'"Volksbeschaving! Nationaliteit!" Krachtlijnen van een geschiedenis van de 19de-eeuwse Vlaamse letteren'
(1982)–W. Gobbers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 718]
| |
‘Volksbeschaving! Nationaliteit!’
| |
Ter inleiding.Ook zonder een omstandige en expliciete verwijzing naar literatuurwetenschappelijke theorieën of methodologische disputen kan gerust worden gesteld, dat het bedrijven van literatuurgeschiedenis een permanent problematische en daarom ook niet zelden frustrerende bezigheid is. De voornaamste oorzaken ervan zijn de spanning tussen de elementaire behoefte en tegelijk de manifeste onmogelijkheid van het verleden een exacte reconstructie te verwezenlijken, evenals de daaruit voortvloeiende noodzaak zich met een ‘benaderend’ beeld van de historische realiteit tevreden te stellen; een beeld dat tussen object en subject - dit in de zin van selectie, projectie, interpretatie - een wetenschappelijk verantwoord evenwicht moet trachten te bereiken. Gelukkig blijkt de synthesevorming waarop elke historiografie nu eenmaal aangewezen is, de inherente risicofactor ruimschoots te compenseren door een functionaliteit die het praktische niveau van de overzichtelijkheid ver overschrijdt. Indien ze steunt op betrouwbaar en gedetailleerd tekstonderzoek, moet ze inderdaad, via adequate schematisering, de meest relevante krachtlijnen van een periode aan het licht brengen en inzicht verschaffen in een ontwikkeling. Dat individuele - en zeker niet noodzakelijk oninteressante - afwijkingen en uitzonderingen daarbij het gevaar lopen uitgewist te worden, moet de moderne beschouwer dan maar als een onvermijdelijk neveneffect voor lief nemen. Bovendien spreekt het vanzelf dat de bedoelde nadelen, maar uiteraard evenzeer de voordelen des te meer gelden, wanneer, zoals in het onderhavige geval, gepoogd wordt een synthese van een synthese te brengen.
De literatuur van de Vlaamse 19de eeuw - en zeker die van wat we zonder overdrijven de pionierstijd mogen noemen, voorafgaand dus aan de heropleving van de jaren negentig - was tot dusver nauwelijks het voorwerp van systematisch wetenschappelijk onderzoek, noch tekstueel, noch sociologisch, noch comparatistisch. Al te vaak belemmerde nationalistisch geïnspireerde piëteit of een door een te provincialistische instelling in de hand gewerkte myopie een juist inzicht in de ware tekortkomingen, maar ook kwaliteiten en verdiensten van die tijd. Het is dan ook begrijpelijk dat een benadering in comparatistisch, d.i. internationaal perspectief heel verschillende, zelfs tegengestelde effecten moet opleveren. Wie, zoals wij, vanuit een dagelijkse comparatistische onderwijspraktijk, en dus omgang met overwegend toppunten van de wereldliteratuur, bij wijze van spreken afdaalt in de nogal dorre, stofferige, soms zelfs obscure regionen van de Vlaamse letteren uit de romantische en realistische periode, zal inderdaad onvermijdelijk met grote teleurstellingen te maken krijgen. Juist hier echter kan een dergelijke contrastwerking en de vervreemdingservaring die ermee gepaard gaat, heilzaam werken, aangezien ze de onderzoeker niet enkel tot voortdurende bescheidenheid en relativering zal aanzetten, maar hem tegelijk ook een fundamenteel uitgangspunt verschaft: de dwingende eis nl. om voor het vastgestelde niveauverschil - zowel esthetisch als intellectueel - een afdoende verklaring te vinden. En zodoende leert hij al, snel, dat hoe weinig verheffend de kennismaking met vele produkten van deze literatuur ook moge uitvallen, hij geconfronteerd is met niets minder dan dé cruciale fase in het literaire, maar ook het culturele groei- en emancipatieproces van een natie, m.a.w. met een bijna exemplarisch studieobject van de literatuurgeschiedenis en niet het minst de literatuur-sociologie. | |
[pagina 719]
| |
objectiviteit kunnen beoordelen, dan zijn louter esthetische normen nauwelijks voldoende en kan men eenvoudig niet buiten consideraties van sociologische aard. De vraag nl. naar het functioneren van het literaire communicatieproces en naar de identiteit of de samenstelling van de hoofdpolen ervan - de producent en de recipiënt, m.a.w. de auteur en zijn publiek - zal hier centraal moeten staan. Zij immers moet het ons mogelijk maken het karakter, het niveau en ten dele zelfs de kwaliteit van deze literaire produktie te verklaren. Meer nog: ze moet de motiveringen en de finaliteit aan het licht brengen waardoor die produktie in verregaande mate bepaald werd. Ook als we ons hoeden voor een al te sterk determinisme in dit verband, een determinisme met name dat ook voor het toch onmiskenbare gebrek aan talent bij velen een verklaring én tevens een excuus zou leveren, moeten we toegeven dat De Bonalds in die tijd zo populaire slagzin ‘La littérature est l'expression de la société’ wonderwel van toepassing blijkt op de hier bedoelde situatie. Alleen kennis van de maatschappelijke en daarmee samenhangende culturele context, zowel in zijn historische groei als in zijn toenmalige verschijningsvormen, kan daarom doen begrijpen, waarom de literatuur van onze 19de eeuw als het ware gevangen, ja gekneld zat, in een onontkoombaar produktie-distributie-consumptiecircuit dat even beperkt was in reikwijdte als beperkend werkte op elke artistieke ontplooiing. | |
Auteurs en lezerspubliek.Het kleinburgerlijke karakter van onze 19de-eeuwse letteren is nu al vaak genoeg benadrukt. Wat de schrijversstand betreft, beschikken we trouwens over voldoende studies om een vrij duidelijk profiel te krijgen van die begaafde zonen uit burgerlijke, soms zelfs erg bescheiden milieus, die het met veel ijver en soms ook wel met geluk tot een ambtenaren- of lerarencarrière brachten en zich daarbij geroepen achtten, cultureel geïnteresseerd en volksvoelend als ze waren, hun landgenoten in woord en geschrift voor te gaan. We zijn echter minder goed op de hoogte van de juiste samenstelling van hun lezerspubliek, wat te betreuren valt, omdat zijn rol in het literaire proces dat ons bezighoudt, uiteindelijk als doorslaggevend moet worden beschouwd. In ons geval kunnen we immers in bijna letterlijke zin van een ‘literatuur van de lezer’ spreken - om Weinrich even te parafraseren -, d.w.z. van een literatuur die qua peil, diepgang en thematiek direct bepaald werd door het publiek waartoe ze zich richtte en waarvan ze afhankelijk was. Het was voor de auteurs daarom een levensvoorwaarde met de mogelijkheden, de behoeften en de verwachtingspatronen van dat publiek rekening te houden en zo nodig een deel van hun artistieke vrijheid en ambitie daaraan op te offeren. Was het niet de oude Conscience die, terugblikkend op zijn schrijversloopbaan, moest bekennen, dat hij ‘met het oog op den toestand van het Vlaamsche volk, aan vele andere vereischten dan die der hoogere esthetiek te beantwoorden, en (...) als kunstenaar daartoe vele opofferingen gedaan’ had?
Maar ook al ontbreken daaromtrent nauwkeurige statistische gegevens, dan nog kan worden gesteld dat het potentiële publiek dat bij ons in de 19de eeuw - en zeker tot de jaren '60-'70 - voor Nederlandstalige literatuurconsumptie in aanmerking kwam, uitermate beperkt is gebleven: nl. tot een heel bescheiden middenlaag van overwegend kleine burgers en middenstanders, naar beneden toe begrensd door pauperisme, onderontwikkeling en analfabetisme en naar boven toe door volksvreemd snobisme en verfransing. We mogen niet vergeten dat wellicht het interessantste gedeelte van het litera- | |
[pagina 720]
| |
tuurgevoelige publiek in Vlaanderen, behorend tot de sociaal hoger gesitueerde klassen - en waarbij zeker ook een belangrijk deel van de intelligentsia dient te worden gerekend -, op dat moment nog bijna exclusief Franssprekend was en voor zaken des geestes, zoals literatuur en toneel, alleen voor het Franse aanbod uit Brussel en Parijs openstond.
Hendrik Conscience (1812-1883).
Het lijkt ons geenszins overbodig de voornaamste oorzaken en achtergronden van dit ongewone en voor de ontwikkeling van de Vlaamse literatuur zo verstrekkende verschijnsel kort in herinnering te brengen. Fundamenteel daarbij is natuurlijk de dramatische, ja rampspoedige sociale toestand waarin een groot deel van het Vlaamse volk tot diep in de 19de eeuw verkeerde. Wat kon men inderdaad intellectueel verwachten van een bevolking die politiek en sociaal grotendeels onmondig en nagenoeg van elke medezeggenschap uitgesloten was gebleven; van een bevolking die, rond het midden van de eeuw in brede lagen getroffen door een gruwelijke economische crisis en bovendien in de steden geknecht door een ontmenselijkende industrialisatie, vaak in de schrijnendste materiële en morele ellende moest leven; van een bevolking die, sedert de voorgaande eeuw nagenoeg ononderbroken in het Frans bestuurd, ten prooi was aan een bijna tot de grens van het onherroepelijke gevorderd cultureel en taalkundig denationalisatieproces; van een bevolking die, lange tijd verstoken van degelijk onderwijs en zeker van vorming in de eigen taal, voor meer dan de helft analfabeet en tevens voor een groot deel in haar uitdrukkingsmogelijkheden gehandicapt was? Die kenschets moge dan in haar bondigheid misschien onvoldoende genuanceerd voorkomen en bijv. geen recht doen wedervaren aan de verdienstelijke initiatieven ten gunste van het Nederlands die tijdens de herenigingsjaren door Willem I werden genomen, noch aan de geleidelijke, maar soms toch wezenlijke verbetering van de toestand - zowel politiek als cultureel - in de tweede helft van de eeuw. Een feit is in elk geval dat de zware en meervoudige hypotheek die op die manier op onze culturele ontwikkeling rustte, met het oog op ons onderzoek het kapitale gegeven moet blijven. | |
Frans- naast Nederlandstalige literatuur.Op een paar meer specifiek literaire implicaties ervan dient toch nog even speciaal te worden gewezen. Een niet te verwaarlozen factor bij de evaluatie van onze 19de-eeuwse literatuur is inderdaad het aanzienlijke verlies aan ‘personeel’ dat ze door de verfransing der hogere burgerij leed. Deze verfransing vormde boven- | |
[pagina 721]
| |
dien een rechtstreekse en permanente bedreiging voor de betere milieus der middenklasse, waaruit juist onze schrijvers bij voorkeur werden gerecruteerd. Maken we immers de som op van de Fransschrijvende auteurs die Vlaanderen voortgebracht heeft - en dus in zekere zin heeft moeten afstaan -, van André van Hasselt tot de plejade der grote Gentenaars aan het einde van de eeuw, dan komt dit voor de Vlaamse letteren neer op niet veel minder dan een halvering van hun potentieel, zowel kwantitatief als kwalitatief. We moeten er ons dus wel van bewust zijn, dat het letterkundige bedrijf in de 19de-eeuwse Vlaanderen als het ware twee parallelnetten omvatte, een Nederlandstalig én een Franstalig, met eigen groeperingen, tijdschriften en schouwburgen, zij het dan soms met vrij nauwe onderlinge contacten, wisselwerkingen en zelfs verschuivingen. Voldoende in elk geval opdat een geschiedenis van de 19de-eeuwse Vlaamse literatuur waarin de Franse inbreng volledig dood gezwegen wordt, ook al kunnen we die andersom evenmin zonder meer annexeren, een vals en scheefgetrokken beeld van ons cultureel leven zou opleveren.
Jan-Frans Willems (1793-1846).
Maar daarnaast is er ook nog de frustrerende culturele en taalkundige gespletenheid, niet zelden resulterend in artistieke onvoldragenheid en formele ongaafheid, die vele Nederlandstalige kunstenaars als tol moesten betalen aan de tweetaligheid van hun opvoeding en milieu. Is het niet veelzeggend dat ten huize van de ‘Vader der Vlaamse Beweging’ zelf, van Jan-Frans Willems, nog heel wat Frans gesproken werd? We weten bovendien hoe De Laet, Conscience, Sleeckx, Zetternam en nog verschillende anderen in het Frans debuteerden en kennen maar al te goed hun grote moeilijkheden - denk aan Conscience! -, toen ze het besluit namen in de taal van hun volk te gaan schrijven. | |
Taal- en sociale beweging.Het lag natuurlijk voor de hand dat onze letterkundigen een leidende rol zouden spelen in de nationale emancipatiebeweging die mede onder invloed van de romantiek op gang kwam. Tot op zekere hoogte - en zeker in hun vroegste fasen - vielen de Vlaamse Beweging en de Vlaamse literatuur zelfs gewoon samen en dat is uiteraard van essentieel belang voor het beoordelen van de oriëntering en de strekking van die laatste, waarover verder trouwens meer. Het merkwaardige echter, hoewel vrij begrijpelijk vanuit hun burgerlijke context, is dat de reactie van deze flaminganten op de hierboven geschetste kritieke situatie van het Vlaamse volk meestal voorbijging aan de dringende socio-politieke aspecten ervan en zich overwegend toespitste op de culturele en de taalproblematiek: een eenzijdigheid die in de Herderiaans geïnspireerde slagzin ‘De Taal is gans het Volk’ zelfs tot program verheven werd. Qua belan- | |
[pagina 722]
| |
gen en sympathieën schommelend tussen bourgeoisie en proletariaat, misten zij te zeer een ideologische ruggegraat, neigden ze te gemakkelijk tot braaf en voorzichtig pragmatisme en zelfs conservatisme, om ten aanzien van de schrijnendste noden veel meer te kunnen bieden dan zalvend paternalistisch didactisme of vals-romantische idyllisering. De weinigen in het letterkundige milieu die de toch voor de hand liggende band tussen taalen sociale beweging wisten te leggen en consequent kozen voor een synthese van beide strevingen, moeten vooral gezocht worden in de kringen van radicaal-democraten en vroeg-socialisten - zoals Jacob Kats of Emile Moyson -, maar bleven zelfs daar tot de uitzonderingen behoren.
Jacob Kats (1804-1886)..
| |
Didactische en nationalistische functionaliteit.Minstens even belangrijk als de directe, praktische gevolgen voor het literaire bedrijf van de zo ongunstige omstandigheden, waren de principiële standpunten die de literatuur zelf ten aanzien hiervan innam, speciaal de heel eigen finaliteit die ze zich in dat perspectief meende te moeten opleggen en die uiteraard in beslissende mate moet worden verrekend in elke historisch-kritische evaluatie. De Vlaamse letterkunde stelde zich met name vóór alles de nationale en geestelijke verheffing en ontvoogding van haar publiek, van haar volk ten doel, d.w.z. dat ze zich zeker niet in de eerste plaats ‘literair.’, dus esthetisch op wilde stellen, maar veeleer nationalistisch, ethisch en vandaar didactisch. Niemand formuleerde het duidelijker dan Sleeckx in 1846: ‘De vlaemsche letterkunde, vergeten wy het nimmer, is slechts een middel. Wie in de letterkunde zelve een doel ziet, verstaet de vlaemsche zaek niet’. Het behoeft geen betoog dat de consequenties van een dergelijke houding op artistiek vlak verreikend waren. Niet alleen verplichtte ze de auteurs - zoals gezegd - ertoe aanzienlijke concessies te doen om tot het doorsnee-lezersniveau af te dalen, ze leidde zelfs tot een uitgesproken voorkeur voor bepaalde genres zoals roman en toneel en vervalste bovendien de kritische maatstaven door functionaliteit hoger aan te slaan dan literaire kwaliteit.
Deze zelfde opvattingen hebben nagenoeg de hele 19de-eeuwse literatuur bij ons gedomineerd en haar ook ‘ideologisch’ tot een eenheid gemaakt. Identieke socio-cultureel geïnspireerde, ‘volkse’ normen lagen inderdaad ten grondslag, evengoed aan de vroege kritiek van Snellaert in de Bydragen der Gazette van Gend en het Kunst- en Letterblad, als veel later, in de jaren 80 nog, aan die van Max Rooses, op een moment dat de vernieuwing zich ook hier al begon aan te kondigen. Meteen vinden we zo in de literatuur zelf de gewenste - in- | |
[pagina 723]
| |
trinsieke - motivering voor een logische periode-afbakening: een overzicht van de 19de-eeuwse letteren kan nl. best worden afgesloten rond 1886, d.i. op de vooravond van Pol de Monts bekende modernistische stellingname in De Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle. Inderdaad, wanneer we, aan het einde van deze periode, sporadisch, reeds de mening verkondigd horen - b.v. in 1884 door J.F. van Cuyck -, dat literatuur geen enkele taak zou hebben behalve zichzelf te zijn en dus zeker niet die van moralisator of onderwijzer, dan houdt dit de impliciete aankondiging in van een totaal nieuwe literaire code, en dus van een volgend tijdperk, dat van de vernieuwing, die traditioneel als aanloop tot de 20ste-eeuwse literatuur wordt beschouwd en tegelijk daarmee wordt behandeld.
Domien Sleeckx (1818-1901).
Uit die functionalistische en utilitaristische conceptie nu, vallen in feite alle verdere karaktertrekken van deze literatuur af te leiden, zowel op het vlak van de bellettristische produktie als op dat van de kritische reflectie en begeleiding, zowel levensbeschouwelijk, thematisch als formeel. De benarde en ondankbare omstandigheden, die elke nog zo bescheiden vordering als een triomfantelijke overwinning deden voorkomen, gevoegd bij de beperktheid van het milieu zelf, waarin creatieve en kritische functies niet zelden in dezelfde persoon verenigd waren, verklaren in de eerste plaats al de hinderlijke neiging tot zelfgenoegzaamheid en -overschatting. Tevens verklaren zij het soms verbluffende gebrek aan kritische zin, iets wat natuurlijk de kwaliteit allerminst ten goede kwam. Functionaliteit betekende evenzeer de noodzaak van oriëntering op het volk als voorkeur voor nationale inspiratie, evenzeer streven naar eenvoud, waarheid en natuurlijkheid als hang naar stichting en cultus van eigen aard en verleden, kortom: ‘Volksbeschaving! Nationaliteit!’ zoals P.F. van Kerckhoven het in onze titelslogan zo kernachtig samenvatte.
Functionaliteit impliceerde echter nog meer een aantal anti-houdingen, die in enkele gevallen weliswaar heilzaam bleken, maar meestal een tegenovergesteld effect sorteerden, nl. remmend en verarmend werkten op de ontplooiing van onze literatuur. Heilzaam bijv. was ongetwijfeld de strijd tegen verstarrende regelzucht en vormoverlading, zoals die zich concreet manifesteerden in retoricale rijmelarij of in clichématig pseudo-classicisme. Maar anderzijds waren er de beduchtheid voor elke vorm van overdrijving, het vasthouden aan een veilige maar bekrompen middelmaat en de naïeve fixatie op het nationale en ‘volkse’ engagement, die begrijpelijkerwijs de aansluiting op de buitenlandse tijdsstromingen bemoeilijkten en aldus de ware emancipatie in de weg stonden. Dat gold allereerst de met gevoels- en verbeel- | |
[pagina 724]
| |
dingsexcessen geïdentificeerde romantiek en het van zedenbederf en zelfs volksopruiing verdachte realisme, maar ook de zich schuchter aandienende impressionistische en modernistische trends moesten afrekenen met de anti-estheticistische en anti-individualistische credo's van de ‘officiële’ literatuurkritiek. In het algemeen kan bovendien worden gesteld dat dit angstvallig terugvallen op het eigen milieu vergezeld ging van een sterk xenofobische reflex, die om begrijpelijke redenen vooral ten opzichte van Frankrijk vaak excessieve en onredelijke proporties aannam, terwijl daarentegen tegenover de veel minder vertrouwde, maar tegelijk onschadelijker, want congenialer geachte Germaanse en Angelsaksische culturen een toch wel veel welwillender houding werd aangenomen. Hoe dan ook, het parool dat de Vlaamse schrijvers decennia-lang werd voorgehouden, luidde onveranderlijk: ‘wees oorspronkelijk door jezelf te zijn, laat je niet verbasteren door navolging van het buitenland.’, wat, gezien de in werkelijkheid gangbare praktijken, zeker geen ijdele aansporing was.
Ferdinand Augustijn Snellaert (1809-1872).
| |
Roman, drama, essay.Wie lering beoogt, zal natuurlijk allereerst grijpen naar die media die zich het best voor betoog lenen en ook het toegankelijkst zijn voor het publiek waarop men mikt. Daarom koos men in het door de romantiek geactualiseerde debat tussen enerzijds de poëzie, gecanoniseerd door een eerbiedwaardige klassieke traditie, en anderzijds de jonge ongebonden prozastijl - duidelijk eerder uit pragmatische dan uit principiële overwegingen - voor de laatste. Wel liepen de meningen uiteen waar het erom ging te kiezen voor die romansoort die voor het gestelde doel het meest geëigend was: de nationaal-historische roman, die sinds De Leeuw van Vlaanderen op een onmiskenbaar succes kon rekenen, of de nieuwere realistisch-zedekundige roman, zoals die door Sleeckx werd geïntroduceerd. Unanimiteit bleek daarentegen wel te bestaan met betrekking tot de unieke rol die het toneel toekwam als ideaal instrument van volksopvoeding; maar juist in dat genre waren de tekorten dan weer dermate in het oog springend, dat de klacht over het bedroevend peil van onze dramatische produktie en van onze theateropvoeringen zonder moeite tot de leidmotieven van de 19de-eeuwse kritiek kunnen worden gerekend. Overigens willen we ook wijzen op de heel eigen plaats die de essayistische literatuur - en dan begrepen in de ruimste zin, inclusief eruditie en wetenschap - binnen de letterkundige bedrijvigheid bekleedde, en die o.i. tevens moet worden beschouwd als behorend tot de eigen karakteristieken ervan. Een uitspraak als die van Conscience, dat het ‘hoog tyd (werd), dat wy den nauwen kring, waer | |
[pagina 725]
| |
Max Rooses (1839-1914).
binnen onze Letterkunde zich beweegt, uitzetten en verbreeden en allengskens eenige stappen op den grond der nuttige kennissen wagen.’, bewijst dat de literatuur in de ogen van de 19de-eeuwers heel wat meer betekende dan bellettrie alleen en een brede waaier van culturele en intellectuele activiteiten omvatte. Die zienswijze past uiteraard perfect in de functionalistische en didactische literatuurconceptie van deze mensen, wie het ‘onderrichten’ en het vulgariseren als het ware in het bloed zat en die daarbij van een soms verbluffende polyvalentie blijk gaven, door zich, behalve als dichters en romanciers, niet zelden ook als filologen, grammatici, lexicografen, historici, bibliografen, folkloristen en een enkele keer zelfs als natuurwetenschappers te ontpoppen. | |
Comparatistisch perspectief.We maakten al duidelijk - en hoe kon het ook anders? - dat deze culturele situatie en de literatuurfilosofie die er de expressie van was, de verhouding tot het buitenland en de deelname aan het Europese geestesleven onvermijdelijk ongunstig moesten beïnvloeden. We moeten daar tot slot nog even op ingaan en allereerst een mogelijk misverstand dienaangaande uit de weg ruimen; het misverstand nl. dat erin zou bestaan uit die inderdaad zo nadelige omstandigheden zonder meer te besluiten dat er een geestelijke achterstand bestond, in de zin van een gebrekkige of gewoon niet bestaande vertrouwdheid met de internationale artistieke en intellectuele ontwikkelingen. De comparatistisch georiënteerde onderzoeker komt echter vrij vlug tot de verrassende conclusie dat onze literatoren en intellectuelen zelfs relatief goed op de hoogte zijn geweest van wat er in de wereld om hen heen omging. Het is hier natuurlijk niet de plaats voor een opsomming van namen, maar we kunnen wel bevestigen dat deze constatering voor nagenoeg de hele bestudeerde periode geldt, te beginnen met Leo de Foere, wiens Spectateur belge ons reeds in 1815 bekend maakte met Mme de Staël en Schlegel, en gaande tot de waarderende en goed gedocumenteerde opstellen van Pol de Mont over de Franse Parnassiens in de jaren '80.
Desondanks ging de - eventuele - adoptie van buitenlandse modellen door de schrijfpraktijk zelf soms met aanzienlijke vertraging gepaard, zoals het voorbeeld van de historische roman ons leert. Evenmin natuurlijk hoefde bekendheid automatisch bewondering of zelfs maar instemming te impliceren, wat door de receptie van de Franse literatuur ten overvloede bewezen wordt. Van haar kan trouwens worden gezegd, dat ze tegelijk de meest verspreide en gelezen literatuur was én de meest gewraakte en versmade. Onze in zekere zin bevoorrechte confrontatie met de zo ongemeen rijke produktie van onze zuiderburen werd inderdaad grondig verstoord door misver- | |
[pagina 726]
| |
standen en vooroordelen die de normale, en zeker de optimale werking ervan aanzienlijk belemmerden. Werden de grote talenten - Hugo, Flaubert, Zola - door de kritiek op morele gronden vaak miskend of althans ondergewaardeerd, dan bleken daarentegen feuilletonisten van vaak veel dubieuzer gehalte - Dumas, Sue en zelfs nog mindere goden - door een niet zo kieskeurig publiek gretig te worden verslonden.
Pol de Mont (1857-1931).
| |
Romantiek en realisme.De voornaamste kortsluiting die zich echter ten opzichte van de internationale ontwikkeling heeft voorgedaan, heeft volgens ons te maken met de wijze waarop de Vlaamse literatuur de grote 19de-eeuwse cultuurstromingen en met name de romantiek heeft geïnterpreteerd en geassimileerd. De romantiek is uiteindelijk de enige werkelijk fundamentele en revolutionaire geestelijke vernieuwingsbeweging geweest die de 19de eeuw heeft voortgebracht: een romantiek waaronder oneindig veel meer dient te worden verstaan dan een louter modieuze artistieke trend, gekenmerkt door een nieuwe stijl en een nieuwe thematiek, een romantiek die voor de mens niets minder heeft betekend dan de definitieve breuk met een door de oude zekerheden van traditie, regel en dogma beheerste wereld en dus de eerste brutale confrontatie met de chaos in en om hem vormde. De romanticus, in zijn problematisch geworden relatie tot de kosmos, de maatschappij en ook tot zichzelf, permanent heen en weer geslingerd tussen harmoniedroom en desintegratiebesef, was eigenlijk al een voorafbeelding van de moderne zoekende, twijfelende en vertwijfelde mens. Welnu, die romantische geestesgesteldheid, als brede stroming reeds geworteld in de 18de-eeuwse Verlichting en in het begin van de 19de eeuw geïntensifieerd en veralgemeend tot een werkelijke, Europese beweging met eigen programma en artistieke expressie, bleef de hele verdere eeuw domineren: het leefde na een kort realistisch tegenoffensief weer op in het symbolisme en het modernisme van het fin-de-siècle en zette zich zelfs daarna nog voort in de avant-garde der jaren twintig.
Men kan nu gerust stellen dat de Vlaamse literatuur - uiteraard afgezien van de totaal exceptionele figuur van Gezelle - ernstig gefaald heeft in het gestalte geven aan deze unieke en diepgaande intellectuele en artistieke ‘Umwertung’. De metafysische onrust, de diepe bewogenheid, de honger naar het absolute, die zovele Europese tijdgenoten tot lyrische toppen hebben gevoerd, schijnen haar nauwelijks te hebben beroerd. Ten dele doelbewust, maar ten dele ook uit onmacht heeft ze de romantiek verengd en verburgerlijkt en bovendien dienstbaar gemaakt aan haar functionalistische instelling, door in feite subsidiaire uitingen zoals de historische en nationalistische over te accentueren, door er - zeker in de beginfase - een beweging van overwe- | |
[pagina 727]
| |
gend filologen en taalkundigen van te maken. Het is trouwens opvallend dat niet alleen de romantiek door functionalisering werd afgezwakt en omgebogen, maar dat precies hetzelfde even later het realisme zou overkomen, waarvan een directe inspiratie en - via ethisch en esthetisch verantwoorde selectiviteit - een volksopvoedende werking werd geëist.
Pieter Frans van Kerckhoven (1818-1857).
In het algemeen kan worden gesteld dat de Vlaamse letterkundigen het erop hebben aangelegd de opeenvolgende uit Europa opdringende stromingen en bewegingen te temperen en van hun meest scherpe en excessieve trekken te ontdoen. Zo ontnamen ze hun meteen echter een deel van hun authentiek karakter en hielpen ze de onderlinge tegenstellingen uitwissen. Symptomatisch in dat verband was bijv. de bezadigde compromis-houding die vele critici aannamen ten aanzien van het beruchte classicistisch-romantische debat, dat elders echter de gemoederen zozeer had verhit. Maar al even opmerkelijk is, hoe later de concepties van romantiek en realisme, in hun nationale toepassing en door accentuering van de meer typologische inhouden, elkaar zouden benaderen. Het lijkt ons dat de Vlaamse literatuur in de 19de eeuw veeleer een voorzichtig, zij het wat kleurloos eclecticisme heeft nagestreefd, resulterend in een artistiek ideaal dat steunde op de beginselen waarheid en natuur (realistisch), ‘idealisme’ in de zin van selectie, stilering, bezieling (romantisch) en tenslotte harmonisch evenwicht tussen vorm en inhoud (classicistisch). Niet alleen bleef deze synthese - met intern wisselende accenten weliswaar - gedurende de hele periode de toon aangeven, maar bovendien lijkt ons het realistische element erin uiteindelijk de doorslag gegeven te hebben. Dit zal zeker wel te maken hebben met de nuchter-pragmatische imperatieven van het moment, maar misschien toch nog meer - hoe gevaarlijk dergelijke veralgemeningen ook mogen zijn - met een mentaliteit, een nationale geaardheid. Steun krijgt deze veronderstelling in elk geval van onze eigen critici, die het realisme herhaaldelijk als onze meest autochtone expressievorm bestempelden en aanprezen, van oudsher kenmerkend zowel voor literatuur als voor - niet het minst - plastische kunsten van de Nederlanden. | |
[pagina 728]
| |
cifiek karakter en gehalte, de huidige onderzoeker, afhankelijk van zijn principiële opstelling evengoed als argument kan dienen voor serieuze - esthetische - kritiek of zelfs veroordeling, als tot steun voor - historisch en nuancerend - begrip en dus waardering. Een absoluut-intrinsiek standpunt kan natuurlijk moeilijk voorbijgaan aan de artistieke onmacht, de geestelijke bekrompenheid, het soms ontstellende gebrek aan zelfinzicht die deze tijd al te vaak te zien heeft gegeven. Veel rechtvaardiger is de historisch-relativerende visie, die terdege rekening houdt met de omstandigheden en vaststelt hoe deze enkele generaties van intellectuelen en kunstenaars, op een moment dat het Vlaamse volk zijn diepste crisis doormaakte en haast op het punt stond zijn culturele identiteit voorgoed te verliezen, ondanks tegenwerking en gebrekkige middelen, uitsluitend dank zij taai idealisme, koppige inzet en vlijt en toch ook wel enig talent, erin geslaagd zijn, niet enkel het tij te doen keren en de ergste achterstand in te lopen, maar ook de voorwaarden te scheppen waarin Vlaanderen vanaf de jaren '90 voor het eerst weer volwaardig aan het Europese geestesleven zou kunnen participeren. Voorwaar geen geringe verdienste dus, en in het objectieve perspectief van de literair-historische ontwikkeling bovendien een operatie van moeilijk te overschatten betekenis.
|
|