De geschiedenis der Middel-Nederlandsche letterkunde in het licht der ethnologische literatuur-wetenschap
(1928)–Jac. van Ginneken– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis der Middelnederlandsche letterkunde
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
Middeleeuwen, de Renaissance en de Reformatie als de fondamenten van de 18de en 19de eeuwsche Europeesche letterkunde te verstaan. Alexander Baumgartner vervolledigde een dertig jaar later dit meesterlijke plan in zijne WeltliteraturGa naar eind2 door een monumentalen stadsbouw te ontwerpen, waarin hij niet slechts de literaturen van Mesopotamië tot IJsland, telkens door al de eeuwen heen vastlegde als de sectoren van een groote kringstad; maar bovendien nog daarbuiten uitgreep, om de heele Sanskrit-letterkunde, ja zelfs de Javaansche en Chineesche literaturen, één voor een als verre voorsteden uit te bouwen in het verschiet, en zoo ten slotte een geweldige lichtstad concipieerde met al het schoonste erin dat ooit fijn beschaafde menschenziel in woorden had uitgestameld. Dat was de wereldliteratuur in de beteekenis van 1890-1900Ga naar eind3. Maar nauwelijks was dit halve werkelijkheid geworden, of van vele kanten kwamen de folkloristen en ethnologen met een nog ongekenden rijkdom van mythen en cosmogonieën, van sprookjes en sagen, fabels en legenden: simpele volkskunst zeker, maar van een kleurige verscheidenheid! in cano's en galjoenen eerst nog, maar weldra met arken en groote scheepsladingen, de breede havens der cultuurstad binnengevallen. En die aanvoer staat sedertdien niet meer stil, maar breidt zich nog jaarlijks uit; zoodat Baumgartner's titel, het woord Weltliteratur in deze twintig-dertig jaren een verbreedende beteekenis-ontwikkeling heeft meegemaakt, die ons aanvankelijk den kouden schrik om het lijf jaagt. Van de naar schatting 2000 talen en tongvallen toch, waarin de algemeene vergelijkende taalwetenschap langzamerhand haar weg heeft gevondenGa naar eind4, blijken er nu zeker een 500 talen een aantal juweeltjes van sprookjes, liederen, fabelen en losse mythen m.a.w. een goed voorziene lagere literatuur rijk te zijn, terwijl er zeker wel een goede 100 talen ook de grootere genres van mythologie epos, drama of leerdicht beoefenen, en dus een ontwikkelde hoogere literatuur bezitten. Dat geeft dus voor de kleinere genres een vergelijkingsmateriaal van 500 literaturen en voor de grootere genres dus van 100 letterkundige histories. Niet meer op de toevallige rijtjes van hier en daar toch altijd nog min of meer willekeurig opgepikte folklore-dingen, gelijk Otto Böckels verdienstelijke Psychologie der VolksdichtungGa naar eind5; noch op een uitgelezen teelt van West-Europeesche en Oriëntalistische cultuurfeiten, gelijk het weidsche, bij zijn opzet reeds verouderde, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
Handbuch der Literaturwisschenschaft van Oskar WalzelGa naar eind6 nog tracht, behoeven wij dus af te gaan; maar met geduld en goeden wil kunnen wij inderdaad het heele complex der mondiale literatuur-productie in onze vergelijking betrekkenGa naar eind7. En juist als de algemeene vergelijkende taalwetenschap bezig is, de afzonderlijke taalgeschiedenissen te verruimen en te verdiepen, zoo begint er nu ook een algemeene vergelijkende ethnologische literatuur-wetenschap op te bloeien, die de verschillende letterkundige geschiedenissen van alle perioden en kringen, van lagere en hoogere cultuur beide, belooft te herscheppen ja te hertooveren in diepe kleuren van nooit zoo rijk vermoeden gloed. En zelfs onze kleine Middelnederlandsche letterkundige geschiedenis is al veelsoortig genoeg, om U hiervan eenige opvallende voorbeelden te geven. En als ik maar niet systematisch volledig behoef te zijn, is een enkel uurtje welwillende aandacht zelfs voldoende om dit in groote lijnen te overschouwen. Daartoe zullen wij het dan dezen keer eens niet, of maar heel terloops, over de mythen, sprookjes, sagen en legenden, balladen en liederen hebben; want dat hebben anderen al heel goed voor mij gedaan.
* * *
Om nu in die krioelende veelheid van literatuurverschijnselen een ordenende lijn te vinden, zullen wij als werkhypothese de vrij veilige kern van de leer der kultuurkringen trachten te benuttenGa naar eind8. De uitkomst moet dan natuurlijk leeren wat deze proeve waard is. Vroeger heeft men wel gemeend, dat het totemistische vaderrechts-tijdvak met de tweeklassenkultuur der moederrechts-periode samenviel; omdat ze inderdaad bijna overal onmiddellijk bij en naast elkander voorkomen en wij dus ook op vele plaatsen mengelingen van beide geheel tegengestelde maatschappij-vormen ontmoeten; maar het recente onderzoek van een Graebner en Wilhelm Schmidt heeft ons geleerd, dat over heele breede wereldgebieden deze beide kultuurkringen onmiddellijk op elkander gevolgd zijn. Zoo ook in het praehistorisch Europa. Tijdens het jong-palaeolithicum of den rendiertijd, meer speciaal het Aurignacien, het Solutréen en het Magdalénien heeft er hier in het Westen eerst een patriarchaal totemistisch jagertijdperk geheerscht - de Klingenkultuur van Oswald Menghin - en dit is in de daarbij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
aansluitende Azilien- en Campignien-periodes door een matriarchaal dualistisch landbouwtijdvak - Menghins Faustkeilkultur - opgevolgd; en dit moederrecht heeft ook tijdens het jongere steentijdvak onder de toen aandringende veetelende nomaden-overheersching nog heel lang voortgeleefdGa naar eind9. | |||||||||||||||||||||||||
I. De totemistische jager-literatuur.Als wij nu eens goed de wereld rond zien naar nog thans levende patriarchale totemistische jager-stammenGa naar eind10, dan bemerken wij, dat bij dit soort volken altijd een zelfde psychologie met een vast stel daaruit voortvloeiende sociaal-economische neigingen en een karakteristiek complex van daartoe behoorende kultuuren kunstverschijnselen aan den dag treedt. Immers de jager zou geen jager zijn, als hij niet over een prachtig stel zintuigen, een trouw geheugen, met een tuighuis van daarmee keurig en vlug samenwerkende lichaamsbewegingen beschikte. Man van de oogenblikkelijke handige daad: is hij bovendien het éénige redelijke dier in het woud. Alleen met zijn rede blijft hij tegenover concurrenten als stier, olifant, tijger of leeuw, de koning der wildernis. De slimheid der jacht is een der oudste triomfen van het menschelijk intellect: met de scherpe speerpunt, de eenzijdig getande harpoen, de oudste dolk, een mes! En alle werkwoorden voor opsporen, beseffen, begrijpen, vatten, inzien, doorzien, schieten, uitvinden, ontdekken zijn oorspronkelijk jagers-termen geweest. Niet contemplatief is de Jager, maar één en al activiteit, niet deemoedig of bescheiden, maar glunder van slimmen overmoed, in koele machts- en krachts-wellust: geboren èn opgevoed tot heerscher toomeloos. En als zoodanig is hij simplistisch, hij heeft maar één ideaal: alles te kunnen, net als de roode zongod. Zijn intellect is dus finaal gericht; en zijn causaal begrijpen is er alleen, om aanstonds dienstbaar gemaakt te worden aan het doel. Geen aandacht dus ook voor onbeteekenende détails. Maar des te meer voor het kenmerkende, het typische. Voor den jager uit deze periode bestaat de wereld uit types. De dieren van het woud hebben hem daartoe opgeleid. Vóór alles moet hij immers weten, met wat voor dier hij te doen heeft, de wolf moet heel anders bestreden worden als de vos. Maar binnen het vossensoort is er géén verschil. Elke vos is een vos en daarmee uit. De dieren zijn ook voor ons nog louter | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
typen, zoolang wij ze niet als huisdieren meer in het individueel leeren kennen. En zoover was de Jager van dezen tijd nog niet, Geen wonder dan ook, dat hij de menschen van zijn omgeving. zijn vrienden en makkers ook in die typen gaat rangschikken, en een gulzigen jagergroep: de wolven, een groep slimme neven: de vossen, en een paar bijzonder slank uit de kluiten geschoten broers: de ooievaars of de giraffen noemt, en ze er ook werkelijk voor houdt. Want het typische domineert in dit primitieve verstand geheel en al. De zestiend'eeuwsche Jezuieten-missionaris José de AcostaGa naar eind11 wist dat van zijn Peruanen al minstens even nauwkeurig te zeggen als de nieuwste ethnopsychologie: De Peruaansche inboorlingen, zoo schrijft hij, denken net als Plato: ultrarealistisch. En de achttiend'eeuwsche abbé Lafitteau vatte verschillende andere analoge berichten samen, toen hij ons uitlegde, dat ook vele Noord-Amerikanen gelooven, dat elke diersoort een ideale type in het land der zielen heeft, waarbij vergeleken de werkelijke dieren slechts onbeteekenende realisaties zijn. Lévy-Bruhl ten slotte gebruikt het echte Platonische woord participatie en zegt het zoo: ‘Entre l'ours et les ours, le bison et les bisons, le saumon et les saumons la mentalité prélogique se représente une participation mystique....le génie de l'espèce. Ce qui intéresse cette mentalité dans l'animal, ce ne sont pas ses formes et ses qualités visibles, c'est l'esprit dont il est la manifestation. Invisible, intangible cet “esprit” est à la fois dans tous et chacun.’ Maar hieruit zien en voelen wij ineens, dat deze typen-ziende jager-mentaliteit van zelf ook de zoo gestratificeerde menschenwereld collectivistisch en communistisch zal opvattenGa naar eind12. Het individu beteekent niets, maar de type alles. De mensch is bijzaak maar de clan is hoofdzaak. Het huisgezin met zijn complexe samenstelling is voor zijn denkhoofd nog niet te overzien: alleen de clan is klaar soort bij soort; nog klaarder de leeftijdsgroep van volkomen op elkaar lijkende en bij elkaar passende gezellen. En alleen het welzijn dier verschillende groepen is hem iets waard. Daarop en daarop alleen is zijn struggle for life gericht. Dat is zijn hooger opwiekend ideaal. Dat is zijn godsdienst, als ik hier dit woord ervoor mag gebruiken. En toch niet geheel ten onrechte: want hiervoor legt hij zich plichten op, die wij elders alleen om godsdienstige motieven zien plegen. Dit collectivisme berust natuurlijk op de verwachting ‘that every clan is supposed to do | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
his duty’ en geeft zoo aan ieder de verantwoordelijkheid voor zijn soort. De berenclan moet dus zorgen voor beren. De stierenclan voor stieren enz. Dat bracht dus voor deze menschen van vlug begrip twee plichten mee: 1o. door de geschikte middelen de productie der soort aan te kweeken en 2o. de consumptie op redelijke wijze te beperken. Welnu aan beide oeconomische eischen voldoet nu de totem-clan. Voor het eerste zorgt hij door het jachtspel of den jachtdans of de phallische vruchtbaarheidsfeesten met dierenvermomming. Voor het tweede werkt hij door zelf niet deel te nemen aan de consumptie - het totemdier is voor de eigen clan taboe. En hierbij werkte natuurlijk de gedachte mee, dat de clan met de dier-maatjes op goeden voet bleef, door zich het genot te ontzeggen van het min of meer eigen vleesch en bloed. Het stikum oolijk nuchtere mengt zich hier in de liefde voor het eigene: want zoo helpen de verschillende clans elkaar aan overvloed van proviandeering, wat soms door onderlinge leveranties nog sterker uitkomt. In dezen soort-bij-soort tijd ontwikkelt zich nu verder de differentieering van den arbeid, en ontstaan heel natuurijk de verschillende ambachten en vakken. Tot nu toe deed iedere clan zoo'n beetje van alles. Nu gaat zich elke clan beperken juist tot wat hij goed kan? En daardoor ontstaat een veel rijker organisatie van de maatschappij; want er zijn nu naast olifantsjagers ook berenjagers; naast haringvisschers ook zalmvisschers; naast steen-bewerkers ook beenbewerkers; pelsleveranciers en kolenbranders; tentenbouwers en timmerlui. Maar in elk ambacht of in elke kaste - want gewoonlijk erft zoo'n vak over van vader op zoon - ontstaan er dan weer afzonderlijke leeftijdsklassenGa naar eind13: jonggezellen, meesters en oudmeesters. Kortom alle groepen worden weer onderverdeeld, iedereen wordt ingedeeld; want de groep, het geheel is eerder bewust dan het deel. Alleen door te beantwoorden aan een type heeft het individu waarde en wekt de belangstelling. Maar net als zij nu zoo dus de menschen die ze kennen in eenige clans en ambachten verdeelen, zoo verdeelen ze ook het heele heelal in eenige klassen: immers net als het individu, dier of mensch, er verdwijnt in de soort, zoo duikt hier elk ding van zelf weer onder in zijn klasGa naar eind14. De primitieve nominaal-klassen met hun congruentie-pronomina zijn dan ook niets anders dan het bloeitijdperk van het onbepaalde lidwoord. Bij elk zindeel staat | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
toch een onbepaald lidwoord, maar aan dat lidwoord kan men zien tot welke klas het besproken ding behoort. Men ziet, dat is het Platonisch denken doorgevoerd tot zijn uiterste consequenties. Deze verlekkerdheid op typen maakt ons nu de dierenfabel begrijpelijk en geeft haar nog dubbel zooveel belang als voor ons. Deze bezetenheid met typen brengt den oolijken jager van dezen kring ook vanzelf tot nabootsing van die types in zijn jacht en vruchtbaarheidsdansen; en hieruit wordt de pantomine geboren. Let er eens op, hoe de pantomine en de comedie geheel en al steunt op de nabootsing van typen! Aristophanes kent nog dierentypen: vogels, kikvorschen, wespen en mieren. In Mexico ontmoeten we: kevers, vogels, vlinders, bijen en hommels. In de Latijnsch-Grieksche wereld zijn het de rex, de miles gloriosus, de waard, de dronkaard, de barbier, de omroeper, de slaaf, de kok, de koppelaar, maar vooral de eetlustige en gulzige, die ten tooneele verschijnen. Ook in de Renaissance zijn het menschelijke typen: Le Misanthrope, Le Distrait, Les Femmes savantes, Le Tartuffe, Ipocrito, The merry Wifes of Windsor, Ware-Nar. Nooit worden hier individuen bespot maar altijd: typen! ‘Die blijspel’ zegt MalherbeGa naar eind15 ‘bring ons die algemene, die tiepe, en hou van die menigvuldiging van tiepes, om sij maatskaplike funksie as brimade sociale des te beter na te kom’. ‘Das bezeichnendste an allen burlesken Dramen sind ihre lustige Typen, zegt Herman Reich, sie bilden ihr festes Rückgrat, sie sichern ihnen die Überlieferung und damit die Unsterblichkeit.’ En wat wordt er aan die type belachelijk gemaakt: Insociabilité du personnage. En wat is daar voor noodig? Insensibilité du spectateur. Voilà en somme les deux conditions essentielles de la Comédie, zegt Bergson terecht. En men ziet dus, hoe de Comedie en de nabootsende klucht hier in dezen kultuurkring thuis zijn als nergens elders. Ja ook de insensibilité hoort in dezen kultuurkring thuis. Deze jagers zijn toch allesbehalve sentimenteel, zelfs hun geweten is vaak heel ruw en grof: alles wat dienstig is mag. Dit indroevige moraal-princiep is ouder dan men tot nu toe heeft gedacht. ‘Het doel heiligt de middelen’ met z'n onvermijdelijke gewetensvervlakking hoort in den totemistischen kultuurkring, maar was in deze kinderlijke geesten nog niet half zoo schuldig als later. Hun heele kinderlijke ethiek is verder - overeenkomstig hun typendenkend intellect - in een soort code van spreekwoorden vervat, die één | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
concreet voorbeeld noemen als norma van vele. Hun kinderlijkheid komt echter vooral in het mimisch drama aan het licht. Want behalve in de typische nabootsingslust dier menschen, wortelt het drama tenslotte in de tooverriten van het totemistische tijdvak. Wilde men zich wreken op een vijand, dan maakte men een houten pop van hem, en nagelde die vol spijkers of verbrandde ze, dan zou hij er zelf wel de pijn van voelen. En hiermee was de wraak al doende. Moesten er meer geiten geboren worden dan verkleedden de mannen zich als bokken, en speelden met geiten of als geit verkleede vrouwen het bokkenspel. Zoo meenden ze was de nieuwe geboorte al begonnen. Moesten er wolven of beren gejaagd worden, dan werden als wolven of beren verkleede mannen in den jachtdans geschoten en buitgemaakt dat het een lust was. En daardoor waanden zij de heusche jacht die er op volgde reeds onfeilbaar met succes bekroond. Door geheime tooversympathie was het beeld nu eenmaal voor deze menschen één met het verbeelde. Zij gelooven in het beeld. Want het beeld is immers niets dan een participatie van de soort. En het beeldende spel was dus niets anders dan de goed begonnen soort-daad. Zij speelden dit spel gezamenlijk als totemclan, maar gewoonlijk had toch één hoofdacteur de eigenlijke leiding, gevolgd door een koor van mede-acteurs en aangestaard door de groote trager menigte. Op dit totemistisch tijdperk gaan dus ook de dierenmaskers terug ; en bij typenzieners weer zeer begrijpelijk: het zijn steeds maskers van een betrekkelijk gering aantal traditioneele typen: godenmaskers, blije maskers, droevige maskers, berenmaskers, wolvenmaskers enz.Ga naar eind16a. Tenslotte wordt het nu ook duidelijk dat de spelers van deze mimische drama's zich niet als rolvervullers voelden: maar wel degelijk als de heusche dieren of goden die zij moesten voorstellen. Ook zoo gelóóven zij in het beeld. Een in een wolvenhuid gekleede en met een wolvenkop getooide jager meent heusch een wolf te zijn. Daarmee komt overeen, dat al de totemistische volken gelooven, dat de in een masker voorgestelde hemelsche type der soort, den soort-maskendrager nu ook werkelijk tot in hart en nieren doordringt, hem al de gaven, krachten en eigenschappen van de soort verleent, die hij bij het afzetten van het masker en het uittrekken der huid ook weer aanstonds verliezen zal. Geen wonder verder, dat deze vroolijke drukke handige menschen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
met hun talent van groepeninzicht al spoedig de kleine tentagglomeraties opgeven, om bij elkaar te gaan wonen en met verschillende clans samen rond te trekken en te werken: en dat zoo het eerste idee van een groot versterkt tentenkamp, en hiermee het begin van stedenbouw in dezen cultuurkring is opgekomen. Dat de man ten slotte in deze maatschappij domineerde, spreekt wel van zelf. De vrouw kon immers niets dan wat planten bijeen zoeken. En van planten konden deze menschen niet leven. De vrouw beteekende in hun doelgedachten zoo goed als niets. Daarmee hangt samen, dat in de voortplanting de daad van den man voor veel voornamer gold dan het moederschap der vrouw, dat geheel en al passief wordt opgevat. De vrouw ontwikkelt zich in dezen kring dan ook tot een sedentair leven en anticipeert zoo op de vaste woning van later. Welnu, hebben wij nu eenige zekerheid, dat deze karakteristiek uit de tegenwoordige ethnologie afgeleid: ook toepasselijk is op onze Europeesche voorvaderen uit het palaeolithicum? Ja, daar hebben wij inderdaad eenige aanwijzingen voor. Op de eerste plaats hebben onze Aurignacien en Solutréen-menschen ons een reeks alleropvallendste plastische vrouwenbeeldjes nagelaten, die allerwelsprekendst van een tot onbruikbaarheid toe overdreven stilzitten getuigen. In scherpe tegenstelling daarentegen vertoonen zich de mannen op de teruggevonden grotteekeningen in hun volle slanke bewegelijkheid. Want juist tot dit tijdperk behooren nu die prachtige dier-teekeningen en scherpkarakterizeerende jacht-schilderijen in de grotten van Romanelli in Italië, Altamira in Noord-Spanje, La Mouthe en les Combarelles in Dordogne, Marsoulas in Haute Garoune enz.Ga naar eind16b. Immers wij vinden hier juist de dieren, die in de latere tijdvakken in deze streken niet meer voorkwamen: den mammoet, den olifant, den Rhinoceros en het rendier. Zij behooren bijna allen tot het Jong Aurignacien, Solutréen en Magdalénien. En wat wel heel typisch aan de totemisten-mentaliteit herinnert, is dat herhaaldelijk in de jacht-scènes als dieren vermomde jagers of toovenaars voorkomen: en bovendien nog oolijk-dansende menschen-gestalten met paardekoppen en andere dieren-maskers, wien wij de komische en oolijkheilige bedoelingen maar al te duidelijk aanzien. Hieruit blijkt toch ten duidelijkste, dat deze teekeningen en schilderijen een magische beteekenis hadden. De beschilderde grotten zijn inderdaad heilige oorden geweest, die | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
in beeld vastleggen: wat daar buiten in de werkelijkheid door de humoristische teekenaars en schilders werd gewenscht. Daarom dan ook komen die teekeningen voor in de diepste of hoogste plekken dier grotten, op de meest ontoegankelijke plaatsen, en daarom dan ook zijn ze betrekkelijk zoo laat ontdekt. Verder komen alle vondsten uit dit tijdperk - een soort dolk, een mes, de spitse speerpunt, de eenzijdig getande harpoen, het werphout, het rechtlijnig zigzagornement en het okergraf ter eere van den rooden zonnegod - volkomen met de geschetste levenswijze en opvattingen overeen. Wij mogen dus het hierboven ontwikkelde aanzien als de oudste reconstrueerbare geestesgeschiedenis onzer Europeesche voorouders, wier beschaving reeds is ondergegaan minstens zesduizend jaar voor Christus. Welnu, deze oudste jagermentaliteit schijnt nu, in het Christelijk Middeleeuwsche Europa, zij het dan in traditioneele millenniën-oude vormen, telkens weer op te leven, als hier weer de jachtlust over onze Middeleeuwsche vaderen vaardig wordt; en wij begrijpen nu, dat de woeste Merovingen- en Karolingentijd bijna geheel en al in het teeken stond van een Renaissance dier oeroude Europeesche slimgeweldige jagersziel en harde doorstande mannelijkheid. En het kon dan ook niet anders, of wij vinden dezen geest, en deze zielehouding in onze oudste niet ten onrechte Frankisch genoemde ridderromans terug. Trouwens De vier Heemskinderen op den Ros Beyaarde met hun voorganger Renout van Montalbaen, of de kolossaal geweldige Willem van Oringhen spreken op zich zelf al duidelijk genoeg. Maar de speelmanspoëzie met haar ruwen scherts hoort hier ook bij. Die speelmans waren bovendien jongleurs, tooneelspelers en goochelaars tegelijk, die allerlei typen speelden. Trouwens in de speelmansliederen - denk aan Van den bere Wisselauwe - zien wij ineens weer menschen verschijnen, omgetooverd in dierengedaantes, met al de komische en burlesk-wreede gevolgen van dien. En als wij later de hand zullen leggen op een drietal abele spelen, krijgen wij daar ineens een reeks echt-mimische type-kluchten op den koop toe. Ja de Mimus speelt hier de heele Middeleeuwen door. Roswitha kampt er al tegen in het Latijn. Maar verder dringt de oude Mimus als duivels- en Sinnekens-spel zelfs de Mysterie-spelen binnenGa naar eind17. En als straks de Rederijkers beginnen, zijn het allemaal | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
weer gepersonificeerde deugden of ondeugden, echt Platonisch gedacht. De eigenlijke thesis van het mooie boek van Reich over den Mimus, geschreven om te bewijzen dat er over de heele wereld geen drama bestaat, of het komt van Griekenland, verdient op dit oogenblik niet de minste aandacht meer. Maar wat zijn feiten, vermeerderd vooral met die van Preuss en de heele nieuwere ethnologie wèl bewijzen, is de stelling: dat het mimische drama uit den totemistischen jagerskring is voortgekomen; en overal daar verschijnt, waar deze beschavingskring zich vertoont. En in dezen zin gelden Reich's gecorrigeerde slotwoorden. (Deel 2 blz. 899-900) ‘Den totemistischen Narren der Hellenen begrüssten die Inder eben so jubelnd als den ihren, wie es Araber und Türken, Syrer und Aegypter, Lateiner, Slaven, Kelten und Germanen taten, und überall war er schnell ein beliebter Volksgenosse und redete die Sprache des Volkes. Riesengross richtet sich vor uns der totemistische mimische Narr auf, der mîmos geloíôn, der môròs phalakrós, der gelôtopoiós, der mimus calvus, der alopus, der sannio, der turpio, der môkos, der derisor, der scurra, der Vidûsaka, der Semar, der Kačal Pahlavān, der Karagöz, der Pulcinell, der Kasperle, der Hans Wurst, der iocularis, der Jack Juggler, der Fallstaff, der Maistre Mimin und mit was für Namen man sonst ihn nennt. Unablässig hält er der Welt den Spiegel vor und lacht humorvoll über ihre Narrheit, über ihr Glück und über ihr Wehe, über das launische Regiment der Herrin Tyche, der Frau Fortuna, er, der Ethologe und Biologe, der derisor. Wunderlich genug sieht er aus mit seinem dicken Bauche und dem kahlen Schädel und dem häslichen, seltsam verzogenen Gesichte, fast wie Sokrates, der Ethologe, der derisor omnium. Mit den Füssen steht er auf der Erde, aber sein Haupt reicht bis zum Zenith, und wenn er sein gellendes, lautes, lustiges Lachen, den risus mimicus erhebt, dann lacht alles Volk auf der weiten Erde und zugleich schallt es durch die sieben Himmel der Weltliteratur.’ Geheel en al in dit verband hooren de zoo geliefde Bestiarissen, die volstrekt niet heelemaal op den laat-Griekschen Physiologus berusten, en voortdurend met nieuwe totemverhalen werden opgesierd. Hier hooren verder ook de Lapidarissen en Maerlants Naturen Bloeme bij. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
Maar vooral de fabels zijn hier sterk bewijzend. Niet alleen toch bewerkte aan het hof van Karel den Grooten Paulus Diaconus de fabelen van Aesopus weer in Latijnsch proza; maar in de Middelnederlandsche rijmvertaling werd de Esopet tot het algemeen gebruikte schoolboek onzer Middeleeuwen. De fabels stonden in eere. Trouwens bij hen niet alleen. Aan fabels snoepte niet alleen een Lessing, La Fontaine, een Pancatranta of Hitopadêça-smuller, maar alle Europeesche, Afrikaansche, Amerikaansche, Australische en Aziatische totemvolken oud en jongGa naar eind18. Welnu, waar komen die oeroude fabels vandaan? En hoe komt het toch, dat wij zoo gaarne genoegen nemen met die tweeslachtige dubbelwezens half mensch half dier; en dat wij zonder eenigen tegenzin van de redelooze dieren reden en wijsheid willen leeren ? Is het niet, omdat wij, trots al onze geleerdheid en beschaving, nog halve totemisten zijn, en in de dierentypen rondom ons, als het ware ons zelve invoelen, en hun doen en laten instinctmatig toch telkens weer interpreteeren als volle actus humani? De nieuwere jungle-verhalen van Rudyard Kipling, en de dieren-romans van Jack London, William Long, James Oliver Curwood zijn alle weer in dezen geest. Onze Vondeliaansche Warande der dieren stelt het probleem heel scherp. Bemerckt hier, hoe het scherp verstant,
Twelck goet en quaet door Reden scheydt,
Trouw, Liefde, en Recht, en Zeegbaerheyt,
Gheweken zijn in 't Beesten-lant.
Den mensch is nu in desen eeuw
Van aert een Wolf, Vos, Beer oft Leeuw.
Pythagoras souw seggen dan:
Den Man wordt Beest, de Beest wort Man.
Des kent u vuyl; en seght, Ick wensch
Dat ick weerom mach worden Mensch.
Welnu, als het nu waar is, dat dit bloeitijdperk der fabels teruggaat op oude typische jagervoorstellingen uit den voortijd, is deze eigenaardigheid hiermee zeer bevredigend verklaard. Trouwens zoowel in het traditioneele kinderspel, als in het nieuwe min of meer bewust aangekweekte Padvindersysteem, leidt het typisch dierensymbolismeGa naar eind19 vanzelf tot groepeering van een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
aantal menschenkinderen onder een karakteristieken diernaam: de wolven, de vossen, de valken enz. vooral bij jongens. Want de dier-invoeling is vooral mannelijk. Ook de toon van alle fabels is tegenover het vaak teer-vrouwelijke en ingewikkelde sprookje van een mannelijke eenvoud en verstandelijke nuchterheid. Maar komt dit alles telkens opnieuw zonder eenigen samenhang met vroeger uit de lucht gevallen; of werkt het oude complex nog altijd verder? Ik ontken volstrekt niet: dat er tusschen de totemistische ontstaans-legenden en onze typische West-Europeesche fabelen, nog een wereld van min of meer bemiddelende dieren-verhalen voortleeft; maar dat de drie groepen onverbiddelijk samenhangen en deze samenhang voor het literaire genre beslissend is, zal geen deskundige meer ontkennen. W. Wundt heeft in het ruwe een genealogie van deze ontwikkeling opgemaakt en stelt de totemistische fabelmythen en de tooverfabels bovenaan. Daarop volgen de zoogenaamde biologische of afstammingsfabels, ter verklaring der dierlijke eigenschappen. Op de derde plaats komt dan onze schertsende moraalfabel. Deze eigenlijke weer zoo echt mannelijke fabel stamt natuurlijk uit den tijd der ontwikkelde groote jacht, toen de jager zijne vrees voor het dier grootendeels had afgelegd, en met zijn kunsten en onnoozele streken kon gaan schertsen en spotten. Nu was hij het wild eindelijk te slim af. ‘Das Grundmotiv der Scherzfabel bleibt überall die Ueberlistung des Dummen und Ungeschickten, aber Ehrlichen, durch den Schlauen und Heuchlerischen, der jedoch durch seinen nie versagenden Erfindungsgeist die Lächer auf seiner Seite hat’Ga naar eind20. Het Jagerlatijn is sinds millenniën niets veranderd. En dit klemt te meer, waar wij zien, dat die aanvankelijk losse fabels vaak tot heele dierenepen aaneengedicht worden; wat toch in de best onderzochte gevallen alleen voorkomt: met een als heilig vereerd totemdier, dat dan als kultuurheld gevoeld en verheerlijkt wordt. Zoo is het b.v. met de cyclus van den raaf bij de Haida's, van den haas bij de Algonkins, van de Spin bij de Afrikaansche en Surinaamsche negers, met het konijn bij de Cherokeezen, met de jakhals in Indië en Zuid-Afrika, met den wolf Isengrinus bij onzen Gentschen Magister Nivardus; en ten slotte met den Vos Reinaerde, over heel Eurazië: van Kriekeput in West-Vlaanderen af over de Finno Ugriërs tot in Japan en Celebes toeGa naar eind21. De jager- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
mensch voelt zich in het oerwoud tusschen de domme dieren als het slimme, het redelijke dier. En daarom houdt de jager van fabels en dier-epen. Bergson had het nog zoo mis niet, toen hij meende, dat het intellect op de allereerste plaats dient voor de praktische daad. Ja inderdaad, de Reinaert is niet anders te aanvaarden noch goed te praten, dan als de kultuurheld en totem van den mensch, die zich te midden van een redelooze dierenwereld zijn uniek intellect bewust wordt. Jan Ligthart zag scherp en klaar het probleem, dat onze groote literatuurhistorici over het hoofd zagen: ‘Er is in Reinaert niet alleen geen mededoogen, het blijft zelfs niet bij leedvermaak, neen, er is de helsche begeerte, om onnoozelen en hulpeloozen dit leed te berokkenen. Boosaardiger kan het niet. En toch genieten alle letterkundige fijnproevers van Reinaerts historie. En ook de groote massa smult van zijn geschiedenis. En ook de heele kinderwereld schatert. Ja geleerde en leek, oud en jong haalt het hart op aan 't geen dat geslepen, gemeene sujet zijn natuurgenooten aandoet. Er is nu en dan iets als sympathie - laten we 't maar eerlijk bekennen - met dien aartsdeugniet. Tegen beter weten in kiezen we meestal zijn partij’Ga naar eind22. Maar dat was onmogelijk, als wij niet heel diep in ons de echte en eenige verontschuldiging voelden: zoo heerscht het uit den hemel gedaalde koele mannen-verstand over het domme en hartstochtelijk dierengedoe hier beneden. Aan Reintje de Vos worden wij ons nog onze menschelijke waardij, het Goddelijk kleinood van ons inzichtig verstand bewust. ΨYXH NIKAI. Zoo is het en zoo was het in de vroegste tijden, toen de prototype van onzen Reinaert het goddelijk heldendicht was van den eersten verstandigen mensch, waarvan alle lateren, of ze dan Hercules of Odusseus, Salomo of Kong Futse heeten, de ons meer nabije navolgers zijn. In het dierenepos heeft de patriarchale totemistische jagersperiode zijn hoogste weelde uitgezongen. Want jagen is altijd geweest en zal altijd blijven de mannelijke intelligente strijd van den lichaamszwakkere, tegen den klauwkrachtiger leeuw, den nek-wellustigen stier, den snuit-vervaarlijken olifant, den sprongvenijnigen tijger of zelfs de sluwaansluipende slang. En dat wij voor ditmaal ons mededoogen heelemaal kunnen thuis laten, en niet verteederd worden door eenige bekoring van medelij, dat hebben wij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
ten slotte aan onze mannennatuur en het besef dat wij met redelooze dieren te doen hebben te danken. Want het Vossen-epos is over heel Eurazië altijd en overal zoo masculien als het maar kan. Trouwens de Spin-histories van Afrika zijn volkomen in den zelfden geest; de Spin is door haar slimheid almachtig en in haar listen meedoogenloos, ja wreed in haar verstandstriomphen. Er komt hier evenwel nog iets anders bij: Het heele totemistisch systeem met zijn clans, zijn vak-kasten en zijn leeftijdsphasen maakt den man tot een ultra-man, en ontneemt hem alle teederheid des gemoeds. Juist door de inwerking van man en vrouw op elkander worden in den man gevoeligheden ontwikkeld, die hem in alle tijden en landen tot eere hebben gestrekt: buigzaamheid, overgave, mildheid, medelijden, offerliefde, zielegrootheid. Welnu, in het totemistisch tijdvak kreeg de man geen gelegenheid om den aanleg tot deze schoone zielehoudingen te ontwikkelen: en daarom karakteriseeren de litteraire genres van deze kultuur zich dan ook door een absoluut gemis aan deze mildheden des gemoeds. Maar van den anderen kant leerden onze Middeleeuwers uit dit complex de ultra-mannelijke platonische typen-denkwijzeGa naar eind23 van een Guillaume de Champeaux en een Sint Anselmus. Uit dezen zelfden kring is het ontologisch Godsbewijs geboren, dat voor zulke alles reëel makende denkers natuurlijk even veilig opgaat als twee-maal-twee-is-vier. Maar misschien was de nog altijd zeer mannelijke matiging der realistische leer tot den vorm, waarin Thomas haar bracht, met zijne distinctio realis inter essentiam actuatam et existentiam, er ook nimmer gekomen zonder dezen inslag. En was dan Thomas wel Thomas geworden? Ook de Middeleeuwsche kunst is geheel en al typisch georiënteerd. Geen individueele maar gemeenschapskunst: en dus ook geen individueele modellen, maar traditioneele typen, en niets dan stijl. De planten- en dieren-symboliek is hier ten slotte weer een buitengewoon sprekend feitGa naar eind24. Maar behalve dezen intellectueelen en aesthetischen rijkdom, danken onze Middeleeuwen aan den totemistischen cultuurkring ook haar sociologische voorrechten, haar collectivisme: haar levendig gevoel voor groepsverband, haar solidariteit en gemeenschapszin. Ook de gilden zijn niets anders dan de herleving der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
oude totemistische vak-clans; en het erfelijk blijven van het voor-vaderlijk vak in de Middeleeuwsche geslachten behoort geheel en al in dezelfde lijnGa naar eind25. Maar ten slotte zijn in deze Middeleeuwen bijna alle Europeesche steden gestichtGa naar eind25a. Net als bij de totemistische jagers, kon zich hun differentieering pas ten volle uitleven in de groote stad. Hun gladde drukte en gestadige bezigheidslust vond dorp en platte land te stil: alleen de stad gaf hun voldoende prikkels en bevrediging. Doch ook de taal ten slotte leeft onder denzelfden invloed. Stofnamen komen maar heel zelden voor, en worden meestal overeenkomstig de ultra-realistische denkwijze tot een soortnaam gereduceerd. Het onbepaalde lidwoord beleeft een glorietijd. Als onze Middeleeuwers willen zeggen: groen als gras, wit als sneeuw, zeggen zij: groen als een gras, wit alse een snee, onwert als een slijc, roet als een bloet, swarer dan een loot, droghe als een perkamint. Wie voelt in het laatste voorbeeld niet heel duidelijk de participatie aan de soort; inplaats van de simpel abstracte opgaaf van het wezen? Nog andere voorbeelden zijn: Doe quam hem an een vaec. Men ging daer pogen om een slapen. Mi gesciet een leet. Op een nieuw beginnen. Nochtans geloof ic op een verbeteren. Nog zeggen wij: hij zet het op een loopen, op een huilen, op een schreeuwen, waarin heel duidelijk de weergalooze kracht van zoo'n type of reëele abstractie spreektGa naar eind26. Maar ook een heele groep concrete constructies, die het abstracte woord tot een reëel soortwoord maken, berusten op een zelfde mentaliteit, met name de nomina substantiva voor alle niet-zelfstandigheden zijn uit dezen kultuurkring; en sedert dien zit het substantiveeren van alle woordsoorten ons diep in het bloedGa naar eind27. Ik meen hiermede den samenhang van een heele reeks schijnbaar ver uiteenloopende Middeleeuwsche kultuur- en literatuur-verschijnselen te hebben gevonden in hun gezamenlijke verwantschap met het praehistorisch verleden. 't Is een soort revival. Een ware weergeboorte. En ik hecht hieraan; ik geloof aan dien samenhang, omdat bijna overal elders, waar een ongemengde totemistische jagers-kultuur tot bloei komt, zich dezelfde verschijnselen herhalen; en eeuwen daarna ook weer schijnen op te leven. Ik noem hier slechts een paar voorbeelden: 1o. De Middeleeuwsche Voor-Indische | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
Sanskrit-wereld, is onder bijna alle opzichten, aan het totemistisch revival onzer West-Europeesche Middeleeuwen gelijk. Ook daar heeft eenmaal een sterk totemistische kultuur geheerscht. 2o. Overal waar in Afrika de Totemisten-kultuur te midden der latere stroomingen min of meer ongedeerd is gebleven, komen al deze zelfde verschijnselen naar voren; en trots alle latere perioden breken de classificatie- en soortverschijnselen over bijna het geheele zwarte werelddeel door alle andere lagen heenGa naar eind27. En voor de literatuur verwijs ik hier slechts even naar het mooie materiaal, dat verschillende Vlaamsche Missionarissen in den Congo hebben bijeengegaard; naar de onderzoekingen van Dennett, betreffende de philosophie der negerstammen; en naar de gewichtige rol, die de spreekwoorden in het ethisch en juridisch bewustzijn der Afrikaansche volken spelenGa naar eind28. Stond dit Totemistisch revival alleen, dan zou het ten slotte weinig vertrouwen verdienen. Misschien wordt het evenwel anders, als wij nu gaan zien, dat er nog andere herlevingen van dien aard zijn aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||
II. De moederrechtelijke hoven-literatuur.Reeds bij den aanvang van onze Nederlandsche letterkunde, staan we plotseling voor een tot nu toe onopgelost probleem: Hoe is het toch in 's hemels naam mogelijk dat de Frankische ridderromans ineens gevolgd worden door de Britsche of Keltische? Wat een sprong is dat van den Reinout van Montalbaen, en den Willem van Oringhen, naar den Walewein, den Lanceloet of den Ferguut! 't Zijn immers twee kultuur-werelden, beide even gaaf en rijk ontwikkeld, en logisch tot het uiterste doorgedacht, elk strak van lijn geworden tot stille stijl, doch onderling in scherpe tegenstelling. Maar kultuurwerelden vallen nu eenmaal niet zoo maar uit de lucht. Stille wateren hebben diepe gronden. Wat groeit, stoelt op ouden wortel. En er zijn soms wortelstokken onder den grond verborgen, die in de lente plots op allerlei punten van het bosch beginnen uit te loopen. 't Lijkt wel een ondergrondsche samenzwering dan, want 't is allemaal sprekend hetzelfde ineens, overal. Zou dit zoo ook met menschelijke kultuurtypen kunnen? Overal in Europa spruit toch bij den overgang van de 11de naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
de 12de eeuw, althans in de hoogste rangen der maatschappij, vrij plotseling het matriarchaatskultuurtype omhoog, terwijl vóór dien tijd hier alleen totemistische patriarchaatskultuurtendenzen schenen te leven. De Bazelsche patriciër, jurist en klassieke philoloog J. BachofenGa naar eind29 heeft in 1861 het eerst deze twee kultuurwerelden als Oud-Europeesche realiteiten tegenover elkander gesteld. En ten onrechte heeft de voor zulke ethnologische perspectieven geen zintuig hebbende Mommsen - de afgod van die dagen - dit groote vergezicht toen met kleine rigoristen-kritiek bestookt en verachtelijk afgemaakt; maar Bachofen had de waarheid aan zijn zijde, en die komt ten slotte altijd weer goed terecht. De Klein-Aziatische oude Lydiërs toonen sporen van matriarchaat. En op het eiland Telos (bij Rhodus) is tot in den nieuweren tijd het erfrecht der dochters in gebruik gebleven. Van de Lykiërs en Cariërs van het eiland Kos wist nog Herodotus, hoe bij hen de heele familie zich rond de moeder groepeerde, en de Lykiërs en Cariërs zijn, volgens oude traditie, afkomstig uit Creta. De nieuwe opgravingen hebben hiervan dit althans bevestigd, dat de AEgeïsche kultuur blijkt een matriarchale geweest te zijn: er waren daar priesteressen in den dienst van een godin-moeder. Plutarchus verhaalt ons trouwens, dat nog in zijn tijd de Cretenzen dit eiland niet hun vader-, maar hun moederland noemden, evenals verder de Egyptische beschaving der Pharaonen, die de vrouw boven den man verheft. En het door Herodotus overgeleverde moederrecht der Libyers kan heel goed aansluiten bij wat de nieuwere ethnologen ons hierover bij de Kunama, Bari, de Bilin en de Bedzja berichten. Bij de Hethieten vinden wij eveneens een godenmoeder, een groote koningin en amazonen in haar dienst. Ook Elam en Susa vertoonen in hun oudste praehistorische perioden een zuivere neolithische matriarchaatscultuur. Hierover zijn J. de Morgan, C. Meyer en G. Hüsing het eens. En in het Gilgameš-epos van Babylon deelt de moeder, niet de vader, in de eer van den held; ook Semiramis past toch alleen in een oud matriarchaatsmilieu. En sinds Paul Kretschmer bewees, dat met de Lykiërs en Kariërs ook de Lydiërs, Mysers, Pisiden, Kilikiërs enz. een niet Indogermaansche zoogenaamde Klein-Aziatische talengroep vormden; wat sedert kort door Bork in dien zin is aangevuld, dat het Lykisch van Kaukasische afkomst blijkt, ook met het Sumerisch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
verwant; mogen wij dus aannemen, dat in de Oostelijke helft der Middellandsche Zee, voordat de vaderrechtelijke vee-telende Indogermanen en Semieten zich daar vertoonden, een hooge moederrechtelijke beschaving heeft gebloeid: de zoogenaamde zilveren eeuw der oude historie, of wat Marr het derde element der mediterrane kultuur genoemd heeft. Dat ook in Griekenland vroeger de vrouw veel hooger stond dan later, zien wij uit het feit dat pas Kekrops den vrouwen het openbare stemrecht afnam, en het verbod uitvaardigde de kinderen naar hunne moeder te noemen. Bij Homerus trouwens treffen we aanhoudend sporen van een vroeger moederrecht aan, gelijk Frazer en Wilken bewezen. En Sparta stoelt nog heelemaal op oude moederrechtsideeën. Maar ook in het Westen der Middellandsche Zee stuiten wij overal op overblijfselen van Moederrecht. Bij de Berbers in Noord-Afrika, trots den Islâm, en de Tuareg der Sahara hebben, tot op den dag van heden, de vrouwen een veel hoogere positie dan in Europa. Ook hier schuilt oud moederrecht onder. In Noordwest-Afrika heerschte tot voor kort een duidelijk moederrecht bij de Fulbe, de Toucouleur, de Woloff, de Mandinge en de Soninke-volken. En nòg vinden wij het daar overal, waar de Islâm met zijn ultra-mannelijke domineering hieraan geen einde maakte. Vooral bij de Lobi, Birifo en andere Malinke en Volta-stammen, vond Delafosse het moederrecht nog ongedeerd. Bij de Etrusken wordt op de oudste grafschriften heel vaak naast den naam van den doode, de naam zijner moeder genoemd. En de Tyrrheensche Tanaquil vindt immers in de Carische koningin Artemis van Milete en Semiramis van Babel haar volkomen wederga. Diodorus Siculus vermeldt verder het moederrecht voor de oude Iberische bewoners der Balearen. Strabo bericht het voor de Iberische Kantabriërs. Volgens Cordier komt in sommige Baskische streken nog thans de oudste dochter als universeel erfgename voor; die dan aan haar broers en zusters een zekere lijftocht moet uitbetalen. Trouwens de bekende, door Strabo van de Iberiërs en door Dioscorus Siculus voor Corsica opgeteekende, en door nieuwere onderzoekingen ook voor Sardinië, 't Baskenland, Noord-Spanje en Zuid-Frankrijk teruggevonden CouvadeGa naar eind29a berust ook zeker op een domineering van de moeder over den vader. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
Verder zijn de Rhaetische en Ligurische bewoners der oud-Europeesche paalwoningen, blijkens de vondsten, zeker ook meer vrouwelijk dan mannelijk georiënteerd geweest. Herodotus geeft de vrouw zelfs als maat van zoo'n paalwoning met te zeggen, dat men voor elke nieuwe vrouw er drie palen bijsloeg. En ten slotte zijn ook de prae-Keltische inwoners van Brittannië, de Pikten, zeker een moederrechtsvolk geweest. H. Zimmer bewees dat nog in de volle Christelijke Middeleeuwen, toen deze Pikten allang tot Kelten en Christenen waren geworden, tot ongeveer het jaar 800, hier de moederlijke opvolging gold: d.w.z. Een Piktenkoning werd opgevolgd door den zoon zijner zuster. Maar ook de Germanen zelf, en wij, Nederlanders speciaal, hebben nog in den historischen tijd allerlei dingen bewaard, die op een oude moederrechtscultuur wijzen; zoo de Nornen, de deae matres, de witte vrouwen, het zuster en broederhuwelijk op Walcheren. Maar verder behoeft men maar met een klein beetje moderne ethnologie-kennis Tacitus Germania 8, 18, 20 en vlgd. open te slaan, om onmiddellijk te ontwaren, dat wij hier ouden matriarchaatsbodem aanboren. Tot het matriarchaatscomplex behoort verder de Gallische en oud-Germaansche telling bij nachten, in plaats van bij dagen, de eigenaardige begunstiging der linker zijde (ohd. vinistara cf. lat. sinister) enz. Al is dus, volgens de nieuwere onderzoekingen, het moederrecht volstrekt geen algemeene doorgangsphase voor alle volkeren geweest; hier in Europa hebben wij wel degelijk met een oudere matriarchaatskultuur te rekenen. Welnu, deze voorloopig nog slechts vaag gekarakteriseerde moederrechtskultuur moeten wij dus verbinden met de resultaten der praehistorische vondsten en der moderne ethnologie. En dan blijkt het, dat de oudste vorm van het moederrecht, de zoogenaamde ‘Zweiklassenkultur nicht nur nach Australien und Afrika, sondern auch nach Europa gekommen ist, und genau so in unserer, ja gerade in der Nordischen Ahnenreihe steht, wie in der des Kongonegers. Das klingt vielen unsanft in den Ohren, aber es ist einmal nicht anders, und auf alle Fälle besser fundiert als das meiste, was die Anthropologie bisher an Theorien produziert hat’, zegt Oswald MenghinGa naar eind30. Hierbij hoort dan de kring-, en de spiraalornamentiek, evenals de schedelvereering, de doorboorde steenen kogels en steenen plaatjes en ten slotte de zware knotswapenen van het Azylien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit is dan de oudere phase. Maar ten slotte komt in het Campignien, de jongere phase van de moederrechtskultuur met boog en pijlpunt en de eerste pottenbakkerij, waarin al een vleugje nostratische invloed werkte, die zich eveneens over Noord-Afrika heeft uitgebreid. En deze, zoo volledig en rijp geworden moederrechtskultuur heeft nu, in de hierop volgende neolithische tijden wijd en zijd over West-Europa en Noord-Afrika geheerscht, totdat de volle nostratische veeteelt der patriarchale nomaden-kultuur uit Centraal-Azië kwam, zich indogermaniseerde, en zoo ten slotte onder den naam van Kelten en Germanen hier deze oudere matriarchaatscultuur schijnbaar verdrong, maar werkelijk bijna geheel en al in zich opnam. Ook de talen, waarvan deze matriarchaatsvolken zich bediend hebben, zijn door het Indogermaansch schijnbaar verzwolgen; maar in werkelijkheid slechts tijdelijk en gedeeltelijk vernietigd. Ten eerste leefden ze in het Piktisch, het Rhaetisch, het Etruskisch, en Iberisch nog een tijdlang, tot in de volle Middeleeuwen, voort; en ten huidigen dage leven er het Baskisch en het Noord-West Kaukasisch en Georgisch nog van; maar verder zijn de hiermee samenhangende articulatie-tendenzen: juist ook weer omtrent het jaar 1000-1100 vooral in de Provençaalsche, de Fransche en de Spaansch-Portugeesche, de Britsche en lersche en sommige Germaansche talen, als b.v. het Middelnederlandsch, weer op gaan leven, zoodat het revival van oeroude taal- en literatuurtendenzen hier weer op allermerkwaardigste wijze samen valt. In juist dezelfde eeuw beginnen in het Middelnederlandsch ook de synthetische constructies op te komen, die het Fransch zelfs tot een holophrastische taal gemaakt hebben, al tracht een Indogermaansch-gedachte spelling van al die silbenloos geworden vormwoordjes ons dit te bedekkenGa naar eind31. Is het nu inderdaad waar, dat in deze zelfde 11de en 12de eeuw ook in de literatuur heel duidelijk oude occupaties en zielehoudingen naar boven komen, die alleen uit een praehistorische moederrechtsperiode te verklaren zijn? Door de nieuwere ethnologische onderzoekingen van Grosse, Graebner, Wilhelm Schmidt en Koppers bij de Nayer in Voor-, de Khasi in Achter-Indië, de Menangkabauen op Sumatra, de Irokeezen in Noord-Amerika - alle min of meer pure matriarchaatsvolken - kunnen wij thans van deze matriarchaatskultuur | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
een veel nauwkeuriger beeld vormen, dan wij vroeger, met Bachofen, alleen uit de overleveringen der ouden vermochten. Het blijkt dan, dat het matriarchaat voor een groot deel berust op de uitvinding van den tuinbouw door de vrouw. Juist gelijk de man elders van dieren-jager tot veeteler opgroeide, werd de vrouw van plantenzoekster tot plantenteelster. Moest zij aanvankelijk een half uur loopen om van een peentjes- en peterselieplekje naar een bekend selderie-hoekje te komen, en dan weer een uur omloopen, om ook nog wat radijzen en knollen mee te brengen; ten slotte plantte zij ze allemaal op de meest geschikte plaats dicht bij haar hut naast een; en zoo was de oudste tuin geboren. Waar nu de jacht en de veeteelt het primaatschap van den man handhaafden, bleef de vrouw op den achtergrond. Maar waar de man den weg van jager tot veeteler niet vond, en de vrouw den weg van plantenverzameling tot tuinbouw wel ontdekte, daar domineerde weldra de vrouw; omdat zij immers zoo het oudste grondbezit verwierf, waardoor zij spoedig oppermachtig werd. Dit is natuurlijk samengegaan met een tijdelijke suprematie van het vrouwelijk talent en karakterGa naar eind32; en heeft zich ook onmiddellijk op religieus gebied laten voelen: de vrouw werd priesteres. Alleen toch met godsdienstige motieven heeft de vrouw natuurlijk de suprematie der zwakke sekse zoo lang kunnen handhaven. Maar in het economische ook deed de vrouw nu ontdekkingen slag op slag. Bij zoo'n vanzelf vierkant stuk tuin hoort nu weldra een vierkante schuur; en zoo ontdekte de vrouw, tegenover de altijd ronde tenten en hutten der jagers, haar vierkante schuurhuis waarvan al onze West-Europeesche boerenhuizen, sinds ook de veeteelt door de Indogermaansche nomaden geïmporteerd om een onderdak vroeg, de uitgebouwde en naar omstandigheden verscheiden nakomelingen geworden zijnGa naar eind33. Zoo werd de tuin, sinds de veetelende nomaden de ploeg uitvonden, tot akker en hoeve, en werd de dubbele hoevengroep tot het oudste Europeesche straatdorp, waarin de oude twee klassen regelmatig aan de beide zijden van den weg tegenover elkaar woonden. Hier bewaarde de vrouw des winters het zaad en het graan, leerde het dorschen en malen, en daaruit brood bereiden. Naast spinnen en weven waarvan de oudste instrumenten in het op één na het oudste Troje (uit 2500 voor Christus) gevonden zijn, ontstond hier het mandenvlechten. En uit de van binnen met leem besmeerde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
manden-techniek ontwikkelde zich de oudste pottenbakkerijGa naar eind34. Het merkwaardigste ten slotte dezer moederrechtelijke cultuur ligt in de nauwe sociale verbinding van de kinderen met de moeder, het heele leven lang. De dochters blijven bij haar moeder en leeren van haar den tuin- of akkerbouw en al de bijbehoorende vakken. De mannen der dochters moeten bij de schoonmoeder komen inwonen en mee-werken. Met een dochter is de moeder dus blij, met een zoon is zij verlegen; die trekt immers toch op avontuur, om ergens een vrouw te zoeken en daar dan te blijven, want naderhand hoort men niets meer van hem. De oudste dochter echter erft van haar moeder de heele hoeve. Naar de vaders wordt niet omgezien; die leven in het groote vrouwenhuis als vreemden. Zij zijn niet georganiseerd; zij hooren niet bij elkaar, noch bij hun vrouwen. De vrouwen zetten in alles haar voorkeur door, en zoo krijgt zoo'n heele matriarchaatskultuur een uitgesproken vrouwelijk karakter. Toch zijn de mannen nog wel ergens goed voor: b.v. als opzichter, ruilbode, en vooral om te vechten en de hoeven tegen den inval der nomaden te verdedigen, m.a.w. om koning te zijn in oorlogstijden; maar daartoe moet zoo'n vorst of eerste toch ook bloedverwant zijn: liefst een zoon des huizes, die dan bij hoog privilegie met een der eigen zusters in het huwelijk mag treden, een vorm van bloedschande die Sint Willibrord ten onzent nog op Walcheren aantrof. Deze in wezen afhankelijke moedersbroeder laat dus bijna het heele Vrouwen-regiment intact. Ten onrechte meende men vroeger, dat deze vrouwelijke beschaving op het onverbiddelijke heerschen der vrouw berustte en daarmee stond of viel. Dit is echter alleen het geval in het culmineerend bloeitijdperk. En om U dus ook de zwakkere graden van de vrouwelijke domineering te laten onderkennen, moet ik hier althans in het voorbijgaan de vier normale ontwikkelingsphasen opnoemen. 1o. Het oudste is dan het gasthuwelijk; de vrouw komt vanwege haar erfelijk grondbezit niet meer naar den man over, maar de man wil ook nog niet bij de vrouw komen inwonen, zij komen dus als gast van tijd tot tijd elkander bezoeken (Menangkabauen, Synteng, Khasi, Huronen en Irokeezen). 2o. Het tweede stadium is de volkomen gynaekokratie, waarin de man bij de vrouw komt inwonen, terwijl hij niets en zij alles is (Maori's, Bare'e, Nicobaren). 3o. volgt het diensthuwelijk: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
hier komt de man die ondertusschen door zijn veeteelt min of meer onafhankelijk geworden is, om zijn vrouw te verdienen, zeven jaar of langer bij zijn schoonouders dienen en werken. Maar daarna gaat het jonge paar een eigen huis stichten (Jacob bij Laban, om Rachel, thans nog Flores, Ambon, Dajaks). 4o. komt dan vaak het koophuwelijk; hier wordt de noodige dienst voor geld of vee afgekocht en de vrouw dus letterlijk min of meer als een dienende slavin gekocht en betaald; maar ze blijft toch nog tot haar eigen stam behooren, en haar kinderen behooren er ook toe, en erven niet van hun vader, maar van den broeder van hun moeder, die opkomt voor hun moeders rechten (Salomonseilanden, Java. De moederrechtelijke volken van Afrika en Noord-Amerika.). In de drie eerste phasen nu domineert de vrouw volkomen, en ook in de vierde weet zij zich vaak nog geducht te doen gelden. In zoo'n moederrechtelijke maatschappij toch vormen de vrouwen het eigenlijke volk; naar de moeder is men van adel of niet; alleen de vrouw telt in den stamboom; bij het sluiten van het huwelijk is de vrouw degene waar het om gaat, en de heele familie wordt beheerscht door de moeder. Alleen de vrouw bekleedt gezag, want het land en de oogst behooren aan haar. De vrouw bewaart de schuur en de voorraadskamers. En daar van het welslagen van den oogst alles afhangt, heeft de vrouw het woord op de dorpsbijeenkomsten, geeft de vrouw raad in moeilijkheden, is de vrouw scheidsrechter over oorlog en vrede, ja ten slotte over leven en dood, de vrouw is priesteresGa naar eind35, en als er goden zijn is er altijd een oppergodin of godin-moeder; de vrouw heeft het beheer over de mannen en de kinderen; zoowel jongens als meisjes luisteren alleen naar moeder. De moeder voedt hare kinderen op, vooral de meisjes in spinnen en weven, in breien en vlechten, manden maken en potten bakken; maar op de allereerste plaats in den landbouw en de etensbereiding. Maar ook de jongens voedt zij op tot een soort keurigheid, een zekere beschaving en fijnheid van vormen, een teedere edelheid van hart en gemoed, die de vaders zelden aan hun zonen weten over te doen. Verder trad zij aanvankelijk ook tegen de ruwheid der volwassen mannen op en temde hunne wilde natuur onder de tucht van haar ordelievend gemoed. Een typisch symbool van deze opvoeding is, dat de vrouw de kunst verstaat, aan den man haar vrouwelijk kleed aan te trekken. Het typisch mannenkostuum | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||
uit de jagersperiode: de broek wordt afgelegd, en er komt een lang afhangend van rondom gesloten vrouwenkleed voor in de plaats. Alle tunica-dragende Latijnen en Grieken, Perzen en Babyloniërs, Aegyptenaren en Myceners verraden ons zoo ineens hun oude verwijfdheden. De rok is het kleed der vrouw; en zelfs den gewapenden man weet zij haar kleed te doen dragen; al moet hij dan tot een knierok worden verkort, gelijk wij hem nog in Schotland, Albanië, Nieuw-Griekenland en den Kaukasus vindenGa naar eind36. De jonge vrouw verstaat hierbij vooral de kunst, het verschil tusschen een opgevoeden en een onopgevoeden man, in haar uitverkiezende liefde te doen uitkomen. Zij stelt eischen, zij geeft een helden-taak op: en slechts wie haar voldoet keurt zij zich zelve waardig. Zij voerde zoo het eer-begripGa naar eind37 en het ridderideaal en den vrouwendienst in, die wij min of meer in alle moederrechtskulturen - en daar alleen - aantreffen. Verder steekt de moederrechtskultuur, in haar eerste phasen, door het streng monogame huwelijk, zedelijk meestal heel gunstig tegenover de patriarchaal-totemistische kulturen met hun polygamie en haremkringen af; het valt echter niet te ontkennen, dat in den nabloeitijd van de diensthuwelijken: er vaak gevaar komt van een stelselmatig begunstigde polyandrie; en dat het koophuwelijk weer de volle polygamie uitlokt. Ten slotte introduceerde het matriarchaat naast vredelievendheid zachtheid en mildheid, aanvankelijk ook algemeen verdraagzaamheid en geduld, zoodat de vrouw b.v. veelal het vendetta-systeem door een boete-stelsel wist te doen vervangen; maar op den duur toont de vrouw helaas ook haar aanleg tot ongehoorde en verfijnde wreedheid: het koppensnellen der Dajaks, en de martelpaal der Irokeezen zijn onmiskenbare gevolgen van de mannelijke ruwheid door vrouwelijke wreedheid geprikkeld. De vrouw eischt deze wreedheden van den man; en lacht hem uit, als hij hiertoe den moed niet heeft. En zoo is de latere ontwikkeling van het matriarchaat bijna overal: de meest bloedige periode, die er ooit geweest is in de heele wereldgeschiedenisGa naar eind38. Ten slotte ontwikkelden zich, uit begrijpelijke reactie tegen de matriarchaats-kultuur, bijna overal de geheime mannenbonden met hunne initiatie-plechtigheden en bijzondere solidariteitsplichten tegenover elkander; waarop wij later nog moeten terugkomen. Als wij dit alles overzien, is er wel weinig twijfel meer mogelijk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||
omtrent de vraag: waar onze Britsche romans en hare vrouwelijke kultuur vandaan komen. Dat ze niets anders dan een herleving zijn van de aloude moederrechtelijke periode, kan voor geen enkelen kenner van beide lang verborgen blijven. Wij vinden hier tochGa naar eind39 het volle erfrecht der vrouw. De vrouw heet ‘here’ van het land, en ‘oyr’ van het riddergoed, dat ‘op hare quam’ of ‘haer verstarf’ (Lancelot II 8589, Merlijn 13012 vlgd. 19036-40, 22592 vlgd. Moriaen 711. Lancelot III 16709). En als dus de dochter van den hertog van Cales in het huwelijk treedt, wil de vader aan haar de helft van heel zijn grondbezit geven, maar daartegen protesteeren zijne zes zonen, die zich hierdoor onterfd voelen. Wat, zegt nu de vader: nu je mij dwars drijft, zal ik het strenge recht zijn loop laten, en krijgen jullie niemendal. En daar blijft het bij: de eenige dochter erft alles. En de zes zonen moeten hun heenkomen zoeken. Wij vinden dan ook allerlei ongehuwde edelvrouwen of zelfs koninginnen: als eigenaressen van groote riddergoederen of koninkrijken, zoo de jonkvrouwen van Malings, Galoye, Montesclare, en Galastroet, Lysanor, Galiëne, Ydeine en de koningin van den witten hertenpoot, of de jonkvrouw in het bezit van dertig kasteelen. (Lanc. II 8582, Lanc. II 17469, Torec. 1273, Lanc. III 11190, Merlijn 15420 vlgd., Ferguut 3861 vlgd., Lanc. III 12378, 12388-12404, Lanc. III 22314-30, Torec. 2005 vlgd.). Ook kon een vrouw van verdere verwanten erven of zelfs van vreemden. Torec. 638-643, Lanc. III 6611 vlgd. De vrouw treedt volop als vasal op, ontvangt een leen en voldoet aan al de verplichtingen van het leenmanschap. Merlijn 15420-33, Lanc. III 16706 vlgd., Torec. 1935 vlgd., Lanc. II 13859-79, Lanc. II 4794-4805. Het ‘besteden’ der dochter is dan ook steeds de groote zorg der ouders. Merlijn 18883 vlgd., 190449 vlgd., Walewein 3475 vlgd., Lancelot II 24505 vlgd. Maar vaak doet de vrouw ook zelf een liefdesaanzoek (Lanc. II 13741 vlgd., 23070 vlgd., 23907 vlgd. Lanc. IV 2773 vlgd. Walewein 5431 vlgd. Torec 952-987). Op elk kasteel vinden wij een vrouwelijk ‘gesinde’, waarvan de leden alle bloedverwanten zijn der burchtvrouw, en soms tevens van den burchtheer. (Lanc. II 8456, Lanc. III 12386 vlgd., Merlijn 33325, Ferguul 1201). Wij hebben hier dus het echte matriarchale groothuisgezin voor ons: vol zusters en nichten. De zonen en neven daarentegen worden uit het huis weggezonden. De heele wereld der | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||
Britsche romans is dan ook dicht met dolende ridders bevolkt. Die moeten maar op avontuur (aankomst!) om zich door de wereld te slaan. Tusschen moeder en dochter is meestal een opvallend innige band (Lanc. II 6611 vlgd., 6813-7079, 7295 vlgd., 7381 vlgd.); terwijl verschillende dochters tegen hun vader partij kiezen voor vreemden; en dit gebeurt dan meestal zoo, dat ze op wonderbare wijze aan 's vaders wraak ontkomen: de dichter geeft haar dus gelijk (Walewein 7981-7990, Lancelot II 18852 vlgd., Torec 1428 vlgd., Lanc. II 998 vlgd., Walewein 8391 vlgd., Lanc. II 19218 vlgd.). De bruidschat bestaat bijna altijd uit riddergoederen, en de bebouwde akkers die aan de bruid toekomen. (Torec 3781, 3786, Lanc. II 13905 vlgd., 16961, Merlijn 17968 vlgd., 21987 vlgd., Lanc. II 9993 vlgd., Torec. 1890, Merlijn 34460, Lanc. II 10005 vlgd., Merlijn 34461). Het is dus ook hier ten slotte: een akkerbouw-beschaving. Maar op die akkers verrijzen de hoeven. De hoeven worden tot hoven. En de hoven met het vrouwelijk ‘gesinde’ kweeken de hovesceit en de fijne beschaving aan. W. Schmidt heeft dit niet begrepen. De traditioneele meesteres van zoo'n hof kenmerkt zich door milden adeldom van karakter, voorname zachtmoedigheid, fijne menschlievendheid, keurige grootmoedigheid, beminnelijke heuschheid en kieschen tact. Het heil harer onderdanen stelt zij boven haar eigen belangen. De ‘lieftaele’ Koningin Ginevra is er in vele punten het ideaal van, maar denk verder aan de vrouwe van Roestoc. Kortom hier is het Oud-Germaansche woord fraujô = de heerscheres tot een ideaal voor alle vrouwen geworden; en zoo groeide deze naam ten slotte uit tot den soortnaam der vrouwelijke sekse. Zij heeft uitgevonden of weer terug ontdekt ten slotte: de minne, liefde voor haar ouders, liefde voor haar man, liefde voor haar kinderen, liefde voor alle armen en zwakken. Maar behalve de gaven des harten had hier de vrouw ook de schranderheid des geestes. Het schaakspel uit het Oosten hoort in dezen kultuurkring thuis, en de speelregels van de koningin, tegenover die van den koning, zijn dan immers ineens welsprekend genoeg. Doch niet alleen weten de groote vrouwen van dezen kultuurkring voor haar zelf een hooge deugd na te streven; zij ontdekken bovendien een nieuw type van mannen-karakter: den ascetischen ridder en zijn eer. Het heele Middeleeuwsche ridder-ideaal is toch pas uit dezen kultuurkring geboren. In de oerplichten van den ridder | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||
weten zij toch opgenomen te krijgen: de verdediging der vrouw, vooral de bescherming van de zwakken, de weduwen en weezen. En vooral slagen er de edelvrouwen in: den edelman op te voeden tot het onderhouden van de voor woeste mannen zoo moeilijke plichten van de eere. De Kerk heeft dit begrip niet uitgevonden. In de patristische ethica komt het niet voor. En dat voelen ze zelf nog goed, ‘le seigneur Dieu n'a pas égard aux règles de la courtoisie’ zingt de Fransche ridderroman. De Kerk heeft ten slotte de heidensche initiatie van den ridderslag onder hare hoede genomen, maar er slechts bijzaken aan toegevoegd. Ook hier weten de vrouwen straffen uit te vinden voor mannen die hun vrouwen slaan. Zij weten mirakelen te laten gebeuren tegen de wreedheid van mannen die niet trouw zijn of de zwakken verdrukken (Lanc. II, 39368 vlgd.). Zij weten vooral - denk aan Ginevra en Lancelot - hare aanbidders op te voeden tot ridderdeugd en mannekracht van een nieuwe soort. En we hooren die edele ‘hovesce’ mannen dan ook dankbaar in den Walewein 3813 juichen: VAN VROUWEN COMT ONS ALLE ERE. Dor alre vrouwen ere wordt zelfs tot een loopende zegwijs. Dit en dit alleen is nu ook de functie geweest van het Middeleeuwsch tournooi, dat in dezen kring thuis hoort. Het tournooi was de oefenplaats, waar de edelvrouwen, ‘wier oog geoefend en wier zenuwgestel gestaald was’ door veel krijg en strijd, dien zij van tinne of torre niet schroomden gade te slaan, zaten te kijken en te vergelijken, te bewonderen of af te keuren: de paarden en hun aankleeding zeker, maar vooral de ridders en hun uitrusting, hun dapperheid, fierheid en kracht. Aanvankelijk was een edelvrouw, die ‘in prosente stond’, de vaste prijs voor den overwinnaar in een tournooi. Het was dus een vaste taak, die een goede partij aan den ridder, die haar teeken of mouwe mocht voeren, stelde: onder hare oogen, al zijn tegen-standers - en vaak ten droeven dood - te verslaan. Allerlei taken namen de op avontuur gaande ridders vast van hunne amiën aan, en soms zeer zware. De ridders vochten zoo maar al te vaak de ruzies en jaloezieën der vrouwen uit met hun bloed. Er zijn vrouwen die bij elke gelegenheid een kempe of een reisbeschermer zoeken. Geen wonder dat wij hier dan ook amazonen-typen aantreffen: als de jonkvrouw van Galastroet of de koningin van Forestan; of een oudere zus, die tegen haar jongere oorlog voert; of een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||
amie van Walewein, die in de deur van een kamer staande, hare eigen lieden zoo hardhandig weet te bewerken, dat Die quade dorpers entie vule
Si warp daer sulken somege bule
Dat alden dach hem dede wee.
(Lanc. II 13859 vlgd., III 6595 vlgd., III 12084 vlgd).
Maar verder toont zich ook hier het typisch vrouwelijk leedverzinnen, en de vrouwelijke zucht tot folteringen. Morgwein is eene van de wreedste en gevaarlijkste wezens die er zijn; maar ze is min of meer een elve. Zien wij dus naar echte vrouwen om: Lunette is bang dat Galiëne haar ‘doet sal doen slaen’ of doen ‘braden in enen viere’ als de veertig dagen om zijn, en er geen kempe ‘vor die porte van Rikenstene’ zich aanbiedt. En dat hier geen ondoordachte phantasie aan het woord is, blijkt uit het lot van de jonkvrouw van Karmeloet, die werkelijk door hare wraakzoekende meesteres op deze wijze zou gefolterd zijn, als Walewein en Maurus haar op het sinistre oogenblik niet het leven hadden gered. Een andere jonkvrouw, die Lioneel eten gebracht had, wordt met haar lange haarvlechten aan de takken van een boom vastgevlochten en moet zoo blijven hangen. (Ferguut 4498 vlgd. Lanc III 13236 vlgd. Lanc. III 13375 vlgd. en 14538 vlgd). Maar de jonkvrouw van Galastroet maakt het nog erger, als ze, om zich op Walewein, die hare liefde versmaadt, te wreken, hem in een hinderlaag wil lokken, waar zij een soort folter-werktuig (een vallend venster met een guillotine-mes er aan), heeft doen gereed maken, om hem in eens midden door te snijden, en dan onmiddellijk daarna zelfmoord te plegen. (Lancelot III 11881-11959). Hier hooren wij dan ook van het ‘gevenynt fruut’ en de ‘gevenijnde pijlen’ of ‘branden’ en de zoo ‘gevenijnde’ kwetsuren, waartegen dan alleen eene vrouwe ‘vroet van eersatriën’ het reddende tegengif kent. (Torec 1562-1609. Lanc. II 11998 vlgd. Lanc. II 19358 vlgd. Lanc. II 22942 vlgd. Ferguut 4187). Maar ten slotte is de vrouw hier ook priesteres en toovenares. Pelles' dochter mag elken dag in de heilige Graal-processie gaan. Organie, de zuster van Hargodebrand, doet aan nygromancie en jokelie, Cijbile, de Vrouwe van Lac en de reeds genoemde Morgwein zijn alle machtige tooveressen. Het zijn de vrouwen, die de wapens der ridders inwijden en er wonderkracht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||
aan kunnen verbinden; het zijn vrouwen, die menschen in vossen, padden of naenen kunnen metamorphoseeren. Lanc. II 3727 vlgd. en 15035 vlgd. Merlijn 8993 vlgd. 11458 vlgd. 16079 vlgd. en 25014 vlgd. Lanc. II 13654 vlgd. 19523, 21446 vlgd. Lanc. III 13658 vlgd. Walewein 5696 vlgd. Wal. 5736 vlgd. Merlijn 35588 vlgd. 35753 vlgd. 35786 vlgd. 36043 vlgd. Het zijn de vrouwen, die ook hier opnieuw aan de mannen haar kleed aangeven. Ferguut achter de ploeg vertoont ons aanstonds den knierok, zonder het typische mannengewaad: de broek. Trouwens de ‘rok’ is hier in Europa het galakostuum, d.w.z. hoven-costuum gebleven tot op den huidigen dag, voor alle mannen van eere. Ten slotte vinden wij hier den élite-mannenbond in de Ridders der Tafelronde - natuurlijk ook in haar vorm - uit de ronde mannentent overgekomenGa naar eind41a. En een voorbeeld van het mannenbed, in evident moederrechterlijken zin vinden wij in den Roman van Limborch VIII vs. 842-154Ga naar eind41b. Maar iedereen weet het: de kultuur der Keltische ridderromans staat niet als verschijnsel alleen; neen, vlak naast haar en gedeeltelijk zelfs bij dezelfde dichters, - denk slechts aan onzen Maastrichtschen Heynrijk van Veldeken - vinden wij, naast de beschaving der Britsche en klassieke romans, de matriarchaatslyriek en den hoofschen vrouwendienst der Provençaalsche Troubadours en van de Nederlandsche en Hoogduitsche minnezangersGa naar eind40. De vrouwen zijn in de Provence van die dagen door het overgeleverde matriarchaatserfrecht aanhoudend meesteressen en eigenaressen der kasteelen en ridderhoeven. En de Troubadours zijn niets anders dan de ongeorganiseerde, in de wijde wereld op avontuur uitgestuurde mannen, die ergens een kasteelvrouwe tot echtgenoote zoeken; maar gewoonlijk de plaats reeds bezet vinden. Het zou mij niet moeilijk vallen, evenals ik het hierboven voor de Britsche romans gedaan heb, tot in bijzonderheden het moederrechtelijk karakter van de troubadourspoëzie en van den Italiaanschen dolce stilo nuovo te bewijzen; maar ik acht dit onnoodig. Ieder deskundige ontdekt na het voorafgaande de parallellen vanzelfGa naar eind41. De heele zangverbintenis van zoo'n Troubadour met een hooge vrouwe is niets anders dan een nagebootst dienst-huwelijk uit oudere tijden; en zoo wordt het hier zoo vaak genoemde ‘loon’ een zeer begrijpelijke schat. En als de werkelijkheid dan ten | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||
slotte niet beantwoorden wil aan den langgedroomden nieuwen staat, dan zijn er maar twee oplossingen: De platonische liefde eenerzijds en de polyandrie anderzijds. Ook de hoofsche minnezang, zoowel de Provençaalsche als de middelnederlandsche en de hoogduitsche, is dus niets anders dan een litteraire renaissance der neolithische moederrechtelijke kultuur uit het praehistorisch Europa. Burdach wees dus terecht op Berbersche en Moorsche aanknoopingspunten. De Spaansche Mooren zitten namelijk vol Afrikaansch bloed en matriarchaatsrecht. Salverda de Grave en Frantzen wezen terecht op de verwante verschijnselen in het Middellatijnsche minnelied. En ook hierin ligt niet de minste tegenspraak. Terecht wees Hennig Brinkmann nog onlangs en verder in diezelfde richting. Maar dit zijn allemaal slechts begeleidingsverschijnselen, De eigenlijke kern ligt veel dieper en vele eeuwen terug. In dezen tijd werden nu ook de totemistische Bestiarissen typisch moederrechtelijk omgewerkt tot de wonderlijke Bestiaires d'amour. Zeker, van Provence, waar de oude moederrechtelijke grondverdeeling nog in zwang was, en van de hoogste kringen is het uitgegaan; maar het liep als een vuurtje over heel West-Europa. Altijd in de wereldgeschiedenis is een overdrijving naar de eene zijde, de beste provoceering van de juist omgekeerde tendenzen. Na de overdreven mannelijkheid kwam ineens het ultra-vrouwelijke naar boven. Bovendien zal de afwezigheid en de decimeering der West-Europeesche mannen door de kruistochten hier een gunstige gelegenheid aan menige kasteelvrouw hebben geboden, om meer de richting uit te gaan, die haar zelf het naaste lag. Maar dit alles zijn bijkomstige gelegenheden en aanleidingen: het heele compacte complex van zooveel uiteenloopende verschijnselen vraagt een dieper en algemeener oorzaak. Ook hier toont de taal van wat geest deze menschen waren. In dezen tijd en in deze genres toch wordt pas ons bepalend lidwoord geboren in dezen verfijnden zin: dat het gebruikt wordt, wanneer spreker meent dat het genoemde ding of idee bij den hoorder in het bewustzijn paraat staat. Dit lidwoord veronderstelt dus een invoeling van den spreker in den hoorder; en in deze invoeling is immers de vrouw weer altijd de meesteresse geweestGa naar eind42. Alle matriarchaatskulturen kenmerken zich dan ook door de ontwikkeling der drie personen van de werk- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||
woordsvervoeging, die eveneens op deze invoeling berusten. In den totemistischen jagertijd was deze persoonsvervoeging nog onbekend; zoo bijv. nog in de Noordoostelijke Kaukasus-talen. Tegenover den nominalen mannenstijl dezer talen staat het holophrastisch en min of meer passief werkwoordsgebruik der Noordwestelijke en Zuidelijke Kaukasus-talen met moederrechtscultuur. Maar van de troubadours komen we vanzelf op de doodenklacht. De ontroerendste Middelnederlandsche doodenklacht is juist die van een Minnezanger uit het geslacht van Gruythuyse voor zijn gezel. Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn;
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Dat was gheselscap goet ende fijn,
Het sceen teen moeste ghestorven sijn.
Nu bestu in den troon verheven,
Claerre dan der zonnen scijn;
Alle vruecht es di ghegheven.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn;
Du coors die doot, du liets mi tleven.
Nu bidt vor mi, ic moet noch sneven,
Ende in de weerelt liden pijn;
Verware mijn stede di beneven.
Ic moet noch zinghen een liedekijn;
Nochtan moet emmer ghestorven zijn.
Egidius, waer bestu bleven?
Mi lanct na di, gheselle mijn;
Du coors die doot, du liets mi tleven.
De doodenklacht nu is een typisch verschijnsel der matriarchaats kultuur. Bachofen wees er reeds terecht op, dat de heele moederrechts-beschaving voortdurend het mysterie des levens ziet wegzinken in de stille wateren des doods. Het lijkt bijna, of het sterven gewichtiger is dan het leven. Wat kan daarvan de reden zijn? De moederrechtelijke oogstfeesten en vruchtbaarheids-ceremoniën, over de heele wereld verspreid, geven hier het antwoord op: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||
Het zaad was voor de tuinbouwende vrouw alles, het zaad is hier alles ten toonbeeld geworden. En Jesus heeft die Johanneïsche uitspraak over zijn eigen dood en het zaad: ‘Als de zaadkorrel niet in de aarde daalt en sterft, blijft hij alleen, maar als hij sterft brengt hij rijke vruchten voort’, ontleend of opgehaald - hoe gij het zeggen wilt - uit den moederrechtelijken kultuurkring. Juist immers bij haar tuin- en landbouw had de vrouw het mysterie van den dood en het leven, en de herrijzenis in anderen leeren verstaan. Wie leeft blijft steeds alleene.
Vermenigend werkt de dood.
Doodgaan doet pijn in 't kleene.
De weergeboorte is groot.
Dit motief van het vrijwillige sterven, om in anderen te herleven, beheerscht immers al die oogstfeesten, zoo talrijk en beteekenisvol in dezen kring. De oude koren-daemon moet sterven om den nieuwen korengod te doen verrijzen. Of, in het Middelnederlandsche abele spel: de winter moet sterven om voor den zomer plaats te maken. Deze gedachte nu geeft bij de uitvaart van elken dierbare een grooten weldadigen troost. Gewoonlijk begint zoo'n doodenklacht met een vraag: Waarom ben je gestorven?
Had je dan geen lieve moeder!
Waarom ben je gestorven?
Je had toch ook een lieve zuster!
Heb je ooit bij ons armoe geleden?
Waarom ben je dan van ons heengegaan!
Dan volgen de weeklachten en lamentaties. Daarop worden er vaak groeten meegegeven aan de vroegere dooden. En eindelijk komt die diepste troost: Neen, hij is niet dood.
Zijne ziel is bij God.
Wij zullen hem wederzien.
Neen, hij is niet dood.
Neen hij is, hij is niet dood!
Hij leeft nog in zijn broederen.
Hij heeft kinderen nagelaten.
Neen hij is, hij is niet dood!
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||
En deze doodenklachten worden zoo vanzelf tot mysteriespelen rond het graf van den grooten doode. Heele koren van klaagvrouwen beantwoorden de klacht van de naastbestaanden. En soms is het refrein zelfs een middel om ook den doode zelf schijnbaar antwoord te laten geven: Hoort den doode antwoorden op elke vraag in deze Tsjerkessen-klacht: Was je wang niet frisch en rood?
Waarom moest je dan sterven!
Aiarira.
Was je gang niet vast en stout?
Waarom moest je dan sterven!
Aiarira.
Had je geen eten en drinken genoeg?
Waarom moest je dan sterven!
Aiarira.
En hielden we niet van je: jong en oud?
Waarom moest je dan sterven!
Aiarira.
Soms laat men zelfs, door een masker den doode antwoord geven, als in deze Nieuw-Grieksche klacht: De moeder klaagt over haar gestorven dochter: Ach dochter waarom besloot je toch te gaan naar de Hades?
Daar kraait geen haan, daar kakelt geen hoen.
Je vindt er geen water en er groeit nooit gras.
Als je honger hebt, vind je er geen eten.
Als je dorst hebt, kun je niet drinken.
En als je moe bent, kun je niet slapen.
Blijf in mijn huis,
Blijf bij je ouders,
Mijne dochter.
Maar dan antwoordt de doode: Ik kan niet, beste vader,
Teer geliefde moeder, ik kan niet.
Ik heb me gister avond verloofd,
Gister avond heel laat.
De Hades is mijn bruidegom.
En mijn schoonmoeder is het graf.
Ook deze doode voelt het diep: Het rijker herleven in velen komt den eenling op sterven te staan: hij neemt in 's hemelsnaam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||
het graf maar als een schoonmoeder aan. In de moederrechtelijke periode werd dus de waarde van het met geduld gedragen lijden - waarvan de moeder natuurlijk altijd het ideale voorbeeld blijft - ook door den man van lieverlede begrepen. En pas in dezen kultuurkring verandert dus, ook het altijd blij eindigend Satyr-drama of de Mimus van den totemistischen tijd: in de volle tragedie, het treurspel, waarin de held immers lijdend zijn hoogtepunt bereikt, en in die supreme beproeving ondergaat; ten ondergaat om ergens op een hooger plan honderdvoud te mogen herrijzen. Gelijk wij hierboven reeds in het voorbijgaan zagen, ontwikkelden zich juist in deze periode, op den duur vanzelf - ter eigen verdediging en reorganisatie - de geheime mannenbondenGa naar eind45, ons door Webster en Schurtz in hun mondiale verspreiding uitvoerig beschreven, en die ten onzent ter eenerzij als het vervaarlijke veemgericht optreden, en anderzijds in gemitigeerde vormen als Vrijmetselaarsloges voortleven tot op den huidigen dag. En heelemaal in de lijn van hun vrouwelijke opvoeding, gingen deze mannenbonden nu, op periodieke tijden, hun groote voorvaderen vieren. De dooden verschenen aan hen. En zij hadden de geesten in hun macht, meenden de vrouwen en soms ook zij zelf. In ieder geval hielden zij van tijd tot tijd goed gecostumeerde en gemaskerde doodenprocessies, de prototype der laat middeleeuwsche doodendansen waarschijnlijk, want menschelijke schedels en doodshoofden spelen hierbij van ouds een groote rol. Deze voorvaderlijke zoo gecostumeerde geesten traden nu bij de initiatie-plechtigheden der nieuwe leden als lijdende, stervende en gestorven cultuurhelden op, waarbij, 't spreekt van zelf, heel veel ontleend werd aan de reeds bestaande doodenklachts-liturgie der vrouwen. Juist in matriarchalen kring vinden wij nu verder, dat de mannelijke initiatie met echte beproevingen en vrijwillig gedragen pijnen gepaard gaat; denk b.v. aan het geeselen der knapen in het sterk moederrechtelijke Sparta. Zóó ziet de vrouw altijd het leven: per aspera ad astra, zoo moest dus ook in dezen kring de initiatieGa naar eind45a zijn. Juist als de korendaemon stierven dan deze knapen een mystieken dood, om met een beter en hooger ziel te worden weergeboren. Deze zielen had hun stam, hun geheime bond ter dispositie, zoo meenden zij. Want de geesten der voorvaderen hadden zij in hun macht. Welnu, om die groote heroën van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||
weleer nu te laten reïncarneeren in deze zielloos geworden knapen; om in deze frisch-jeugdige maar psychisch onbeteekenende jongens nu de heldenziel der oude vaderen tot een nieuw leven te herwekken, lieten ze nu, voor de oogen der knapen al die tragische groote figuren uit den voortijd hier weer verschijnen op het tooneel. En daar volgens hun magische begrippen het beeld en de werkelijkheid één zijn; was met de opvoering dezer tragedie ook ineens de werkelijke wedergeboorte een feit geworden; de tragedie was dus iets heiligs, de tragedie was het sacrament der weergeboorte; voor al die jonge mannen het lichtend en richtend zonnepunt van hun heele bewuste wereld. En hieruit is alom nu de tragedie geboren, min of meer onafhankelijk bij ieder moedervolk, en toch met een latenten wortelstok aan elkander nauw verwant; zoowel in Mexico als op Java, zoowel in Japan als het oude Griekenland, zoowel in Vóór-Indië als in de West-Europeesche MiddeleeuwenGa naar eind46. ‘In welke bijzondere gedaante de beide voorouders van het Javaansche volk in den lakon ook optreden, zegt Rassers, het is steeds weer hun lijden, dikwijls hun tijdelijke ondergang, die de voornaamste episode vormt van hun lotgevallen. Stervend brengen zij 'aan hun nazaten de kostelijke cultuurgoederen: hun smartelijke ascese is hun scheppingsdaad.’ Waarschijnlijk zijn zoo alle tragedies ten slotte uit dit soort weergeboorte-liturgieën, die zelf weer op doodenklachten teruggingen, ontstaan. De Zeven tegen Thebe en de Persae van Aischylos zijn immers nog duidelijk een uitvaart-ceremonie. Maar de stukken van Sophokles zijn reeds volop initiatie-drama's. En de Antigone toont ons hier aanstonds de ware plaats, die de vrouw op dit tooneel inneemt. Nu begrijpen wij ook ineens, waarom het Christelijke mysteriespel overal rond Paschen en Kerstmis speelt. Juist het geboren worden van den Nieuwen Heiland; het herrijzen uit zijn graf van den Lijdensheld, dàt waren nieuw-Christelijke motieven, die volkomen in het oudere kader pasten: nog daargelaten dat in beide: de vrouwen bij het graf, en de moeder van het kind immers de hoofdrol spelen. Maar nu begrijpen wij ook de òmstempeling van het Oud-Japansche No-spel in de typisch moederrechtelijke georiënteerde laat-Japansch Boeddhistische cultuur. De kern van het zoo uitgegroeide No-spel is toch de verheerlijking der versterving, de zaligprijzing van den dood boven het levensverlangen; het opgeven | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||
van alle individueele begeerte, en haar opgaan, haar weergeboorte in den algemeenen levensvloed. De hoofdpersoon is hier bijna altijd de geest van een gestorven held, en de heele actie bestaat in een heropleving van het vroegere aardsche leven, weer volkomen ingevoeld en uitgeleefd, in kleeding, gebaar en gelaatstrekken; maar toch als in geheugen, op dat alles neerziende uit de verte, en dus dat alles overvloeid met den kalmen glans der eeuwigheid, omkoosd met eeuwige rust. En dat juist maakt die No-spelen zoo ontroerend schoon. Bij de Javanen, waar de zuivere tweeklassen-cultuur zich nog zoo duidelijk in het tooneel weerspiegelt, vinden wij op de twee helften van het schimmedoek, telkens twee tegengestelde klassenhelden tegenover elkanderGa naar eind47 en omdat beiden meest een eigen initiatie moeten ondergaan en pas na zelf gelouterd te zijn, definitief met elkander uitstrijden, is het Javaansche spel zoo rijk aan variaties en veel breeder van ontwikkeling. Terwijl het No-Spel en de Grieksche tragedie dan ook binnen een anderhalf uur afloopen, duurt een Javaansche lakon: een heelen nacht! soms volle twaalf uur. Dit alles krijgt nog veel meer beteekenis als wij nu ook, deels buiten de literatuur, in het werkelijke leven der heusche Middeleeuwen bijna al deze verschijnselen zien terugkeeren. Na het Thomisme komt het Nominalisme. Dan begrijpen wij ook ineens de heele beggijnen-beweging veel dieper en grootscher. Immers wat was een beggijnhof anders als een in Christelijken stijl verrezen groote matriarchaatshoeve! En Beatrijs van Nazareth, Sint Lutgardis en vooral Hadewijch, met haar allegorische visioenen, worden ons zoo pas ten volle aannemelijk en begrijpelijk. Maar vooral ook die schielijke groei van het aantal beggijnhoven, die ineens om 1200 hier overal krioelen. Maar daarnaast ook - jammer genoeg - heksen en feeksen, wier frequentie later wel gruwelijk overdreven is, maar wier bestaan toch niet is weg te redeneeren. Jeanne d'Arc in Frankrijk was in de Britsche romans, van haar amazonenkant, reeds geanticipeerd door de jonkvrouw van Galastroet en haars gelijken. Maar vooral opmerkelijk is: dat deze latere Middeleeuwen ook de tijd geworden zijn van de flagellanten, van de pijnbank en andere gerechtelijke folteringen; die te voren bijna niet in Europa hadden bestaan, en in de 16de eeuw weer beginnen bestreden te worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||
In den opbloei der twee groote bedelordes, evenals in de zoo gewilde kruistochten - Walter Sensavier! - spelen de op avontuur gaande ridders zonder erfgoed zeker óók een rol. Denk bijvoorbeeld slechts aan een H. Bernardus, die met twaalf van zijn broeders ineens het klooster ingaat. Het is niet de taak van Christus' Kerk om zulke natuurlijke stroomingen met een staf uit de rots te slaan; maar wel: ze in veilige beddingen te leiden, opdat het bovennatuurlijk leven der zielen groeie en bloeie. En waarom zou Gods Voorzienigheid geen historische stroomingen mogen gebruiken om tot het gewenschte heilige doel te komen? Anima enim naturaliter Christiana. Of zou het soms allemaal toeval zijn dat hier iets vroeger, daar iets later, als ergens de meest wilde tijden verleden waren: er ineens een vrouw, meestal een koningsdochter of koningsgemalin verschijnt, die dan met een matriarchaats-revival de bekeering van het heele volk tot het Christendom inleidt? Het Christendom zal zich voor de cultiveering der vrouwelijke deugden pas behoeven te gaan schamen, als het er de mannelijke om vergat. Totnutoe is het de schoonste synthese van beide. Maar hetzelfde kultuurcomplex vinden wij nu over al de oudere moederrechtsregionen verspreid; en al deze letterkundige genres vinden wij nu trouw bij alle matriarchaatsvolken weder. Overal waar zich een moederrechtskultuur vertoont, bloeit vroeg of laat een literatuur in dezen geest. Immers datzelfde ridderideaal met zijn eere, diezelfde eerbied voor de hooge vrouw, die hoofschheid, diezelfde heldentaken en avonturen vinden wij nu tot op den dag van heden in de oudste ridderromans van den West-SoedanGa naar eind48, bij de Fulbe vooral. Hatumata Djaora is de delicaat intelligente vrouw, wier liefde alleen hij waardig is, die haar schranderheid evenaart. Sirrani-Korro-Sambas is de onbevreesde vrouw, die met haar dappere taal zich zestig roovers van het lijf houdt, en zoo kostelijk de lafheid der mannen bespot. Hier is die man de beste, die, mèt heldenmoed ook nog de fijnste vingers en de mooiste handen heeft. Diko-Dierra-Ali is de Amazone, die aan den bangen koning den raad geeft in vrouwenrokken gekleed thuis te blijven; dan zou zij wel, met de broek aan, het bevel over zijn leger nemen en optrekken; of dat heerlijke Togo-meisje, dat als een andere Judith twintig Holophernessen versloeg. Ook hier wordt de man | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||
heelemaal door de vrouw opgevoed en richt zich naar haar eer en begrip. Ook hier gaan al de jonge ridders op avontuur in den vreemde, ook hier erven alleen de vrouwen. Ook hier bloeien ascetische en heroïeke ridderdeugden in Goroba-Dike en in Mussa Ardo; fijn ja verfijnd als in den Walewein. Of kom mee naar den Middeleeuwschen Zuid-Kaukasus en luisteren we daarnaar den Georgischen roman van den Ridder in het Pantervel van Šota-RusthaweliGa naar eind49; en we vinden daar niet alleen den knierok, de weelde-trots over de smalle taille en lange gestalte, maar hooren daar ook van riddereere zingen, we vinden daar denzelfden hoofschen vrouwendienst, we vinden daar ten slotte nog duidelijker dan in onze provençaalsche minnezangen en onze Britsche romans: de volle tragische matriarchaatsmotieven van dood, liefde en lijden. Of zie ten slotte rond in het oude Java, of lees de gedichten der Minangkabauen op Sumatra, of der Bare'e op Celebes; ook daar, evenals bij de Khasi in Achter-Indië, vindt ge ditzelfde soort literatuurGa naar eind50. * * *
Is hiermee dus een dubbele Renaissance van de Praehistorie in onze volle Middeleeuwen bewezen? Van zuiver letterkundig standpunt lijkt het bewijs wel voldoende stevig. Maar als wij ons herinneren dat de heele leer der kultuurkringen - al namen wij daarvan het veiligste deel - nog maar een mooie werkhypothese is, worden wij toch weer tot terughouding gemaand. Indien echter de beoefenaars der Middeleeuwsche Kerken kunstgeschiedenis, van Middeleeuwsch recht- en staathuishoudkunde, van Middeleeuwsche politiek en kultuurhistorie, misschien weldra elk uit eigen gebied met een paar nieuwe gelijkgerichte parallellen kwamen aandragen, ja, dan zou onze dubbele Renaissance weldra bewezen zijn. Ten slotte hoe moet dan dit vreemde verschijnsel worden verklaard? Hoe is het toch mogelijk, dat plotseling na honderden, soms na duizenden van jaren in de geschiedenis eenzelfde heel complexe groep van kultuur- en literatuurverschijnselen op juist dezelfde wijze zou herleven? De onlangs overleden Amsterdamsche Hoogleeraar in de Kunstgeschiedenis heeft in 1920, als Rector Magnificus, een oratie gehouden, waarin hij erop wees, dat er diepere overeenkomsten zijn tusschen onze modernste beeldende kunst met niets dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||
expressie en bijna zonder techniek eenerzijds, en de kunst van den overgangstijd van het Romeinsche Rijk tot de Middeleeuwen anderzijds, en de oude Myceensche Kunst van het Creta der 15de eeuw voor Christus derderzijds. En daartusschen hebben we dan telkens de volle techniek en de scherpe lijn en het keurige realisme der oude Egyptenaars, van de klassiek-Romeinsche beeldhouwkunst, en van de groote Renaissance-periode Michel Angelo-Rembrandt. Maar in 't oude Griekenland hebben we de volwaardige synthese van beide. Is dat eenvoudig telkens een onverklaarbaar omslaan van mode of kunstsmaak? Jhr. Six zoekt het dieper in biologische factoren, en stelde zich de vraag: Is het atavisme of mutatie misschien, in den geest van Hugo de Vries?Ga naar eind51 Ik durf de keuze nog niet heelemaal aan, maar ik hel sterk over naar het eerste, en doe vooral met het oog op de phonetische taalverschijnselen hierin betrokken, een bod op de Mendelistische erfelijkheid. Zoo meende ook de Weensche praehistoricus ChristianGa naar eind52, toen hij onlangs op analoge maar veel moeilijker bewijsbare paralellen wees. En behooren de beide tegengestelde kunstrichtingen door Six zoo juist gekenschetst, die elkaar zoo tot driemaal toe in de Europeesche praehistorie en historie hebben afgewisseld, misschien ook niet tot onze twee kultuurkringen: de vaardige-pittoreske techniek tot de Totemistische jagerkunst en de gespannen expressionistische plastiek tot de vrouwelijke hovencultuur? Aegyptes oudste kultuur is een Totemistische jagerbeschaving. Rome is opnieuw van domineerende mannelijkheid. En de Renaissance hééft er haar naam naar, dat ze ten dezen de latijnsch-klassieke mannelijke schoonen fierheid nastreeft. En van den anderen kant was de Myceensche beschaving een echte matriarchaatscultuur, hield zich het oude Christendom - immers in de vervolgingstijden - en de argentea latinitas tegen het ultra-mannelijke oude Rome, vooral vrouwelijk gericht; en leeft er thans rondom ons weer een vrouwelijk gerichte kunst en literatuur op, waarvan een dwaas feminisme, ook in de letterkunde, misschien de eerste periode is geweest, maar wellicht de groote bloei nog gaat komen. Zoo voeren wij dus inderdaad biologische factoren de werkkamers der historische wetenschap binnen; en heb ik een voorloopig antwoord beproefd op de vraag: Wat is in diepste wezen een Réveil en een Renaissance? |
|