| |
| |
| |
brieffragmenten
Van 1963 tot 1965 voerde René Gysen een vrij intensieve korrespondensie met weverbergh, met wie hij via het tijdschrift BOK in kontakt was gekomen. Nadien vatten beiden het plan op tot een uitgave-in-samenwerking, bestaande uit een gedachtenwisseling op grond van uittreksels uit deze brieven, aangevuld met latere kommentaren.
Tot een uitvoering van dit plan is het niet gekomen. Wel heeft Gysen, in zijn brieven, de te gebruiken passussen aangestreept, deze dus die hij voor publikasie vatbaar achtte. Met het voorbehoud dat ze uit een groter (hoewel nooit gerealizeerd) verband zijn gelicht, volgen hier een aantal van deze fragmenten. De volgorde is kronologies.
| |
25.2.1963
Ik geloof vast dat de ontvoogding v.h. volk waartoe we behoren noodwendig moet gepaard gaan met een bevrijding van het clericale juk. Dat is klaar en ondubbelzinnig.
Dit belet niet dat ik vind dat op katolieke standpunten dient ingegaan en dat ze bij gelegenheid mogen gepubliceerd. Ik haat het clericalisme, maar ik voel geen haat voor de katolieke mensen a priori. Ik ken er die me sympatiek zijn, die eerlijk zijn en niet dwaas, en soms was ik de getuige van hun specifiek katolieke moeilijkheden. In geen geval kan de realiteit omzeilen dat de helft van onze landgenoten katoliek is. Die
| |
| |
mensen vertrekken v.e. katolieke basis. Hun ontvoogding en ontwikkeling draagt daar de stempel van. Ze hebben daar ook niet om gevraagd. Als groep is hun invloed op radio, televisie en openbaar leven onverdraaglijk, en dat kollektief katoliek verschijnsel treedt ook in de katholieke enkeling op (bij de ene al meer dan bij de andere). Zo gezien is antipathie voor katolieken begrijpelijk. Maar in zoverre mens en persoon zijn, is het een andere kwestie. Nietwaar?
| |
13.3.1963
We gebruiken het woord ‘stijl’ in een verschillende betekenis. Het sierlijker Nederlands van Menno T.B. behoort in mijn terminologie tot de ‘vorm’, zoals opbouw etc. De ‘vent’ achter de vorm is voor mij stijl. Anders gezegd, vorm en inhoud zijn de middelen van de stijl. Men kan stijl alleen via vorm en inhoud achterhalen, maar het is heel goed mogelijk honderd uit over vorm en inhoud van een boek te zwammen en zelfs juiste dingen te zeggen, zonder tot de stijl door te dringen. Goede kritiek moet m.i. de relatie vinden van vorm, resp. inhoud tot de stijl.
De taal is zo, waarom? de opbouw zo, waarom? auteur geeft me het gevoel, schept die stemming, lijkt me oprecht of poserend, hoe komt dat? Ik vrees ook dat Diagram (Merlijn nog niet in handen gehad) het formele voor stijl gaan aanzien. Boon b.v. wordt door vele mensen als een slordig schrijver beschouwd, zonder stijl, maar Boon heeft ondanks zijn nonchalance juist een heel sterke, zeer persoonlijke stijl, Ivo Michiels maakt op de liefhebbers van de mooie vorm grote indruk, formalistisch zijn zijn vernieuwingspogingen inderdaad interessant, maar vanuit het standpunt van de liefhebber van een interessante inhoud, heeft hij een weinig merkwaardige stijl, lijkt hij gewoon een poseur. Interessant is dus niet dat bakstenen rond of kubusvormig zijn, wel dat ze nodig hoekig moeten
| |
| |
zijn om te kunnen gebruikt worden, en de konsekwenties daarvan voor de aanblik en het wonen van/in het huis.
| |
2.4.1963
Ik denk er aan dat we een discussie over stijl hebben. Ik blijf erbij, dat stijl niet alleen een kwestie is van wat men te vertellen heeft, maar ook hoe men het vertelt. Zie Joyce, zie de kenmerken van Kafka. Eenvoudig voorbeeld: ‘Ik ben alles beu’, zegt hetzelfde maar is anders dan ‘God! wat hangt het allemaal mijn kloten uit,’ en anders dan ‘Wat kan ik nog doen? Vrouwen? Neen. Zuipen? Och. Verzuipen? Vandaag of morgen doe ik het nog’.
Als Kafka een roman schrijft waarin de protagonist nooit de Rechter of de Slotheer ontmoet, en verward geraakt in een bureaucratische, nachtmerrie-achtige administratie, dan is dat een manier van schrijven, een procédé, een vormgeving die voor Kafka zin heeft. Als hij daarbij een sobere, nauwkeurige taal schrijft, dan bedoelt die hetzelfde als zijn ‘décor’. Als Joyce integendeel de taal als een virtuoos hanteert, dan mag men niet zeggen dat hij ongelijk heeft. Kafka ook niet. Maar door die andere taalbehandeling zeggen ze iets verschillends. Het is een formalistisch aspect, maar het heeft zin, het maakt de stijl. Bij een niet-autentiek auteur zullen soms bizonder knappe formalistische vondsten toch een lager stijlniveau betekenen. Ik ben dus geen voorstander van formalisme. Wel wil ik benadrukken dat stijl onder twee aspecten kan beschouwd worden: 1e de zogenaamde ‘boodschap’, de inhoud, de mededeling, 2e de ‘muziek’ daarvan, de vorm, taal, het ‘lied’. Dit dualisme is trouwens kunstmatig en ik haalde het maar even aan, om mijn opvatting te illustreren. Stijl is één: de mededeling is muziek, de vorm deelt iets mee. Een analyse van de literaire vorm moet leiden naar menselijke realiteit. In dit
| |
| |
laatste opzicht vrees ik, dat Paul de Wispelaere en co tekort zullen schieten. Maar er zit wel wat in hun stellingname. Al te dikwijls zijn ethische maatstaven, karakter en persoon v.e. auteur slechte excuses voor literaire tekortkomingen (niet in de zin van ‘knapheid’, van stielvaardigheid, ‘vandeloose’ kwaliteiten, maar in de zin van ‘met goede bedoelingen werd de hel geplaveid’).
Toen ik 24 jaar was, had ik heus wel wat te vertellen, interessanter dan wat men in het gros v.d. Vlaamse literatuur vindt, maar ik kon niet, ik kon niet schrijven. Niet iedereen is een oertalent als H. Claus, niet iedereen vindt zijn stijl zo vanzelfsprekend als L.P. Boon. Ik heb betaald om te weten dat stijl niet spontaan uit eerlijkheid opschiet, of toch maar tot op zekere hoogte, al is eerlijkheid, of liever autenticiteit, wel onmisbaar.
| |
25.4.1963
Randtekeningen bij je notities over Mond zonder Alibi.
Je opmerking over het feest. Is inderdaad iets wat me constant - nog steeds preoccupeert. Toen nog als ‘party’ en nu om de achtergrond die ik associeer met het religieuze feest en zijn dionysische schaduw uit de oudheid: de ‘heiligschennis’ als hoogtepunt v.e. feest (leerde dit begrijpen bij George Bataille, cfr. ‘L'Erotisme’, maar het gevoel ervoor zit reeds jaren in me).
Eeuwigheid, leven, dood worden op een bepaalde wijze diepe belevenis in het aldus opgevat feest.
Mijn aanvankelijke ambitie (het werd in 1958 geschreven) beperkte zich tot tekening van het milieu. Ik vond het gewaagde onderwerp en het milieu (vooral omdat ik het niet a priori ongunstig afschilder en omdat ik het niet als een buitenstaander, maar als een ‘insider’ beschrijf) nieuw voor onze literatuur.
| |
| |
De figuur van le grand Carlo is één van die steeds in mijn proza weerkerende figuren van de machtige man met gezag (zwakkelingen komen er ook steeds in terug). De tegenstelling sterke en zwakke man, indrukwekkende persoonlijkheid en ‘stopgat’ is klaarblijkelijk ook één van mijn obsessies.
De psychologie van Brigitte voelde ik aan door de film ‘La Parisienne’ met B.B., die ik toen pas gezien had. De anecdote v.d. 14-jarige, die in een bordeel verblijft, komt uit de krant. Het is werkelijk begin 1958 gebeurd te Antwerpen.
Het schuldgevoel had me in die tijd lelijk beet. Het was niet persoonlijk en reikte verder dan de ongelukkige omstandigheden die er de oorzaak van konden zijn; ik was herstellend van een zware lichamelijke inzinking, maar hoever dit herstel zou gaan, was nog een vraagteken. Niet omdat ik ziek was, maar omdat zoiets op volkomen absurde wijze mogelijk was, had ik een irrationeel, metafysisch schuldgevoel.
Ik was me toen niet bewust van paedofiele neigingen. Door de drie verhalen heb ik het min of meer áfgeschreven.
Ik moet toegeven, dat ik de seksuele gevoelens van le grand Carlo en de anderen in mezelf begrijp, maar ik voelde me nu ook solidair met die jonge meisjes, met hun leeftijd: het moment tussen kind en volwassene, waarop nog alles mogelijk is, waarop het leven begint, zoals men soms zegt, fascineerde me des te meer daar het voor mij door het ziek-zijn eindigde, maar dan gewelddadig → de obsessie van een nog maar pas beginnend leven (liefdeleven?), dat reeds door absurd geweld gefnuikt wordt. Je hebt volkomen juist aangevoeld dat niet het Lolita-motief (dus het platte feit v.d. paedofiele perversie) in mijn gedachten primeerde. Het heimwee naar zuiverheid en onschuld speelde minstens zoveel mee, maar anderzijds is dit een gesublimeerde paedofilie en een bewijs van onrijpheid (dat weet ik nu). Er is ook een verband (solidariteit) tussen geweld en onrijpheid, nl. de wil tot absolute verwezenlijking van ook de
| |
| |
meest willekeurige fantasieën en menselijk gesproken een ‘onrijpheid’ (jeugd is b.v. Sturm und Drang-periode).
Le grand Carlo's nederlaag, en dus dood, staat psychologisch vast van het ogenblik dat de moord op Stalin hem - ondanks zichzelf - obsedeert: hij triomfeert niet in de gedachte aan het uit de weg ruimen van degene die zijn macht in de weg stond, dus hij verliest. Al mijn huidige verklaringen kwamen achteraf. Bij het verklaren bekijkt men van buitenaf, zelfs als het over een eigen verhaal gaat. Bij het schrijven staat men in het verhaal.
De slappelingen die hun indolentie niet kunnen afschudden. Het is helaas waar dat dit tot mijn natuur behoort. Door wilskracht, dus moeilijk, onttrek ik me eraan en... schrijf.
Depressies: bij mij verdwijnen ze door al lezend of werkend mezelf en de wereld te vergeten. Het lukt me soms ook door mezelf vragen te stellen: zie je werkelijk niets interessants om je? Kijk eens naar het licht. Waarom is het vandaag zo? Door het weer, het seizoen? Wat wil de houding, de manier van lopen van die man ginder zeggen? Enz. Maar er is ook een vernietigingsdrang in ons, en we scheppen genoegen in onze melancholie, we vernietigen de wereld en onszelf, en willen er niet mee ophouden. Door dezelfde waanzin willen we alles anders maken en bouwen een nieuwe wereld op of mislukken.
| |
6.5.1963
Excuus voor het lange wachten met antwoorden. Ik werk nog aan Klossowski. Morgen hoop ik de versie ‘in het klad’ af te hebben. Dan een tijdje laten liggen en eens erg kritisch herlezen. Ik werk hier nu dubbel consciëntieus aan omdat ik het zo belangrijk vind: het zal heel eenvoudig
| |
| |
lijken, meer de samenvatting v.e. boek, dan e. analyse. Maar ik heb de vervelende verklaring t.h. uiterste willen beperken, het verhaal (de samenvatting) zo willen doen dat het de betekenissen (mijn interpretatie) impliceert. De stof is moeilijk omdat Klossowski ook filosoof is, zodat ik heel zorgvuldig moest nagaan of ik hem wel juist begreep. Hij is overigens geen alleenstaand geval: Bataille, Blanchot zet ik er onmiddellijk naast. Hun opvatting over de roman is verwant: moeilijke problemen v.d. filosofie en v.d. taal zijn in de roman geïntegreerd (dus niet als uitweiding, vreemd lichaam in het boek, maar als bedoeling v. verhaal, situatie, personage enz.). Mijn stelling is nl. dat in Klossowski"s boek alles op elkaar terugslaat: de erotiek is filosofie, de psychologie bepaalt de sociale en historische kijk, en het taalgebruik, de wijze van denken, van bewustworden is mee voor al het andere verantwoordelijk. De roman achter de roman (het oudste mij bekende voorbeeld is Ulysses v. J. Joyce) is ook actueel met Robbe-Grillet, Butor etc.
| |
4.6.1963
Graag zou ik ‘boertigheden’ als de Walschapiaanse stelling dat een roman een verhaal hoeft te zijn de knock-outslag toedienen. Men kan zich hiervoor trouwens op de autoriteit van het boekje ‘Aspects of the Novel’ door E.M. Forster beroepen. Forster is nochtans een man naar het hart van onze N.V.T.-generatie(s), professor aan een Engelse universiteit, klassieke cultuur, humanistisch, ‘wellevend’, humoristisch-optimistisch, en wat meer is, de tekst dateert van 1927. Wel, Forster onderscheidt in de roman (nog de klassieke ‘roman-opvatting’ van 1927) zes elementen, 1e the story 2e the people 3e the plot 4e fantasy 5e prophecy 6e pattern and rhythm. Ik citeer nu Forster ‘...yes - oh dear yes - the novel tells a story. That is the fundamental aspect without which it could not exist. That is the
| |
| |
highest factor common to all novels, and I wish that it was not so, that it could be something different - melody, or perception of the truth, not this law atavistic form. (volgende paragraaf).
For the more we look at the story (the story that is a story, mind), the more we disentangle its form the finer growths that it supports, the less shall we find to admire. It runs like a backbone - or may I say a tape-worm, for its beginning and end are arbitrary. It is inmensely old - goes back to neolithic times, perhaps to palaeolithic. Neanderthal man listened to stories, of one may judge by the shape of his skull.’ (etc. etc. ik zou het hele hoofdstuk kunnen overschrijven, maar hier bij ons schrijft Herremans Walschap na en A. Herremans, en B.A. en C.B. enz. enz. tot Z terug Walschap overtuigt dat hij altijd gelijk heeft gehad.
De evolutie-teorieën van Darwin gelden dan ook niet voor de Vlaamse literatuur: men evolueert niet, men blijft trouw aan eigen aard). Ondertussen is er heel wat gebeurd met de roman: Joyce, Proust, Kafka, Beckett, Robbe-Grillet, Butor etc., of de Henry Miller lijn naar Willem Burroughs. (Geciteerde Foster verteert b.v. James Joyce niet al te best). Maar ja, Walschap die ook Leo Tolstoi boven Dostojevski stelt, die weet het volgens Reimond Honig Herremans en co. beter. Want voor de eenvoudige geesten in Vlaanderen gaat dat ongeveer zo: iemand die een boek schrijft met een titel als ‘Een mens van goede wil’ is een braaf mens, een humanist, een groot man die toch het eenvoudig menselijke weet te brengen enz. enz.
| |
17.6.1963
Ik ben nu ook voor eenvoud. De afgelopen jaren (61 en 62) was ik onder invloed van Joyce voor virtuose Spielerei (b.v. Processie All Stars). Eenvoud kan echter ook wel eens een pose zijn. Ik wil het volk en het volkse
| |
| |
al geven wat het toekomt. Zelf ben ik van zeer eenvoudige afkomst, mijn jeugdherinneringen zijn er mee vergroeid. Mijn middelbare studies en mijn intellektualiteit maken echter dat ik er niet echt meer toe behoor. Dit niet beseffen zou ook onwaarachtig zijn. Ik kan nog wel met een werkman praten, maar eigenlijk veel beter er naar luisteren, en ik heb liever een andere gesprekspartner die zich interesseert voor wat mij interesseert. Ik wil me niet in trots boven eenvoudige mensen verheffen maar ook niet een kunstmatige volksheid cultiveren.
Het blijkt dat ik een heel andere opvatting over het schrijven heb dan jij. D.w.z. jij legt de nadruk op de subjectieve betekenis voor de schrijver: bekentenis - katharsis - ontlasting van wat je op het hart ligt. Die functie heeft het voor mij ook, maar dan voornamelijk in brieven. Voor literair werk ligt het in mijn idee enigszins anders. Wel betekent schrijven ook voor mij iets, waar je zozeer deel aan hebt dat het een wijze van ontwikkeling is, van individuatie.
Maar ik zie het ook als een meubelmaker die een schoon meubel wil maken. Het dient ergens voor: hij maakt het zo mooi mogelijk en welverstaan een stoel moet een stoel blijven en een tafel een tafel, functioneel dus. Ik vind dus katharsis niet voldoende. Zij is, of de biecht is, of één van de positieve stemmingen die ik noemde (hoop, blijheid etc.), de energiebron. Maar het vloeit niet louter als een geut uit me. Ik werk aan iets, ik maak iets. Je kan het natuurlijke verloop niet dwingen. Het levert het materiaal. Maar met dat materiaal moet ik wat beginnen. Dat is gedeeltelijk ambacht en gedeeltelijk ‘dansen op de innerlijke muziek’. Door oefening moeten ambacht en ‘dansen’ trouwens in elkaar vloeien, één worden, zoals een goed muzikant ook niet meer aan zijn vingers denkt, maar zijn vingeren direct muziek denken.
Ieder gebaar uit het verleden dient later betaald. Jij hebt meer een feitelijk kontakt met het verleden, zie ik. Bij mij is het vager, meer on- | |
| |
dergronds. Maar soms resoneert in iets wat ik nu doe of denk of voel een achtergrond van verleden mee, alsof een analoge situatie van vroeger, en hoe ik me toen gedroeg, dwang uitoefent op mijn huidig gedrag in de soortgelijke situatie. Daaraan ontleen ik mijn overtuiging. Ik zie bovendien ook hoe al wat we doen voor een groot deel aan de controle van onze wil en ons bewustzijn ontsnapt: onze verborgen waarheid beslist. Ik kan me b.v. voor anderen als actief voordoen, maar ben ik in de grond gemakzuchtig, dan zal die gemakzucht me later hinderen en steeds weer hinderen. Ik kan uit plichtsgevoel teder zijn t.o.v. zekere personen, maar de gewoonten van wreedheid of onverschilligheid waaraan ik toegaf voor ik ze me bewust was, zullen me steeds in die richting drijven en de minste onachtzaamheid vernietigt mijn tederheid, zelfs de tederheid heeft een ondertoon v. onverschilligheid, dat valt niet te verhelpen. Onuitroeibaar is dat gebrek aan echte tederheid niet, maar het vraagt jaren en jaren, omdat men toch onverhoeds telkens in dezelfde fouten vervalt. Hetzelfde geldt gelukkig ook voor positieve eigenschappen. Zo komt het dat wat men als hoogste presteert, soms veel gemakkelijker aankan, dan dat waar men zich oneindig veel moeite om geeft en toch min of meer in mislukt.
| |
8.7.1963
De nadruk die ik op één of een ander aspect leg is bij mij nogal eens een gevolg van het aanvoelen van degene aan wie ik schrijf: zou ik in het publiek A, B en C als aspecten noemen, of als mogelijkheid openlaten, dan is het best mogelijk, dat ik in een brief alleen A aanroer, omdat ik weet of vermoed dat we het over B en C wel eens zijn, het ook zonder woorden wel weten. Wat ik echter publiceer is natuurlijk ook vogelvrij voor een publieke kritiek. Dat geldt voor al wat ik publiceer. Dat is dan
| |
| |
meteen klaar voor altijd: voor wat ik in brieven schrijf, vraag ik voorbehoud, voor de rest: ga er maar op los.
Vanuit een dichterlijk standpunt heeft het echt geen belang dat de domme mensen domme schrijvers verkiezen. Poëzie is niet op een doel gericht, niet op het verheffen v.h. kultureel peil of wat ook, poëzie is zichzelf voldoende, ze is genereuze verspilling, niet kultureel winst-maken.
...ik twijfel eraan of het noemen van man en paard de enig echte manier v. schrijven is. Het geheim v.h. schrijven is dat men met man en paard te noemen juist niet eenvoudig wel man en paard noemt. Het gaat bij het schrijven dan ook niet om man en paard, maar om dat wat je noemt door man en paard te noemen. Dit is heus geen gratuite spitsvondigheid, maar de formule die samenvat wat ik na jaren begrepen heb.
| |
15.10.1963
Ik moet me kunnen geven aan interessen die buiten mezelf liggen. Dat doet me goed. Angst (een modewoord) of misschien gewoon maar vrees, dat is de pest waaraan ik lijd. Gebrek aan aisance, spontaniteit in het handelen, roekeloosheid, goedgemutstheid, blijheid. Vandaar onvoldoende vruchtbaarheid, te weinig productie en te veel kankeren, te weinig generositeit en te veel dwangmatig plichtsgevoel, beperking van mijn expansieve mogelijkheden en aanleggen van overdadige, innerlijke voorraden (reserves) die ongebruikt blijven liggen. Voel nu weer sterk, dat goed schrijven niet alleen een letterkundige, maar een totaal-menselijke prestatie is. Het wordt dringend nodig dat ik geest en ziel bevrijd van kleinheden: ik word te groot voor mijn karakter, ik moet uit mijn karakter barsten. Het is daarvan dat ik ziek (overspannen) ben.
| |
| |
| |
23.10.1963
Eén positief feit deze week: ik heb eindelijk in volle omvang een grondtrek van eigen karakter onthuld. Het wil zo lukken dat het ook een grondtrek in andere varianten van onze hedendaagse kultuur (al sinds vorige eeuw trouwens) is, zelfs rekening gehouden met het psychologisch fenomeen van de projektie. Als ik schrijf, moet het dan maar een uiteenzetting daarvan worden. M.a.w. ik heb een onderwerp voor een roman. Maar de vraag is: ben ik bekwaam hem te schrijven? Antwoord (dat van Weverbergh zou kunnen komen): probeer en neem je tijd. - Het heeft natuurlijk met mijn zenuwoverspanning te maken. Kwam wellicht voort uit het feit dat het crisismoment v. iets dat jarenlang bezig is, aangebroken is. Zoals alle psych. handboeken beschrijven zijn er nu twee mogelijkheden: de regressie op lager niveau of, zo ik er toe bekwaam ben, een proces van individuatie (mezelf verwezenlijken). In het eerste geval stop ik het schrijven, in het tweede schrijf ik een belangrijk boek. Dit is geen gewichtigdoen, het is echt zo.
Om een roman te schrijven alleen maar om iets af te wentelen, daar ben ik te gemakzuchtig voor. Of als je wil, zó ik waanzinnig was, zou ik tot het type behoren dat in een verstarde houding stil staat, niet tot de nerveuzen, die steeds maar dezelfde zinloze bewegingen of woorden herhalen.
| |
25.10.1963
Ik zou je niet aanraden tien jaar lang niets meer te publiceren. Elke schrijver is min of meer onverantwoordelijk. Het risico zich te vergissen is onvermijdelijk. Zelfs de degelijkste wetenschapsmensen speculeren min of meer, anders waren de heftige discussies tussen verschillende standpunten niet mogelijk. En de wetenschap van 1900 wordt gedeeltelijk
| |
| |
tegengesproken, gedeeltelijk aangevuld en gecorrigeerd in 1963. We denken en leven ten slotte allemaal zonder vaste grond onder onze voeten. Zo dus, niet meer schrijven is vluchten (daarom als ik er mee stop, dan is het zoals ik in vorige brief schreef, een regressie). Er is maar één werkelijke, volwassen oplossing: het geduldig timmeren. Voor een schrijver dus: timmeren aan de weg. Vorderingen: met vallen en opstaan. Of we begaafd zijn of niet, of in hoeverre, gaat ons eigenlijk niet aan. Verwezenlijken wat die gaven (beperkt of niet) toelaten blijft in alle geval onze taak. Je merkt ergens op ‘je hebt daarbij de technische mogelijkheid om te schrijven, om zinnen te schrijven bedoel ik’. Wel, ik had die mogelijkheid vroeger niet. Het is gewoon een kwestie van veel schrijven (én lezen ook). En dat geldt ook voor andere eigenschappen, waar de schrijver moet kunnen op steunen. Voor zover ik er kan over mee spreken, bén je geen schrijver, maar wórd je een schrijver. Ik geloof dat zelfs schrijvers met zo'n groot aangeboren talent als een L.P. Boon en H. Claus dit zullen beamen. Maar natuurlijk was de H. Claus op zijn 19 jaar en op zijn 15 jaar, al H. Claus. M.a.w. al schrijvend moet J. Weverbergh steeds meer J. Weverbergh worden. Doet hij het niet, dan blijft hij minder dan zichzelf (wat misschien soms een oplossing is, maar toch nooit de best denkbare). En ik verkies publicatie boven dagboek, omdat een dagboek individualisme bevordert, maar daarom nog niet de individuatie. Een volwassen mens moet toch uit zijn schelp kunnen komen (tijdelijke periodes van ‘zich terugtrekken in de woestijn’, van bezinning niet te na gesproken). Bovendien bestaat de mens niet alleen: d.w.z. ik ben niet alleen ik, maar ik is ook deel (fragment) van de kollektiviteit. In die zin maakt de gemeenschap mee mijn ik uit. Het is m.i. alleen in het kollektieve dat ik mezelf kan worden. Het werkelijk
persoonlijke is tevens universeel. Je zal het allang weten: mijn natuur is er helemaal niet op gesteld naar buiten te treden. Liet ik me gaan, dan had ik met geen anderen kontakt, in alle geval geen nieuw kontakt, niet met ‘vreemden’, wel
| |
| |
met oude bekenden. Maar dat zou een regressie zijn, een terugtocht naar een veilige haven, waartoe ik al te zeer geneigd ben. Het zou veroudering en nadering van de dood zijn.
Met die opmerking in laatste par.v. vorige brief bedoel ik het volgende. Ik heb wél iets af te wentelen, maar zou het evenmin door het uit-teschrijven kunnen, als door niets te doen. Om zo kort mogelijk de zaak te verklaren, overdreef ik de twee houdingen tot in het pathalogische. Het uit-schrijven kan ontaarden tot zinloze aktiviteit (zinloze herhaling van hetzelfde) en betekent dus eigenlijk hetzelfde als de verstarring (overdrijving van niet-schrijven).
Geen van beide oplossingen is goed. Wel schrijven, maar dan zó dat het vechten met en overwinnen van de materie is, een prestatie dus, waarvan het niet zeker is dat men ze kan leveren, - dat is de echte oplossing. Maar van weten hoe het hoort tot ook werkelijk uitvoeren, ligt nog een hele afstand. En het is misschien wel een kenmerk voor mij, dat die afstand bijzonder groot is in mijn geval. Ik geloof, Julien, dat dát mijn probleem is, zowel als schrijver, als gewoon als mens. Het is dus onmogelijk aan de werkelijkheid te ontsnappen. Ik lever daadwerkelijk de prestatie en word mezelf (slaag in mijn individuatie), of ik misluk, wat regressie en dus onrijpheid betekent. Onrijpheid is het lot v.d. meeste mensen, en het is natuurlijk gemakkelijker voor eenvoudige mensen de eigen volwassenheid te bereiken → dat volksmensen meer zichzelf zijn. Bovendien is de onrijpheid weer niet louter een persoonlijk probleem, maar ook één van de gemeenschap. Claus, die je Ferdydurke aanbeval, zal dit ook wel weten.
| |
| |
| |
22.12.1963
Ik ben opnieuw begonnen met het essay over Nabokov's Lolita. Wat schrijf ik traag! Wat verlies ik een tijd! Voor het publiek is dat natuurlijk helemaal niet erg. Wie zit er in deze tijd van lektuuroverstroming op nieuwe lektuur te wachten? Maar voor mezelf wens ik toch dat ik wat vruchtbaarder, wat sneller zou zijn. Aan de andere kant voel ik een scherpe, ijzige wil om mijn niveau op te drijven: het is soms zenuwuitputtend, dodelijk. Maar als ik een boekhandel binnenwandel en ik zie stapels schitterende lektuur, die verschillende mensenlevens zou vragen, dan bekruipt me een akelig gevoel over eigen activiteit. Redenen van het gezond verstand die ik mezelf ter aanmoediging voorhoud, helpen me niet eraan te ontsnappen. Dat is natuurlijk niet de enige kant van mijn innerlijke aandriften. Maar b.v. met dat essay over Lolita: ik stel me niet meer tevreden met helderheid, juistheid, interessante ideeën. Ik zou het ook nog de literaire kwaliteiten v.e. knap romanschrijver willen meegeven. Echt slagen zal ik wel niet, maar mijn arbeid zal hopelijk toch zichtbare sporen nalaten. Zo is het met me de laatste tijd.
| |
8.2.1964
...het is een circus, het leven is kinderachtig, zoals op het einde van Fellini's 8½, die ik gisteren zag. Wat een film! Ik heb zitten schuddebollen, lachen, met mijn handen naar mijn hoofd gegrepen van opwinding, op mijn tanden gebeten, ben gek geweest. Wat een genoegen! Wat houd ik van die Fellini. Is het niet ongelooflijk? De schoonste dagen uit mijn laatste jaren zijn dagen v. bioscoopbezoek. Hiroshima mon amour - L'Aventura - l'Eclipse - L'Année dernière à Marienbad - Jules et Jim. Maar dit is een top: 8½.
| |
| |
Het bekroont een maand van emotionele schokken die - en dat is het speciale - niet in mijn leven liggen maar in mijn lektuur, in begrijpen, in een film. Las Torless van Musil, de 4 delen v.h. Alexandria Quartet (Justine, Balthazar, Mountolive, Clea) v. Lawrence Durrell.
Wat een rijk leven heb ik geleid. Ik ben een milliardair.
| |
19.2.1964
Een verhaaltje van 5 blz., pas verschenen in Podium, is het laatste wat ik schreef (nov. j.l.) aan de hand van nota's voor... een roman, genomen vorige zomer. Neem er het essay over Klossovski bij en de voltooiing van het Amerikaans consumptieboekje bij: dat is al wat ik presteerde in 1963. Het begon in 1962 al: het begon goed, een viertal verhalen vóór 1 mei 1962, de volgende acht maanden nog enkel het laatste hoofdstuk van de Herinneringen van een Jonge Kerkvorst, en de eerste helft v.h. Amerikaanse boekje, dat was alles. In 1964 heb ik nog niets geschreven. Ik kan niet. Denk niet dat ik passief was. Ik denk voortdurend, lees voortdurend, kijk om me heen en ik ben niet blind, niet zonder gedachten, niet zonder opvattingen. Maar iets weerhoudt me: de twijfel of het zó de moeite is. De twijfel betreft afwisselend de literatuur in het algemeen, wat ik er persoonlijk van terecht breng, de ellendige dolle winkel van de Vlaamse literatuur, het beperkt publiek. Om het met een term v. Hermans te zeggen ‘Ik wil geen literator zijn (de regelmatige publicaties, het overal bij zijn), maar een schrijver van internationale betekenis’. Ja, Julien, zo ambitieus ben ik. Ik interesseer me niet (meer) voor minder. Dan zwijg ik liever. Er zit persoonlijke eerzucht in, ik wil mezelf niet verschonen, maar, eerlijk, maar het is toch ook omdat ik er het nut niet kan van zien ten koste van enorme inspanningen (ik vind schrijven dwangarbeid) nog een boekje bij de overweldigende productie te voe- | |
| |
gen die de markt overstroomt: men staat niet precies op me te wachten. Als ik een meer uitgesproken bijval had, zou ik er wellicht anders over denken. Zo zijn wij schrijvers (literators!) nu eenmaal.
Daarom: ik zoek - tot nog toe vergeefs - de juiste instelling om iets werkelijk belangrijks te maken, iets dat mezelf is, dat Vlaams is, en toch universeel, en toch onze (andere) tijd. Als ik maar eenmaal weet hoe, ben ik bereid daar verschillende jaren van eenzaam wroeten voor door te brengen. Het is eigenlijk ook niet zo dat ik een nederiger taak a priori afwijs (dat lijkt tegenspraak, maar toch is het zó), als ik er maar de nodige geestdrift kan voor opbrengen. Maar voorlopig kan ik het niet. Mijn weigering om me met nederig welslagen tevreden te stellen is geen wilsbesluit, het is iets diep in mij waar ik me niet kan aan onttrekken. Misschien de laatste vesting van mijn trots? Ik weet ook dat het erg lijkt op de excuses van de onmacht. Misschien zit er fundamenteel iets verkeerd met mij. Misschien ben ik eerder een lezer dan een schrijver. Echt, Julien, wat ik het laatste jaar, twee jaar, gevochten heb om eerlijk, steeds eerlijker met mezelf en de literatuur te zijn. Ik vrees hoe eerlijker, hoe groter onmacht om te schrijven. Ik weet het echt zelf niet. Het is al begonnen in 1962 (Dagboek voor de Waanzin, Gard Sivik, 25). Misschien eerder, zonder dat ik het merkte. Er is een voorgaande: tot 1954-55 was ik een verwoed lezer van psychologische werken. Rond 1956 was de belangstelling opgedroogd. Of liever, ik stel nog belang in psychologie, maar op een zo kalme, gelaten, passieve wijze! Nu denk ik weer: het zal misschien beteren als je in Schilde geïnstalleerd bent, een nieuwe woning, een nieuwe start.
| |
| |
| |
3.3.1964
Het komt waarschijnlijk door je overtuiging dat inhoud én waarheid het voor zichzelf doen: je ziet de ambiguïteit van de taal - en van de literaire middelen in 't algemeen over 't hoofd. Ik meen dat Du Perron en Ter Braak (of Ter Braak alleen?) en hun volgelingen zich hier sterk vergissen. Cfr: Brieven zijn interessanter dan het grootste deel der literatuur. - Je bewondert de brieven v. Van het Reve (Einde v.e. Reis), niet? Wel, ik hoorde hem tijdens een interview op de T.V. verklaren, dat die brieven niet geïmproviseerd zijn, dat ze alleen spontaan lijken, maar in werkelijkheid zorgvuldig geredigeerd werden, kortom, dat ze tot de literatuur behoren. - Zo is het met W.F.H. toch ook? Hij heeft een stijl, zoals jij verkiest: ik bedoel zonder fiorituren, eenvoudig, zeggend wat hij te zeggen heeft op een klare wijze (reserve misschien voor De God Denkbaar). Maar toch blijft het kunst, d.w.z. een vermogen om goed te schrijven, dat gedeeltelijk te danken is aan aangeboren gaven, maar zeker evenveel aan hard werken en kennis van het materiaal (taal, het genre v. verhaal, roman etc.) Het is als bij een muzikant: men kan eerst improviseren als men kan steunen op een sterke techniek die men dan kan vergeten. De kunstenaar is niet die romantische troubadour die Goethe verbeeldt: ‘Ich singe wie der Vogel singt / der in den Zweigen wohnet / Ein Lied das aus der Kehle dringt / ist Lohn der reichlich lohnet’.
Ik voel alles voor de poëzie van de generositeit uit dit citaat, maar ze verzwijgt het essentieel verschil tussen dier(vogel), dat aan zijn natuurlijke normen gebonden is (de vogel zal door de eeuwen heen op dezelfde wijze als een vogel zingen, zoals de perfekte mierenmaatschappij steeds een perfekte mierenmaatschappij blijft - spijtig genoeg voor de mieren), terwijl de mens tegenover de natuur over een grotere vrijheid beschikt, daarom weerlozer is en tevens toch over meer mogelijkheden beschikt om de natuurlijke gegevenheid te transcenderen. Maar die transcendentie
| |
| |
eist een harde kamp en improvisatie is alleen mogelijk voor zover men steunt op wat men al kan, want dan gaat men inderdaad op de vogel gelijken. Ik veroordeel dit laatste natuurlijk niet onvoorwaardelijk. Er bestaat een wisselwerking tussen menselijke vrijheid en gebondenheid.
| |
5.3.1964
Bracht vorige week een avond in een café met Amerikaanse negers door. Alles ging heel goed, maar ik heb toch kunnen begrijpen hoe grondig de verhouding tussen blank en zwart vergiftigd is. Niet door hun gesprekken, maar door hun reacties, het wantrouwen van de één, de ongelooflijke dankbaarheid v.d. ander (omdat hij met Chris mocht dansen!) Het is een schande dat zoiets mogelijk is. Dit is één van de taken der literatuur: de mentaliteit aan de basis veranderen, de blanke levensstijl veranderen, dat zoiets stupieds als ‘onze’ hoogmoed onmogelijk wordt. Ik hoop één van deze weken over die avond een volstrekt eerlijk relaas te schrijven (maar als je schrijft moet je rekening houden met de werking van literatuur). Ik ben allang overtuigd dat daar ergens een sleutel ligt voor de crisis (= oordeel) v. onze tijd (die in zijn ontwikkeling voorbereid werd door de blanken, door het blank-zijn).
| |
25.3.1964
...ik maak weer een moeilijke tijd mee. Materieel: al de vervelende regelingen en werkjes van de verhuizing. Voor elke kleinigheid moet ik me forceren. Het is duidelijk dat ik meer en meer onaangepast word voor de praktische wereld. Ik beroem er me niet op. Stel vast. Geestelijk: j'en ai marre, j'en ai marre! Letters, tijdschriften, krantenknipsels, eigen
| |
| |
activiteitjes: wat een pietluttig geleuter. Een paar vrienden (o.a. jij) zegden of schreven een woord over Klossowski (waarover toch één verheugend krantenknipsel) of over Processie All Stars: meer dan twee vrienden niet, hoogstens drie. Voor de rest: stilte. Noch het bewust tijdschriftnummer, noch mijn boek zie ik ergens in de etalage of in een boekhandel. Stilte, woestijn. Dáár heb je nu jaren voor gewerkt, getracht iets te maken dat echt iets is. Ik smacht naar een werkelijke repliek, gunstig of ongunstig, wat kan het mij schelen, als het nu eens eindelijk iets is dat echt zin heeft, waar ik zelf wat aan heb, wat mij leert over mijzelf, over wat ik schreef. Iemand die het écht iets deed, positief of negatief...
...ik was tot mijn zeventien, achttien jaar een absoluut aanhanger van verstand, orde, rationalisme, ‘het schone’, ‘het goede’, ‘het ware’, het ordelijke, onbezoedelde, propere, burgerlijk verloop. Ik zag onlangs een handtekening van me uit die tijd. Het was ongeveer zó: René Gysen. Zoveel mogelijk naar rechts gebogen: à droite, de rechte weg, de bewustheid, het profane, zakelijke en nuchtere (met onbewuste sentimentaliteit en romantiek). Op mijn achttiende wordt echter de longziekte opgespoord, op mijn negentiende katastrofale complicaties. Geen details nodig, maar de toestand van katastrofe werd bestendig tot en met nu, de hoop op andere mogelijkheid, op ‘rehabilitatie’, werd kleiner en kleiner en is nu zo goed als nul. Als je ‘L'Erotisme’ van Bataille leest, en meer nog ‘L'homme et le sacré’, van Roger Caillois (pocketreeks Idées, N.R.F./Gallimard), dan is het duidelijk wat ik nu zeg: mijn all-round profane wereld stortte in, sloeg om tot een ‘sacrale’ wereld (excuus voor het dilettantische gebruik van nauwgezetwetenschappelijke termen). Wanneer ik nu het boek van Caillois lees stuit ik herhaaldelijk op details die in mijn lit. werk opduiken (natuurlijk ook het ‘nuchtere’ essay over Klossowski handelt daarover). Ik bedoel b.v.: overtreding van taboes, heilbrengende periodes, waarin de gewone wetten versmaad worden met
| |
| |
het oog op een herstel van de oude, versleten, ‘zieke’ waarden, het feest, zuiverheid (de jonge meisjes, fillettes, uit Mond zonder alibi), de bezoedeling, het uitgestoten zijn (outlaw, outsider) etc. Het gaat hierom archaïsche, kollektieve beelden. Het kan dus geen verwondering baren dat ze niet een individueel kenmerk zijn. Maar wat wel persoonlijk mij kenmerkt is de voortdurende preoccupatie, de talloze, verschillende gestalten die het ‘sacrale’ bij mij aanneemt, het belang dat ik er aan hecht, omgekeerd mijn misprijzen voor profane waarden. Ik ben voor deze sleutel uitgegaan van een persoonlijke katastrofe, maar de hele beweging van onze tijd is een afrekening met het burgerlijke (d.i. profane).
Alle belangrijke schrijvers nemen daarin op één of andere wijze stelling. Mijn persoonlijk lot is dus maar één v.d. fenomenen tussen vele die dezelfde zin lijken te hebben. In alle geval, de realiteit profane-sacré kan misschien geen alibi zijn als wat ik schreef geen interessante literatuur is, maar wat zeker is dat wat ik schreef dient begrepen in het licht van profaan, sacré, renaissance = hernieuwde vruchtbaarheid, schepping na een sacrale tijd waarin de gevestigde waarden bespot, bezoedeld, overtreden, geschonden worden. Daar schuilen de geheime energieën van mijn proza, de verborgen lichtbronnen.
Maar nu ik dit weet, is het feest uitgewoed. Als ik nog wil schrijven, zal het een terugkeer naar het normale, het gewone, alledaagse moeten zijn.
| |
13.4.1964
Ik maak een moeilijke tijd door. De rijpwording die ik mezelf opleg stelt zware eisen aan mijn moed, mijn gemoed. Daardoor heb ik te kampen met sterke depressieve neigingen, ook prikkelbaarheid, zenuwuitputting. Een fatale toestand die creatieve onmacht (eigenlijk meer lusteloosheid, labiliteit, gebrek aan concentratie, niet zozeer gebrek aan ideeën,
| |
| |
sentibiliteit (die toch ook wel gestoord wordt → apathie), onkunde veroorzaakt.
| |
20.1.1965
Ik voel me zo slap als een vod. Toch spring ik sporadisch op het werk, verdroom mijn tijd, dwing mezelf tot hernemen, wil het soms definitief opgeven, ben wanhopig, gedeprimeerd, vind mezelf niets waard, leg mezelf juist daarom op zelfs met een minimum-resultaat toch te werken, krijg een aanmoediging zoals jouw brief, ben ontspannen, krijg ideeën, ben bang eraan te beginnen, voel de inspiratieve spanning vernevelen, bereken, neem risiko, schrei van onmacht en overspannen zenuwen, en waarom, om dat beetje dat ik presteer? Loutering van de gevoelens, einde van de verwarring, maar bewustzijn van de innerlijke labiliteit. En zo maar voort. Je ziet: om een roman te schrijven - en wat zou ik gelukkig zijn als ik een belangrijke roman zou geschreven hebben - ontbreekt me de standvastigheid om een volgehouden inspanning tot een goed einde te brengen. Maar ik probeer het, vandaag of morgen. Eigenlijk doe ik niets anders dan me er op voorbereiden. Ik tracht mijn mogelijkheden als schrijver op te voeren. Een schrijfwijze als in het laatste verhaal (behavioristisch?) is eigenlijk in volmaakte tegenstelling tot mijn natuurlijke neigingen. Normaal wandel ik zo verdiept in gedachten dat ik niets zie. En nu leer ik op alles te letten. Vooral op licht en schaduwen. Het mysterie van die eenvoudige zaken. Het is mooi zoiets.
Weet je dat de Groenplaats, die in dat verhaal het trefpunt is van wereldse, oppervlakkige, zinnelijke en technische drukte, als onderlaag en voedingsbodem letterlijk het oorspronkelijke kerkhof van mijn stad heeft? Waarom het in de mond van oude Antwerpenaars dan ook het Groenkerkhof heet. In die aarde werden onze voorouders gelegd voor de eeuwigheid.
| |
| |
| |
19.3.1965
‘In alle omstandigheden mezelf te zijn.’ Als ik zoals in de sprookjes drie wensen mocht doen, zou dat de eerste voor mezelf zijn. Het probleem is: waarom kan ik (kunnen anderen) het niet terwijl ik (ze) niets vuriger verlang(en)? Is het onze agressiviteit (zelfbevestiging) die niet voldaan, die geremd wordt? Is het een gebrek aan boeddhistische wijsheid, gebrek aan onthechting? Of zijn het ondergrondse waterlopen of bovengrondse beknottingen van het seksueel leven? (En het neurotisch gekanker en gezeur en vragen stellen).
Ik heb mezelf (als persoon) willen ontwikkelen. Dat gaat niet zonder de vertrouwde bodem te verlaten. En nu blijf ik angst hebben. De grond blijft onder mijn voeten wegzinken. Het heeft me niet belet de laatste jaren belangrijke stappen te riskeren (bedenk daarbij lichamelijke ongezondheid): huis kopen, voor de eerste maal in mijn leven op de buiten gaan wonen, me losgemaakt van Gard Sivik, me gedesolidariseerd van een aantal illusies over mezelf en mijn familie die me vroeger animeerden, de voor mij riskante reis naar Californië, het weigeren van me aan een stijl van mezelf te binden voor langer dan één verhaal of hoofdstuk, met als gevolg dat elk nieuw begin een pijnbank is, en met de vage hoop op totaliteit, de pogingen tot bewustzijnsverruiming zonder hulp van drogeermiddelen of een ander uiterlijk middel (bewustzijnsverruiming, zowel intellectueel, als emotioneel - alleen voor de lichamelijke weg durfde ik niets aan). Het is heel wat hooi op mijn vork. Maar eigenlijk zou het geen last mogen worden. Ik zou blij - en welgezind moeten zijn (high om een Amsterdams woord te gebruiken). En omdat dit niet gaat, verbeuzel ik op schandelijke wijze mijn vele vrije tijd. Met moeite produceer ik wat (daarom eis ik van mezelf kwaliteit en steeds meer kwaliteit, maar ik heb mezelf nog niet overtuigd).
O ja: mijn kalmte. Je bent niet de eerste die het me verzekert. En ik
| |
| |
voel me zo nerveus, zo onzeker. Toch moet ik aannemen dat jullie je niet helemaal kunnen vergissen. Het moet één van mijn demonen zijn of een god met één koel oog, onvermurwbaar als ijzer (maar misschien niet inoxydabel). En ja, ook in mijn hof zien de botten reeds groen aan de top.
| |
4.7.1965
Ik zeg het liever ronduit: liever dan aan polemische artikelen (of daaromtrent) mee te doen, zou ik mijn energie willen opsparen voor duidelijker creatief werk, hetzij fictie hetzij essay, (zoals dat over Klossowski of Nabokov). Ik zal te kampen hebben met een zekere geestelijke vermoeidheid of loomheid (of luiheid?). De dagelijkse literaire ‘trenot’ waar ik stilaan in gesukkeld ben, heeft één goede kant, het brengt meer op dan vroeger, maar dat is niet genoeg om me te begeesteren. Een jaar of vijf, zes geleden kon dit soort ambiance mijn ambities nog stillen. Het was toen nog nieuw. Maar, voldoende of onvoldoende talent, mijn eigenlijke ambitie is een werkelijk belangrijk schrijver op internationaal niveau te zijn. Als ik zeker was dat dat onmogelijk was, dan gaf ik het schrijven meteen op en zou ik me tot recensies en essay-tjes op redelijk peil beperken als een ambachtsman die fatsoenlijk werk levert. Mijn ambitie kan je misschien verbazen - dat is gedeeltelijk een effekt van het feit dat ik er openlijk voor uitkom -, en misschien lach je ergens van binnen meewarig. Ik durf zelfs niet beweren dat je dan ongelijk zou hebben. Ik weet het niet: misschien moet ik over een paar jaar het besef van mijn onmacht incasseren, en dan ben ik een oud man meteen. Maar ik wil er nog grote inspanningen voor doen, zo jong ben ik dus klaarblijkelijk nog.
| |
| |
| |
..7.1965 (?)
Je moet niet logisch denken (ik bedoel met logisch: wat J.W. in zijn Beckett-essay ‘discursief’ noemde). Eerst als de verwarring in ons losbreekt, komen we voor werkelijke vragen te staan. Het is geen tekortkoming, maar een stadium in de ontwikkeling. Als alles hoe langer hoe meer op losse schroeven gaat staan, nadert de waarheid. De wanhoop om onze onmacht sluit de mogelijkheid tot creativiteit in. Aan de noodzakelijke concentratie moet een even nodige deconcentratie voorafgegaan waarbij je jezelf te machtig wordt. (Spreekt nu mijn ervaring of alleen mijn verbeelding?).
| |
3.8.1965
Bezinning is mijn lang leven. Ik ben immers voortdurend bang dat mijn leven (het leven dus) geen zin heeft. Maar ik zit de zin zo opdringerig achterna dat hij gaat reageren als een maagd die men te snel progresserend het hof maakt.
Er is onmiddellijk verband met je opmerkingen over internationaal niveau die me gevoelig raakten. Het is natuurlijk een lullig begrip, en zo gezien precies niet wat ik bedoelde. Ik drukte me dus slecht uit. Het is niet meer dan een referentiepunt omdat de besten in andere landen me meer aanspreken, reeds diep op realiteiten zijn ingegaan, die me werkelijk interesseren, en waarvan hier om zo te zeggen niet eens het vermoeden bestaat, omdat ze ook resultaten bereiken die me soms met verstomming slaan. Dit doet in mij een zekere naijver ontstaan, maar niet om de eer, de glorie, de ijdelheid (die toch wel een rol spelen, maar dan in de ‘clandestiniteit’, wantrouwig bejegend door mijn bewuste ik, waaraan ik soms lijd, en die ik soms wil exploiteren om vol te houden),
| |
| |
daar dus in de grond niet om, maar uit een angst dat anderen reeds de prestatie hebben geleverd, die aan mijn leven zin zou moeten geven. Want dat is eigenlijk de kern van mijn schrijverschap: een wanhoop, ontstaan in de jaren dat door mijn ziekte, lijkt het, maar misschien was het onvermijdelijk, één voor één al waar ik mijn hoop had ingesteld aan mijn vingers is ontglipt. Daarom, en nogmaals, niet om de glorie, moet ik iets werkelijks, iets wat op de hele wereld niemand anders kon doen, als schrijver tot stand brengen, zoniet is mijn hele bestaan absurd geweest. Het lijkt wel op een neurose, inderdaad. Tussen haakjes: natuurlijk moet men op eigen niveau trachten te schrijven, maar als ik dat bereikt had, zou ik niet zo onrustig, noch zo onvoldaan zijn. De kwestie v.d. onmogelijke genialiteit wordt voor mij niet zo gesteld als jij doet: als het applaus van anderen me troost, dan is het omdat ik niet op de hoogte van mijn eigen genre (niet uitzonderlijke begaafdheid, maar ‘genius’) schrijf en een geruststelling zoek, bij gebrek aan talent of onvoldoende ontwikkeld talent (maar mijn genie bestaat erin weinig belang aan talent te hechten), of omdat mijn genie (genius dus) wellicht geen rijkere oogst toelaat. Deze laatste mogelijkheid brengt me in paniek. Die paniek doet me schrijven tegen de dood op (ja, de dood, letterlijk). Uit de tegenstelling tussen succes en zelfverwezenlijking ontstaat mijn proza.
Ik geloof dat ik nooit eerder zo duidelijk heb kunnen uitdrukken wat me bij het schrijven op de maag ligt.
Een tweede punt waar ik me gisteravond plots van bewust werd: het historisch moment dat Nietzsche met de vaststelling ‘God is dood’ heeft vastgelegd, ligt reeds een eind achter ons. Het is nu al veel erger. Niet alleen God, maar de woorden, de beelden, de ons omringende ‘realiteit’ (in de dagelijkse betekenis die de mensen eraan geven), de waarden, alles laat ons in de steek. Het is een failliet dat misschien het radicaalst werd uitgebeeld door Samuel Beckett. Maar ik doel niet op een catastrofe (ook de dood van God werd verteerd), - enkel op een nieuwe toestand. Er
| |
| |
bestaat geen wettige, maar enkel een voorlopige en toevallige identiteit van de tekens en de realiteit, terwijl de realiteit nochtans zinloos blijft zolang ze door de tekens niet een zin krijgt. De realiteit die ik hier bedoel is: onze eigenlijke gedachte, of misschien beter denkbeeld, (denk en beeld, maar neen, want beeld is al één van de trouweloze tekens), misschien is het ons genie (‘genius’ natuurlijk).
Geen individualistische opvatting v.d. realiteit want individualisatie begint eerst waar een keuze tusen de mogelijke tekens werd gedaan, maar eerder het tegengestelde: onze fundamentele identiteit met het universum. (Ik moet bekennen dat mijn gedachte zich hier zelfstandig is beginnen te ontwikkelen (vanaf de woorden: de realiteit die ik hier bedoel) zonder referentie van duidelijke gegevens). Ik stop hier liever om niet de vergissing van een ijle speculatie te begaan.
|
|