Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 110r]
| |
Hier beghint de Epistele, die Helena schrijft tot Paris.
Ende beghint aldus int Latijn.
Nunc oculos tua cùm violarit epistola nostros,
Non rescribendi gloria visa leuis.
SO haest als ick uwen brief hadde ghelesen,
De woorden en waren my niet seer aengename.
V weder te schrijuene docht my geen ydelheyt wesen.
En v te antwoordene ic my wel half scame.
Hoe derfdy een gehoude vrouwe alsulcke blame
Te voren leggen, ghy die comt wt vremden landen?
Hebbick v daerom in mijn hauene bequame
So gewillich ontfanghen (tfy v der schanden)
Beter haddick voor v (gelijckmẽ plach den vyandẽ)
De poorten gestoten. ia haddick gheweten
Dat ghy v so stoutelijck hadt willen panden.
Al acht ghy mi onnoosel (ick derfs my vermeten)
Denct oft ic v qualijck antwoorde, al hebick versleten
Boerinnelijck mijnen tijt tot elcken keere.
Eerbaerheyt is een vrouwe de meeste eere.
| |
[Folio 110v]
| |
Ga naar margenoot+ Al en sie ick niet rijpelijck als de valsche van gronde,
Al bẽ ick vrolijck van geeste, en blije van manieren,
Al en can ick niet spreken met geueysden monde:
Nochtans en hoordy geen schande van my crayieren.
Ongecorrumpeert is mijn fame. sonder schoffieren
Hebbick tot noch toe geleeft in eerbaerheden.
Daerom verwondere ick my, duer wiens bestieren
Ghy hoept mijns te gebruyckene met onsuyuer seden.
Om dat Theseus my eens in tijden voorleden
Ontschaecte, meyndy dat ick my sal laten wech leyen
Anderwerf daeromme na vremde steden,
En van mijnen man so oneerlijck scheyen?
Hadde ick my van Theseus laten vervleyen
Met woorden, so hadde ick oneerlijck gedaen dan.
Qualijc een vrouwe foortse en gewelt wederstaen can.
Ga naar margenoot+ Sijnẽ wil (hoe hy hẽ pijnde) noyt hy volbracht heeft,
Vreese meer dan perijckel my altoos wat ontrent.
Alleene hi mijnẽ mont gecust (eñ dz duer cracht heeft.
Maer anders en heeft hy my niet bekent.
Soude ghy hier mede niet geweest hebben content,
So mach icke sijn beleeftheyt wel prijsen:
VVant ic weder thuys quã ongescadicht, ongeschent,
Het blijct datmen sach sijn herte rijsen
Tot compassien. om dat hy v soude voorwijsen,
Een exempel, dat ghy als de ele van bloede,
In geen dorperheyt en soudt veriolijsen,
En my geen oneere (so ick beuroede)
Te voren en sout leggen. dus neemt int goede
Mijn vermaen: alle saken te dege versint
Eer ghy stoutelijck eenich werck begint.
| |
[Folio 111r]
| |
Niet dat ick gram ben, verstaet de arguatie,Ga naar margenoot+
VVie sou eẽ ionstich hert connẽ grãmelijc aenscouwẽ?
So verre als de liefde (so ghy segt is sonder simulatie
Daer ick in twijfele, niet dat ick uwer ontrouwen
My beclage, maer want gemeenlijck de vrouwen
VVorden alte haest duer dlicht geloouen bedrogen.
En de mans dickwils in haer woorden flouwen,
Die menige simpel maecht hebben gelogen,
En deerlijck dnet ouer thoot getogen.
Al misdoen ander vrouwen na v verclaren,
Al hebben de schoonste dickwils oneere geplogen,
Twaer iãmer dat daerõme (tfy out oft ionc van iaren)
Alle schoon vrouwen oneerlijck waren.
By de sulcke en wil ick my compareren niet.
Schoonheyt en eere tsamen wel accorderen siet.
Al werdt mijn moeder onteert met loosen bestane,Ga naar margenoot+
Meendy dat ick daerom oock sal croken mijn eere?
Sy wert bedrogen onder tdexsel van eenen swane,
Sy can haer wel van dien verseere
Verontschuldigen, Iuppiter die opperste heere
VVracht selue dese fortselijcke daet.
Maer ick en soude nu, noch nemmermeere
Met yemanden dusdanigen quaet
Connẽ verantwoorden. dus Paris v hant vã my slaet
Al beroemdy v van v groot geslachte,
Ende verheft v als een edel potestaet.
Ick ben oock van eenen huyse groot van machte,
Pelops oft Tantalus ick noch cleyn achte,
Is Iuppiter niet mijne eygen vadere?
Hoe can yemant van bloeye God wesen nadere?
| |
[Folio 111v]
| |
Ga naar margenoot+ VVat wildy v dan vele beroemen ghy.
Van v afcomste, en v edel natie?
Priamum eñ Laomedon muechdy wel noemen vry.
Maer edelder is vele mijn fondatie:
VVant Iuppiter, die sittende is in de hoochste statie,
Is de naeste van mijnen geslachte claer
En Priamus is maer de vijfde generatie.
Al ist rijck van Troyen seer machtich, voerwaer
Dit rijck en is daerom niet te minder een haer.
Al en is dit lant niet soo oueruloedich:
Van volcke, en rijcdom, als Troyen daer.
VVeest hieromme niet soo hoomoedich:
VVant onbesneden en grof, so ic ben vroedich,
Sijn de manieren en tvolck daer te lande.
Hy crijcht genoech die subtijl is en abel vã verstãde.
Ga naar margenoot+ Vwen brief geloeft my schoon ghiften rijckelijck
Ia die een Goddinne wel souwen becueren.
Maer wilde ick van mijn eere sijn wijckelijck
So haddick lieuer dat my mocht gebueren
V schoonheyt, dan v giften tot allen hueren.
Mijn suyuerheyt sal eer met my steruen,
Dan ick om v giften, hoe groot van valueren,
V volgen sou in de Troysche eruen
V alleene sou ick lieuer verweruen,
Dan al uwen rijcdom: niet dat ick versmade
V presentatie, al wil icse deruen,
Men behoort niet ondanckbaer te sijne, als de quade.
Al tgene dat geiont wort vroech oft spade
VVt reynder liefden amiabele,
Dat behoort wel te wesen acceptabele.
| |
[Folio 112r]
| |
Maer dat ghy my so vierich mint, is meer te achtene,Ga naar margenoot+
Dan alle v rijcdommen, en giften groot,
En dat ghy sulck lijen int herte sijt verpachtende
Om mijnen wille: ende comt ouer de zee bloot
Van so verre. niet ontsiende perijckel oft noot.
Ick mercke dicwils ouer tafel v voortstellen oock
Ic worde dicwils (nochtans veysick my) vã schaemtẽ
Vlodderlijcke oogen genoch v liefde mellẽ ooc
Van v versuchten en stenẽ, mach ick wel spellen oock root
Mijnen croes daer ick wt drincke ghy aentast,
En v lippen (slachtende Venus ghesellen oock)
Aen de selue sije ghy te setten past,
Daer ick ghedroncken hebbe, liefde geeft den last.
My verdriet dicwils dit vrempt abuys siet,
Maer liefde die blint is, en acht scãde, oft confuys nz.
Dickwils sorgick dat mijn man sal worden gheware,Ga naar margenoot+
En ben selue beschaemt duer al dit bedrijf:
Dies ick binnen smonts murmurere duer den vare,
Om dat ghy geen schaemte en hebt in v lijf,
Maer liefde en aenmerct niet alsuck ghekijf.
Dan vinde ick dickwils eenen wonderlijcken brief,
Op de tafel ghescreuen met v vingheren stijf,
En met wat wijns, dese woorden, Ick heb v lief,
Dan wencke ick v (al ist v een ongherief)
Met mijn ooghen, (tis dickwils ghebleken)
Dat ick v niet en ghelooue, maer noyt meerder grief.
Aldus sou ick van de liefde oock leeren spreken
Haddick willen misdoen, duer dusdanighe treken
Soudy my wel ghebracht hebben in v net,
Ghelijck de quackeler, tquackelken brengt int perket.
| |
[Folio 112v]
| |
Ga naar margenoot+ V schoonheyt (ick kent) en is elcken gheiont niet.
Men vinter ghenoch die v sullen begeeren.
Beter ist dat ghy v stelt ter eeren terstont siet
Met een andere die haer niet en sal weeren,
Dã dat ghy de eerbaerheyt soo schandelijc sout deerẽ.
Spigelt v aen my, en weest gherust,
En leert de schoonheyt doch ontbeeren.
Tis een groote duecht te bedwinghen den lust:
VVel hem die sijn begeeren also blust.
Men vinter al meer die mijn schoonheyt reene,
So wel als ghy begeeren. maer sijn ghesust.
Meyndy dat v ooghen gau sijn alleene?
Een ander siet so scherp als ghy soo ick meene.
Den stouten niet, maer den onbeschaemdẽ slacht ghy.
En die onbeschaemt is, die wordt veracht vry.
Ga naar margenoot+ Ick wou wel dat ghy gecomen waert doent tijt was,
Met v schip hier tot uwen ghewinne,
Doen ick van soo menighen vrijer ghevrijt was:
Haddick v doen ghesien, also ick v nu bekinne,
So soude ick als een vrindinne,
V voor al vercoren hebben met rijpen rade.
Menelaus en sal hem niet belghen hier inne,
Die nu int besit is, en ghy comt te spade.
V hope was te traech om verweruen ghenade,
Na tghene dat eens is wech ghegeuen
En wilt niet meer talen, schout schande en schade.
Nu v huysvrouwe te sine waer een dwaselijc sneuen.
Men siet Menelaum toghen my niet leuen
So oneerlijck, dat ick hem verlaten souwe.
Dwaes waer hi, die vrijgoet, õ onurijgoet hatẽ souwe.
| |
[Folio 113r]
| |
Mijn sinnen doch aldus niet verturberende sijt.Ga naar margenoot+
Een vrouwe die is saechtmodich van natueren.
Niet hinderlijck doch haer corrumperende sijt.
De gene wiens liofde, so ghy segt, v doet trueren,
Laet fortune (so langhe alst mach ghebueren)
Haren voortganck hebben en van mijnder eeren,
En berooft mi doch niet met so slimme cueren,
Ghy segt dat Venus (een groot verseeren)
My v beloeft heeft om sduechs vermeeren,
En dat ghy saecht in Ides gheberchte staende
De drij goddinnen voor v naect sonder cleeren,
De eerste gheloefde v, als de verwaende
Groote conincrijcken, de tweede v vermaende
Dat ghy met wijsheyt alle saken ontpluycken sout,
De derde dat ghy v lief, die ghy nu eyscht, gebruyken sout.
Voerwaer seer qualijck en can ick gheloouen
Dat de hemelsche goddinnẽ, weert eere en reuerentie,Ga naar margenoot+
Haer lieten so slechte lijcken verdoouen,
Om van v te hoorene een sententie
Haerder schoonheyt, cleyn is de credentie.
Ick neme deene is waer, maer tschijnt heel ghefingeert sijn
Dat voor uwen arbeyt en diligentie
V soude mijn schoonheyt ghepresenteert sijn,
De welcke soo groot niet en can gheestimeert sijn,
Om voor een godlijcke gaue te schinckene.
Twaer genoech dat mijn scoonheyt mocht gelaudeert sijn
Van de menschen: die schijnt nu te blinckene
Inden hemel, want so ick pijne touerdinckene,
Venus sal schiere my sulcx benijen.
Die begaeft is, wort veruolcht van alle sijen.
| |
[Folio 113v]
| |
Ga naar margenoot+ Straf van natueren moet ick dan wesen,
Soudick niet v met ionsten weder beminnen.
Maer niet straf en ben ic, nochtãs sulc eene gepresen,
Lief te hebbene en derf ick niet beginne.
VVant ick altoos sorghe, dits mijn versinnen,
Dat ghy mi nz en sult gewordẽ, wat willic mi moeyẽ
Aendẽ zeecant, daermẽ geẽ vruchten en can winnen.
Met den ploech te eerene, twaer eẽ dwaselijc spoeyen:
Ick ben oock simpel en slecht van bevroeyen.
Om mijnen man te verschalckene, luttel practijcken
Can ick versieren, sulcx sachmen my oyt verfoeyen.
Noyt man (dat kenne God) in geene wijcken
En heeft in my eenighe fraude sien blijcken:
Dies ick v nu moet desen brief schrijuen.
Qualijck sou ick connen, v heymelijck liefblijuen.
Ga naar margenoot+ VVel sijnser ane, die sulcx hebben gheuseert oyt,
En die haren man connen tromperen als de coene.
Maer eylaes ick en hebbe sulcx ghehanteert noyt,
Dies my dwerck valt te lastiger om doene:
Vreese, en schande, sijn auont en noene,
In mijnen weghe. ick sorghe voor dammagie:
My dunct, een elck siet naer my met quaden opinione.
Ick hebbe vernomen dat het volck met clappagie
Hem mijnder seer moeyt, vertellende ragie,
Daerom hout v bedect (of ghy moet aflaten)
En weest gheueyst voor dienstmaecht en pagie.
Speelt looslijck v spel, en dat by maten,
Menelaus absentie neempt tot uwer baten,
Duer die vryicheyt muechdy wat ionstẽ ontpluycken:
Laet ons alst past, by tije, folaes ghebruyken.
| |
[Folio 114r]
| |
Hy is wt den lande, groote nootsakeGa naar margenoot+
Dwanck hem te treckene na de Cretense palen.
Hy was eens in twijfel, dies was ick tonghemake,
Ick sprack reyst henen, maer keert sonder dralen,
Duer dit woort custe hi mi, beuelẽde met soeter talen.
Dat ick voor mijn huysghesin wel sorghe sou dragen,
En sonderlinghe hoordemen hem van v verhalen,
Dat ick v doch, was al sijn gewaghen,
VVel tracteren soude, meer dan vriendẽ oft maghen,
Ick en cost my van lachene nau onthouwen.
Ick bedwanc mi dat ic nau en cost antwoorden oft vragen
Dan alleenlijc seyde ic, ick sal sonder flouwen,
Maer al is hy ghereyst, ick moet v waerschouwen,
Denct niet dat ghy my daerõ hebt heel tuwen wille.
Eens Coninx bantreyct verre, houdt v doch stille.
De fame is ons oock hinderlijck, die is int hooren snel,Ga naar margenoot+
En hoe ghy my meer lofs geeft met uwen monde,
Dwelck hem (denck ic) comt ter ooren wel,
Hoe hy meer redene heeft tot elcken stonde.
Om te vreesene voor sulcken onghe sonde.
Mijnen lof die ick geerne hoore, is my schadich.
Daerom waert beter dat wy met gheveysden gronde
De fame verschalcten, die ons quelt sus ongenadich.
Duer mijn eerbaer manieren en wesen ghestadich,
Betrout my Menelaus by v te sine alleene.
Maer voor mijn schoonheyt vreest hy en is beladich.
Voor oneerbaerheyt, also ick wel meene,
Hy luttel anxst heeft, in mijn suynerheyt reene
Is hy gerust, nochtans sorcht hy voor hinder oft noot.
VVant de schoonheyt crijcht altoos menigẽ aenstoot.
| |
[Folio 114v]
| |
Ga naar margenoot+ Dat wy geenen tijt versuymen souwen,
Nu hy ghereyst is, is v beuelen vroet,
En dat wy gebruycken naer Venus castuymẽ souwen
Sijn absentie, met iocken en spelen soet.
Ick wille wel, maer ic duchte, dies therte quelen moet,
Niet stoutelijck en derf ick den wille volbringhen:
Twijfele, de ghepeysen noch helen doet.
Ick en wete wat doen, laten, oft gheninghen:
Mijn man is absent, veel oorsaken my dwinghen.
VVy slapen elck alleene, de nachten sijn lanck,
V schoonheyt en de mijne haer onder een minghen,
VVy sprekẽ malcanderẽ toe, maer dẽ troost is cranck,
VVy conuerseren in een huys sonder ondanck,
Het sijn al saken die damoruesheyt verwecken.
Die sinen oogst laet voerby gaẽ, slacht wel dẽ gecken.
Ga naar margenoot+ Qualijck hebdy my noch omgheset met al v schrijuen.
Leert my straffelijcker, sonder vermijen,
Op dat ghy mijn onnoselheyt muecht verdrijuen,
En mijnen grooten anxst daer ick om moet lijen,
Op dat ick stoutelijck mach met v verblijen,
Oft de wijle dat mijn liefde eerst is ontsteken.
Laet my int beginsel daer noch teghen strijen,
Met luttel waters (tis dicwils gebleken)
Canmen eerst eẽ cleyn vier blusscen: so ooc der minnẽ treken
Salmen int beginsel wel wederstaen,
En ooc in vrẽde ridders die vã verre comẽ gestreken,
En is geen vaste liefde, al ijdel waen
Haer te seere te betrouwene, en sijn onderdaen.
Haer liefde dwaelt gelijck sij in allẽ ghehuchten claer,
En alst qualijck tiert, dan sietmen vluchten haer.
| |
[Folio 115r]
| |
Ick wilt betoonẽ met Hipsyphile die Iason beminde,Ga naar margenoot+
En met Ariadne, welcke Theseus sonder sparen
Op een eylant liet sitten met groote alinde.
Men heeft oock ghesien v ontrouwe baren
Aen Oenone, die ghy eens lief hadt ouer veel iaren:
Sy heeft selue naer v hier comen vraghen,
Maer ick neme dat ghy v nu wilt paren
Trouwelijck by nachten en daghen
Met vaste liefde, als oprechte minnaers pleghen.
Het waer nu quaet om doen, ick moet v ontdecken,
VVant als wy malcanderen best souwen behaghen,
Dan sal v volck haer zeylen gaen optrecken,
Aensiende den wint, die v sal verwecken
Naer huys te reysene sonder verbeyen dan.
Aldus de wint duchtick sou ons liefde scheyen dan.
VVillick v volghen en doen uwen raet dan,Ga naar margenoot+
En gaen besien de stat van Troyen breet en wijt,
Soo wordick Priamus dochter sonder verlaet dan.
Och, de fame sou dan genereren grooten nijt,
Heel aertrijck sou met mijn schãde veruult sijn subijt:
VVat sou Sparten dan van my al versieren?
VVat sou Achaya segghen duer haet en nijt?
En als ick dan quame op v frontieren,
Hoe souwen de Troyanen dan oock crayieren,
En heel Asien. certeyn mijn ooren,
Mochten dan wel tuyten duer dit bestieren.
Moghelijck dat Priamus hem oock soude stooren,
En v moeder sou vrempt op sien duer dit aenhooren,
VVie weet of ick v susters sal willecom wesen oock?
Te seere stout, wort dicwils mispresen oock.
| |
[Folio 115v]
| |
Ga naar margenoot+ En hoe soude ghy my dan dorren betrouwen oock
Spigelende v duer dit exempel bloot,
Denckende dat ick slacht den valschen vrouwen ooc,
Om dat ick Menelaum, al sulcken coninck groot,
So schandelijck trompere: menighen slach en stoot
Sorgick dat ick van v sou ghenieten.
En altoos suldy om mijn schoonheyt minioot,
Ialours wesen, dwelck my sou verdrieten,
En de tranen doen ouer mijn wanghen vlieten,
Hoe deerlijck sal ick van v worden veracht.
Hoe dicwils suldy v scimpslaechskens op my schieten,
Heetende my ouerspeelster dach en nacht.
Niet peysende dat ghy my daer toe hebt ghebracht.
Soude ghy my, hoe sout my spijten och,
Die doorsake van tfeyt sijt, sulc feyt verwijten noch?
Ga naar margenoot+ Ick sal gebruyken segdy de costelijcheyt van Troyen,
Ia meer dan ghy gheloeft hebt sal ick verweruen.
Purpuren abijten sullen mijn herte verfroyen,
Gout oft siluer en sal ik geensins deruen.
Maer wilt v niet belghen, leuen en steruen
VVil ick op mijn eerde, v giften rijckelijck
En sullen mi niet locken van de Griexse eruen,
VVant oft mi de Fortune ware beswijckelijck,
Tsy met siecten, oft (soot somtijts is blijckelijck)
Met eenich cranck ongheual, segt van wien
Sou my dan bijstant comẽ, mijn broedens ghelijckelijck
Souwen verre te halen sijn. waer sou ick vlien?
Cleynen troost sou mi oock van mijn moeder gescien.
VVaer sou ic henẽ? suyt, noort, west, oft oost sneuen.
Als voerspoet faelgeert, vriendẽ quadẽ troost genen.
| |
[Folio 116r]
| |
Men sach Iason Medea oock veel ghelouen,Ga naar margenoot+
Nochtans heeft hy haer namaels verboden zijn huys
En noch schandelijck wt gestooten daer en bouen.
Doen en vantse aen haer vrienden (zijnde confuys)
Troost oft secours. maer ick hope alsulck abuys
En soude tusschen ons beyen niet gebueren,
Het waer oneerlijc soudick int leste worden v refuys.
Nochtãs Medea vreesde ooc luttel voor sulcke cuerẽ.
De beste hope doet namaels dickwils meest trueren.
Al is de zeestille als de schepen tseyle gaen
Namaels doetse dickwils groot leet besueren.
Oock vreese ick voor tvier (so ghy my doet verstaen)
Dwelc v moeder sach doen sy v droech, eñ tvermaen
Van den waerseggers quelt my auont en noene.
Maer tegen Gods wille en is niet te doene.
En gelijck Venus v ionstich is, wilt dit versinnen,Ga naar margenoot+
Die dubbelen prijs duer v heeft gecregen.
So vreese ick te meere dander twee Goddinnen,
Die duer v vonnisse luttel zijn bedegen.
Haer gramschap sal v en my in alle wegen
Sorgick veruolghen, duer haet en nijt.
Daerom ga ick met v (so ick ben ghenegen)
Ick en twijfele niet groote oorloghe en strijt
Salder wt spruyten van beye zijen breet en wijt.
Sachmen niet de Centauren oorloghen wreet
Tegen de Lapithen, duer Maers imborstighen spijt,
Om Hippodameas wille? so elck wel weet.
Menelaus en heeft my oock niet soo leet,
Sijn bloet hem terstont, verwermen sal.
En ontwijfelijc mijn broeders sullẽ mijn eere bescermẽ al.
| |
[Folio 116v]
| |
Ga naar margenoot+ Dat ghy v van v cloeckheyt wilt beroemen,
V schoonhz en diẽt voerwaer niet tot arbeyt en pijne.
Ghi hoort veel lieuer Venus dan Mars noemen.
Laet die stercke vechten blijft ghi achter de gordijne.
Hector sal voor v wel strijen tot elcken termijne.
Maer Venus crijch sal v veel beter voegen.
Och waer ick wat looser en stouter van schijne,
Ick sou mi met v wel laten genoegen.
Maer therte is noch bloo, en doet om mijn eere wroegen,
Anders sou ic schaempte setten aen een sije.
Mijn sinnen, die oyt tot v ionste droegen,
Sijn wel half verwonnen ick v belije.
Ghy begeert by my secretelijck te sijne als de vrije
Om ionste te toonene sonder begrijpen.
VVeest niet so haestich, alst past by tije
Ga naar margenoot+ Sal sulcx gebueren laet de vruchten badt rijpen.
Groote haest doet dicwils pijnlijck nijpen,
Hier mede wil ick mijnen brief gereet sluyten
Mijn camerieren sullen v beter bescheet wten.
Hier eyndt dese Epistele van Ouidius. |
|