar, zoo School- als Kercke-Hoeders,
Die u voor 't vallen stutten met hunn' trouwe schoeders,
Die neemt hy van u wegh. Eerst moest dien grote VOET
In-zakken, daar na moest van ESSEN 't wezen derven,
Nu zaagt, gy onverwagt, uw Heymenbergh daer sterven,
En door de dood vertrapt zoo schielijk onder voet.
De dood was niet gepaait schoon zy die vrome Helden
Had overwonnen; neen, zy rust voor niet zy velden,
Den Groten Lodenstein. Ach Lodenstein! dien Man,
Dat kostelijk juweel; dien Wedergadelooze
Puik-paarl der Leeraarschap; dien kneller van het booze,
Wiens ongekreukte Deugd geen mensch beschrijven kan.
Ach Hemel, ach! wat slag, wat breuk, wat ramp, wat schade
Is dit? Hoe breekt gy dus nu uit in ongenade
Op deez' bedroefde Kerk? Een Man zoo vol van Geest,
En yver voor u zaak, die zigh niet liet verwrikken
Door dreigen, of geweld; geen lust kon hem verstrikken;
Hoe zeer men tot dien eind' hem ook is aangeweest.
Hy stont, wanneer men staan moest, als een kop're Pijlaer,
't Zy op de Kantzel, daar hy als een vaste stijl,, waar;
Daar sprak hy in Gods Naam, zoo als men spreken moet.
De Zonden van den Staat die dorst hy tegen-spreken,
Al schoon der Groten gal des wegens quam te breken,
Och dat verzaagd' in 't minste zijn bezet gemoedt.
| |
| |
Dien fiere Donderaar, dien Geessel der Godloozen,
Dien koeken overtuiger van de snoodste Boozen,
Dien stouten Zondaars schrik, die niet alleen op Stoel
Haar zonden tegen-gingh: maer die ook in 't bezonder,
Haar moedigh spreken dorst, ziend' onverschrokken onder
Hunn' oogen, spijt hunn' hert; en hiel zigh even koel.
Niet dat hy met vermaak zoo hard sprak en hard preekte;
God weet hoe dat zijn ziel met smert ten Hemel smeekte.
Voor dat verharde volk, dat hy te straffen had.
De zugten van zijn hert, de tranen op zijn wangen,
Die konden tuigen van zijn innerlijk verlangen.
Als hy bestraffend' haar tot boet vermaand' en bad.
Maar als hy Geest-rijk op de geesteloosheid doelde
Van dees Hervormde Kerk, die langh Gods Geest niet voelde
Onmidd'lijk werkken op haar ziel; ja die niet weet
Wat 's Geestes werkkingh zy in 't hert van Gods Verkoornen,
En hoe die schikt en vormt 't gemoed der Wedreboornen,
En och! of zy dat werk niet kragtigh wederstreedt.
Hoe was die Man ontzet, zijn ziel scheen te bezwijkken,
Ach Utrecht, riep hy dan, ziet gy Gods Geest niet wijkken?
Schijnheiligh waanziek volk die nog u zelven. vleit
In uw uitwendighe'en en flauwe Kerkke-pligten,
Die gy sleurdienstigh nu en dan komt te verrigten;
Dat zonder Geest geschiet is maar Schijnheiligheid.
Als hy een Leerzaam stuk verhandelden, hoe treftigh
Ontvouwden hy die Leer; hoe net, hoe klaar, hoe deftig,
En hoe verstanelijk bewrogt hy yder deel.
Het schranderste vernuft dat gaf hy werk; dermaten
Dat zijn Toehoorders met verwond'ringh voor hem zaten,
Hy gaf geen zémelen in plaats van bloem en meel;
Als and'ren dikwils doen (dan dogh die laat ik varen.)
Zoo defftig als hy was, zijn Stellingh te verklaren,
| |
| |
Zoo heerlijk was hy in des zelfs toepassing; ach!
Met wat een kragt van re'en kon hy 't hert overtuigen;
Hoe wisteen grage ziel een honingzeem te zuigen
Uit zijne woorden, die hy baarden aan den dagh
Inzonderheid wanneer hy Jesus Godes Zoone,
Met d'Heidenen en Jôôn omçingelt, gingh vertoonen,
Gevangen en geknelt met koorden taay en wreed
Die zy van d'eene Vierschaar na den ander sleepten,
En zijn gezegent lijff met scherpe roeden streepten,
Dat nog begrommelt was van 't kladd'righ bloedigh zweet.
Dat in den Oly-tuin, uit zijne zweet-verlaten
Quam vloeyen; doe hy daar van alles scheen verlaten;
En daar hy met Gods toorn en Hel strijden had
En hoe 't onnozel Lam, bespot, besschimpt, bespogen
Al 't woedende geweld der Beulen moest gedogen,
Alleen om dat hy daar, voor ons, als Borge zat.
Met wat een klaar vertoogh van dat veelvuldighg lijden,
Des Kruys-Heers, kon hy 't alderhardste hert doorsnijden,
Zijn tranen met zijn spraak vermengt, die vloeyden door
Het oor, en vielen op het hert, van die hem hoorden,
't Scheen of den Hof den Schelm, het Krijgsvolk, Boeven, Koorde,
Beuls, Rechter, Jôôn en 't Kruys ons levend quamen voor.
Wat onderwind ik my zijn gaven te verheffen,
Daar ik met mijn verstand in 't minste niet kan treffen
Zoo hoog een onderwerp; nogh meer daar my de rouw
Van zulk een Mans verlies de Geesten zoo benarren,
En mijn bevattingen zoo jammerlijk verwarren
Dat 'k in mijn reden-trant noch maat noch regel houw.
Die deze Man zijn Geest en Gaven zou beschrijven,
Moest door dien zelven Geest sich voelen kragtigh drijven;
(Och hoe ontbreekt my dat!) eer ik een eynde maak,
Zoo stap ik over van zijn Leere tot zijn Leven,
| |
| |
Waar van hy ons zoo zoet een voorbeeld heeft gegeven,
Zoo dat het is by na een ongehoorde zaak,
De Leer der Leeraars moet hunn' doen en leven, reg'len,
Haar Leven moet haar Leer kragt geven en bezeg'len.
Zoo was 't met LODENSTEIN zijn Leven en zijn Leer,
Die gingen t'zaam gepaart. Hy Leefde zoo hy Leerde,
Zijn Leere schond hy nooit, by wien hy ook verkeerde,
Maar hy behiel die in zijn Luister, Licht en Eer.
't Eind' van zijn Leeren was het Volk tot God te leiden,
En tot dien eind' haar zelven van haar zelfs te scheiden,
De liefde van zigh zelfs te trappen met de voet,
Haar booze lust en wil te dôôn; haar zelfs verzaken,
En 't hert van alle dingh, hoe kost'lijk los te maken,
En zoeken anders niet, op Aard' als 't Hoogste Goedt.
Indien'er ymand magh op Straat en Afkomst brommen,
Zulx had hy kunnen doen; op Aensien en Rijkdommen,
Die vielen hem te deel, en and're dingen meer,
Waar door een Wereldlingh zou komen op te zwellen,
Maar deze Hemellingh die gingh dat alles stellen
Bezijden van hem af, als vodden min of meer.
Zijn wandel was met God in eenzaamheydt, als Enoch;
(Zou wel in 't Christendom te vinden zijn zulk een noch?
Wat vraagh ik? ja daar zijn'er; maar zeer dun gezaait)
Als hy ter Spreekstoel steeg men zag het uit zijn' oogen,
Dat hy was uit hem zelfs ten Hemel op-getogen,
En dat zijn Ziel-naald na haar Noord-ster stont gedraait.
Met yder daar hy quam, of al die tot hem gingen,
Was al zijn praat niet als van Goddelijke dingen,
God was daar zijn Schat, zijn vreed', zijn lust, zijn eenigst Al.
Zoo hy met Groten sprak, die wees hy tot dien Groten
God; die de Koningen kan van haar Tronen stoten,
En brengen, nevens haar, hunn' Macht en Pragt ten val.
| |
| |
Of zoo den Armen quam tot hem zijn armoe' klagen,
Waar van hy 't lasstigh pak niet langer wist te dragen.
Die leerden hy tot Godt in zijn elenden gaan.
God help je, zeid hy met medogend' ingewanden,
Dogh liet hem niet eer gaan, of vulden hem de handen,
Zoo dat hy en na Ziel en Lighaam gingh voldaan.
Nu 'k van zijn Aalmoes spreek moet ik my wat op houwen,
Om deez' Mans oeffeningh wat nauwer te beschouwen,
In al zijn Liefde-da'en . Wie heeft'er ooit gezien
Een Leeraar die zigh zelfs gingh aan den Armen geven,
Zijn geld, zijn goedt, zijn rust, zijn tijd, zijn gansche leven?
't Was Lodenstein die dat den Armen aan quam bi'en.
Met wat een teere zorgh gingh hy zelfs d'armen zoeken,
In Kortjens hier en daar, en afgeschove hoeken.
Daar kroop hy in, en zag in Spinde, Kist en Kas,
Wat daar ontbrak; en na een Leerzaam' onderwijzingh,
Hoe Godt te kennen met de grootste gunst bewijzingh,
Gaf hy, in 't gaan die lien 't gunt daar van noden was.
Waar hy een krankke wist, zelfs in den tijd van Peste,
Daar was zijn Dienst, en al wat hy bezat, ten beste.
Geen branden van de Son, nogh killen vande Maan,
Geen hagel, regen, sneeuw, nogh onweer kon hem stuiten,
Of binnen houden; neen, hy moest terstont na buiten,
Om den elendigen, gedienstigh by te staan.
De treur'ge VVeduwvrouw, en Vaderlooze Wezen,
Wat dienst, wat troost en hulp heeft hy die niet bewezen,
(Ook Oud' en zwakke Li'en) op allerhande wijz':
Hy deeld' hen alle 't gunt waar meed' hy begenadigt
Was, hy bekleede 't Lijf, en heeft de Maag verzadigt,
Terwijlen hy de ziel voorzagh met Hemel-spijz'.
Wanneer hy af-geslooft door al die bezigheden
En lastig' oeffeningh, gingh hy wel t'huiswaerts treden,
| |
| |
Al waar in plaats van rust hy weder viel aen 't werk,
Daar nam hy dan de Schaal des Heyligdoms ter handen
En zagh hoe veel de zond', de gruwelen en schanden,
Meer wegen dan de Deugd van ons Hervormde Kerk.
Dat hem voorts oorzaak gaf het Sion te beschouwen,
En wat men van de Kerk op huiden dient te houwen;
Hoe 't al verbasterd is, verdorven en vergaan;
Hoe zeer haar zuiv're glans, en luister is verduistert,
Haar zilver afgekeurt, en al haar gout ontluistert,
Haar zonne licht verkeert in doofheid van de Maan.
Dat raakten aan zijn Ziel, dat deed' hem droevigh treuren,
En wist zomwijlen 't hooft uit d'hand niet op te beuren.
Dan greep hy weer eens moed, en schepte weder lucht,
En om zijn vast gebonde Geesten los te maken,
In zoet' Uitspanningen gingh hy zigh zelfs vermaken;
Die niet bestont in boert of ongezoute klucht.
Maar met, tot Godes eer gedigte vreugde Psalmen,
En Lied'ren trots gedigt, die hy quam op te galmen,
Of by hem zelfs, of by gezelschap, hier en daar,
En maakten soo 't begin, van God met sangh te loven,
Dat hier sijn aanvangh neemt maar word voleind daer boven,
By 't Hemelsch zaligh volk en vrolijk Eng'len Schaar.
Dus wierd zijn tijd besteed; des daags met 't volck te leeren,
En 's nachts (van slaap vervreemt) met bidden en studeeren,
En heeft zijn Lichaams kragt allenxkens uitgeput,
Door al dien arbeid, al dat woelen, lopen draven,
En zigh aan God en aan zijn Kerk dienst te verslaven,
Tot Godes eer, en tot der Kerkken troost en nut.
Ach Utrecht! dien Man Gods, dien Lodenstein, dien Werkker,
Dien brave Predikant, dien zwakke Ziel-versterkker,
Dien Zoon des Donders, ach! dien groot' Almoezenier,
Word van uw wegh gerukt in 't beste van sijn leven,
| |
| |
Niet dat hem d'ouderdom de dood-kneep heeft gegeven,
Na dat in hem vergingh sijn kragt en levens vier.
Maar enkkel af-geslooft ten dienst van sijn Gemeente,
Waar door hem 't merg verdroogt is in sijn moe'gebeente.
De swakheid en de siekt', door al sijn woel verhaast,
Die vielen hem op 't Lijf en wierpen hem ter neder,
Hy even moedigh spant zijn kragten aen hoe teder
De zelve waren; maar hy wierd gevelt in 't laast.
Maar in die worstelingh wat leed die Man al pijnen,
D'een quaal was niet verby of d'ander quam verschijnen;
Het scherpe zugt in 't bloet verwekte smert op smert:
En hy bezat hem zelfs zoo in die tegenspoeden,
(Hoe byster en hoe wreed die op hem quamen woeden,)
Dat niet een morrend woord van hem gesproken werdt.
Die over zijn' elend meedogentlijk bewogen,
Hem zomtijdts spraken aan met tranen in'er oogen,
Die sprak hy zoetjens aan en zeid', ey Vrienden stil,
Hebt gy nogh niet geleert u onder Godt te buigen?
Al valt deez' loome romp (dat dog moet zijn) aan duigen,
't Is wel, wat d'Heere doet, ik wil niet als zijn will'.
In al zijn lijdens tijd bestont hy nooit te klagen;
Als wan hy overdagt hoe hy zijn voor'ge dagen
Zoo Geestloos had doorbragt. Ach klaagde zoo een Ziel,
Van Geesteloosheid, hoe behoren wy te beven,
Wy die nooit van Gods Geest geleit zijn nogh gedreven,
En die 's Geest werkkingh nooit behaagden nogh geviel?
Gelijk dien vromen Man voorbeeldigh in gezontheid
En voorspoed was, zoo was hy in zijn ongezontheid;
Hy leed met taay gedult wat d'Hemel op hem zond.
Gy die nooit hebt geleert, 't wel leven, in zijn leven,
Laat u zijn lijdzaamheid, in 't lijden, lessen geven;
En leert wel leven uit zijn toegesloten mond.
| |
| |
Na langh-gequyn in 't lest, na 't sluiten van den Rust-dagh,
Wierd hy ter rust gevoert, in d'Eeuwige verlust-dagh,
Met als de schemeringh van d'eerste werk-dagh scheen,
Weird hy van 't werk verlost; ons Maandag was zijn Zon-dag,
Zijn nieuwe Heill'gen dagh, was nogh onz' oude Zond-dagh,
Dus vloogh hy van der Aard' door al de Heem'len heen,
Daar hy in Hemelheid zigh eeuwigh zal vermaken,
En 't gunt waar van hy hier de voorsmaak had, gaan smaken,
In volheid by zijn God, en Heiland, die hy heeft
Zoo yverigh gedient; die hem zijn dienst zal loonen,
En met des levens kroon voor eeuwigh zal bekroonen,
Die hy aan niemand als aan d'Overwinners geeft;
Maar gy bedroefde Schaar Rechtschape Christi Leden,
Die uwe Leeraar volgt met 't hert van hier beneden,
En weent om u verlies; ween vrylijk kunt gy maar,
Schrey, dat aan 't herte raakt; draai al de brakke tranen
Van uwe boezem los, zoo dat een Zee van tranen
Vloey langs uw konen neer, in 't jammer rouw gebaar.
Dien Geestelijkke Man, dat Voorbeeld aller Vromen,
Dien trouwen Herder word daar van u wegh genomen,
Dat Utrechts zinn'lijk Licht verduistert; en gy ziet,
Hoe dat dien koop're Zuil de Kerk begeeft; een veur-spel,
Van groter zwarighe'en, en van een droevigh Treur-spel,
Dat reeds al word bereid, en niemand merkt het niet.
Ach Vrienden Godes Geest is van ons af-geweken,
En die sulcx merkken die verbied de Heer te spreken,
't Schijnt dat hy tot haar zeit, swijg Dienaars spreek niet meer,
Kom herwaarts in mijn rust, en laat het Volk daar blijven,
Dat 'k nu, terwijl 't zoo wil, lat op zijn wiekken drijven,
Ik geef het over aan den drift van zijn begeer'
Hoort na de roeden die den Hemel nu doet preken,
Gy die uw ooren hebt gestopt voor 't vriend'lijk smeken,
| |
| |
Van zijne Dienaars. Hy zal in een and're taal
Zich zelfs doen hooren, en uw dwingen op te merkken
Dan als men niet meer zien zal, noch van Nee'erlands Kerk, en
Gemeintens 't wezen, noch der zelven vonk of straal.
Ach Vader weest verzoent met deez'uw Kerk, die heden
Zoo zwaar een slagh en breuk al weder heeft geleden,
Ey vaar niet voort met slaan: maar heel de breuk'en geeft
Weer Harders in de plaats, van deez' ziel-looze Lijken,
Nu lest gestorven, die in Geest haar niet en wijkken;
Dat elk leeft als hy leert, en leert zoo als hy leeft.
Graf-schrift.
HIer leit dat groote Licht gedolven onder d'Aard,
Dat duister in zig zelfs, zoo klaar zijn Licht liet lichten,
Dat't Helsch gespuis daar door verschrikt wierd en vervaart,
Terwijl het met zijn Licht 't verlichte volk verlichte,
En 't gansch vervallen Sticht in haar' onstigtingh stichte,
Zoo lang, tot hy van hier, gevoert wierd Hemel-waard.
|
|