Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 97r]
| |
Hier beghint de Epistele, die Hypermnestra schrijft tot Lino.
Ende beghint aldus int Latijn.
Mittit Hypermnestra de tot modo fratrib. vni,
Caetera nuptarum crimine turba iacet.
ICK Hypermnestra schrijue een druckich rappoort,
Eenen broeder van vijftighen, met beuenden handen.
Alle dander liggen eylaes in haer bloet versmoort
Gedoot van xlix. susters volschanden,
Ick moet hier sitten gesloten in banden.
Een bermhertich werck is cause mijnder amenden.
Om dat ick my eysde mijnen vromen valianden
Te doodene, moet ick hier sitten vol allenden:
Maer hadde ick mijn hant bloedich willen schenden,
So sou ick geacht zijn van vrienden en magen:
Maer beter ist dat ick sal onschuldich dleuen enden:
Dan dat ick mijnen vader sou in boosheyt behagen.
Lieuer hebbe ick selue de doot, sonder versagen,
Voor v smertelijck te verweruene,
Beter om smenschen, dan om Gods gramschap te steruene.
| |
[Folio 97v]
| |
Ga naar margenoot+ Ia al mochten die doode monden spreken,
Sy en souden my niet sijn misprijsende.
Vwe herten muegen wel tot alle stonden breken,
O wreede susters, om v daet afgrijsende.
Als de ooghen het herte waren bewijsende
Al dat ghestort bloet, my crimpte zenue en adere.
Ten is geen wondere dat vreese in my was rijsende,
Om te doene dat boos beuel van mijnen vadere.
Mijn handen verschricken noch beye te gadere,
Om sulcke wreetheyt te scrijuene sijnde belayen.
O handen verstout, ghy en sijt dies niet te quadere,
Tis tusschen dach en nacht, als de hanen crayen,
Laet ons der minnen voncken in hem sayen,
Op dat hy mach naer mijn liefde minioot haken,
Om wiens leuen ick sal moeten de doot smaken,
Ga naar margenoot+ Den dach der bruyloften men ordineerde,
VVy werden geleyt alle met grooter feesten.
Naer tgroot pallays, daermen teiumpheerde.
Vrienscap iondẽ wij dẽ bruygõs, als geueyfde geestẽ,
Der tempels vergulde lampen minst metten meesten
VVerden gheuult, men sachse vlammende blijken.
Doutaren creghen haer behoorte maer Iuno sachmen queesten,
Die tbedroch wiste, en is gaen strijcken.
Tsauõs werdẽ wij elck te bedde bracht, nz õ verrijkẽ,
Men sach elck vriendelijck na sijn bruyt verlanghen:
Maer den slaep, duer des drancks practijken
Vingheuen, heeft v lieden terstont beuanghen:
Deẽ hoordick stenẽ, dẽ anderẽ roepẽ met verstranghẽ,
Niemãt en vreesde harẽ bruygõ int bloet te doopene,
Hi is õwijs die tot een quay daet seer pijnt te loopene.
| |
[Folio 98r]
| |
Mijn bloet onginck mi, sin en moet mi was begeuẽde,Ga naar margenoot+
Leden, handen, werden scuddende onmachtich,
Gelijck tcoren op tvelt staet al beuende
Tsomers, duer een coel windeken sachtich,
Mijns vaders gebot moest ick sijn ghedachtich,
VViens wreetheyt my oock hier toe dwingende was,
Verdrijuende den anxst, dies ick opsranck iachtich
VVt dẽ bedde, als eẽ die verueert onspringende was,
Grijpende dmes, dwelck ick drijmael bringhende was
Als nu aen v kele, als nu aen v herte:
Vreese en redene dwerck verlingende was:
Maer mijns vaders beuel, noyt wreeder smerte,
Teghen haer rebelleerde, so dwit en tswerte
Altoos staen teghen een, so vochten de sinnen vroet.
Daer twee strijen, altoos een winnen moet.
Mijns vaders gebot crech weder douerhant straf,Ga naar margenoot+
Natuerlijcke vreese eylaes moeste deysen:
Dies ic dmes dwelck my mijn vader onualiant gaf,
Sette noch eens op v kele, sonder vereysen.
De weemodicheyt dede weder achterwaert peysen,
So dat ic mijn hant noch hiel suyuer en reene:
Natuere die cost haer zeer qualijck veysen,
Ick stont beanxst, vertwijfelt als eene
Die den wolf hout metter ooren: mijn haer ghemeene
Track ick wt mijnen hoye, de cleeren van mijnen lijue
Scuerde ick, ende stont als de bedructe met weene,
Ende verbaest, duer desen bedrijue.
Voldoet ws vaders beuel, met wreeden motijue,
My tquaet ingeuen vermanich was.
VVel hem die sijn ouders oyt onderdanich was.
| |
[Folio 98v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick ben een vrouwe van natueren weemoedich,
En een teere maecht, (dacht ick) ionck van iaren,
VViens handẽ onnut sijn om met dẽ sweerde bloedich
Te slane, maer bequamer tot den spinrock waren.
Ick en wil my by mijn susters niet paren,
Lieuer moeten mijn handen haren meester pramen,
Dan datse sulcke quaetheyt souwen baren.
O vadere ghy muecht v certeyn wel schamen,
Hebben v neuen verdient dese doot vol onvramen?
Om datse vechtender hant hebben v verwonnen?
Sijnt niet ws broeders kinderen, eerlijck van famen?
Soudy huer v lant nz lieuer dã den vremden ionnen?
Moet v wraecgierichz vã ons worden volsponnen?
VVildy de ionckheyt al reet tot boosheyt mennen?
Een wijs vadere sal zijn kinderẽ tot duechdẽ wennẽ.
Ga naar margenoot+ Ick bestont te deysene duer dit vermanen hert,
Mijn natuerlijck herte moest uwer ontfermen,
Mijnen moet bedruct, dooge vol tranen wert:
En ghy ontspronct, hier af niet wetende ochermen.
Ghy woudt my omhelsen met uwen ermen,
So dat ghy nalix v hant int mes hadt geslaghen:
Ick vreesde my tegen den dach, met druckich kermen.
O Belus bloet (sprack ick) ghy muecht v wel versagẽ
Ghy moet v vã hier spoeyen, wildy v lijf ontdragen.
Ghy verschricte, aensiende het bloot mes in mijn hãt.
Ghy stont oppe, ghy woudt my vele vragen,
Als eene die geerne geweten had tverstant.
Ick sprack ten is gheen tijt nu te antwoordene want
De wijle dat doncker is moet ghy v versien,
Ghy en hebt gheen toeuen, wildy de doot ontvlien.
| |
[Folio 99r]
| |
Duer dit aenhooren naemdy de vluchte,Ga naar margenoot+
En ghy liet my alleene vol onvramen.
So haest alst dach was, quã mijn vader met gheruchte
Ende ghinck tyrannelijcken tellen by namen
Alle die bloedige doode lichamen.
Van gramschappen wert hy terstont ontsteken
Om dat hi daer sach (hy mocht hem wel schamen)
Eenen maer van de vijftigen gebreken,
Dies hy zijn quaetheyt op my ghinck wreken,
Hy sluerde my lancx de camere metten baere:
En heeft (om mijn duecht) mi inden kerker ghesteken.
Och, Iunoos haet, geseyt int clare,
Is noch niet vergeten, om dat Io eerbare
Van ons geslachte geeert wert, dies heeftse enuye,
De welcke eens was Iuppiters amye.
O onsalige, wat hebbick lijens besuert?Ga naar margenoot+
Dwelck ic verhalen moet met een druckich vermaen.
Mijn vadere en mijn oom hebbẽ oyt strijdt ghevuert.
En altoos tegen malcanderen opgestaen,
So dat wy ten lesten zijn gestooten saen
VVt den rijcke, en in verre landen gevlucht.
AEgypto alleene is theel lant onderdaen,
En wy zijn hier verseylt in een pouere gehucht
Daer v broeders al gedoot zijn, dies therte sucht
En deerlijck is beweenende haer onnoosel doot.
En mijn susters die tfeyt wrochten onbeducht,
VVant sy nu oock zijn in grooter noot.
Haer wreetheyt die heeft haerlieden geplaecht bloot.
Dus moet icse beweenen van beye sijen.
God moetse vertroosten die zijn in lijen.
| |
[Folio 99v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick verwachte daghelijcx groote punitien,
Om dat ick v hebbe so bermhertich ghesalueert,
VVat sal den boosen gheschien vol malitien,
Als icke om mijne duecht worde gheiusticieert?
Ick de honderste van Belus gheslachte ghegenereert
Sal ick nu om eenen broeder die te lijue blijft steruen?
O Lino hebdy eenige bermherticheyt, die nu vseert:
Op dat ick mach eenighen troost verweruen.
Oft moet ick ommers scheyen van deser eruen,
Comt stort ouer mijn graf v tranen weemoedich,
Die sullen mijnen geest wesen soete conseruen:
Ende doet dit Epitaphie schrijuen vroedich,
Hypermnestra bermhertich behoedich,
Heeft lieuer haer eygen doot willẽ aenscouwen
Dan haers mans dootlijcke wonden bloedich.
Ick soude meer scrijuen maer de boeyen benouwen
Mijn handen te seere, en anxst doet flouwen.
Hier eyndt dese Epistele Oiuidij. |
|