Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele– Auteursrechtvrij
[Folio 94r]
| |
Hier beghint de antvvoorde, die Prothesilaus scrijft tot Laodamia.
| |
[Folio 94v]
| |
Ghy beclaecht v seer van den wint fellijc oock,
Die ons soo subijtelijck heeft doen scheyen:
Och dat was mijnder herten een grief quellijc oock
En dwelc my dicwils inwendich heeft doen schreyen.
VVant haddick wat langere noch mogen beyen
Meer soeter woorden soudy oock hebben ontfaen
Van my: maer duer tschippers snellijck toereyen
Moestick half ongetroost (ick kent) van v gaen.
Vwen brief doet my noch een druckich vermaen
Als dat ghy niet vrolijck en cont ghezijn
Alsoo langhe als ick om Paris den Troyaen
In mijn harnasch moet tot elck termijn, rijen
En verwachten der vianden wreet aenschijn,
En verdriet, en ongemack dickwils ghenieten.
Blijft ghy gherust, my en sal sulcks niet verdrieten.
Ga naar margenoot+ V goutgheel haer, en wildy niet vercieren
Ghelijc ghy plaecht, en so uwen staet betaemt.
V sijden cleeren ghemaect na tslants manieren
Ghy v nu te dragene oock schaemt.
Vlichaem ghy met abstinentie praemt,
Van spijse, en dranck, als een desolate,
Och wildy v, die soo eerlijck sijt vernaemt
Om mijn absentie, soo cleyn houwen van state?
Ga naar margenoot+ Stelt v herte in vreden, twort v meerder bate,
En verdrijft v swaermoedicheyt met recreatie.
Groote doloruesheyt voorwaer ick hate.
Hierom bidde ick v met vierige supplicatie
Dat ghy swichten wilt van sulcke dolatie
En wilt v herte tot eenich solaes begheuen
Grooten druck crenckt de iuecht, en cort smenschen leuen.
| |
[Folio 95r]
| |
Maer tghene, dwelck ick v vermane te doene
En can ick (eylaes) selue niet volbringhen:
VVant ic so ongerust, als ghy, ben auont en noene,
Ick en can mijn droefheyt met geen vruecht gemingẽ:
Mijn swaermoedich herte en can ick niet bedwingen
Al sie ick hier somtijts triumphelijcke regie.
Al mach ick somtijts dansen, of singhen,
Altijt compt my in den sin v droeue imagie
Die ghy beweest voor heere, en pagie
(O Laodamia ick bent wel ghedachtich)
Doen wy moesten nemen so subijt de passagie,
En nu ben ick veel ongheruster met herten onsachtich
Om dat ghy noch sulcken druck zijt verpachtich
Also my de bode heeft mondelinge verclaert oock.
Liefs mistroosticheyt, liefs herte altoos beswaert ooc.
Noch een sake doet v dickwils versuchten,
Sorgende, voor tghene datter is ghepropheteert,
En dat my sulcks ghebueren sou, is al v duchten.
Als dat ic deerste sou wesen (uwen sin murmereert)
Die van Hector sou worden geinterficieert,
Duer mijn groote stouthz, en duer zijn sterckhz strãc.
O Laodamia v herte hier om niet en verturbeert
Laet Fortune der oorloghen hebben haren ganck.
Hoe mach eenich riddere meerder eere, lof, en danck
Behalen, dan die voor zijnen lantsheere
Sijn lijf auentuert: en sulck liefde my dwanck
Na Troyen te treckene, al ben ick ionck en teere,
Om te helpen wreken alsulcken oneere
Als Paris onsen landen heeft betoont,
Die quaet werct, die wort dickwils met quaet geloõt.
| |
[Folio 95v]
| |
Ghy schrijft dat ick mijn schip sou laten dleste wesen
Slachtende den veruaerden, en den onualianden.
Och soo souwic, als een bloo Capeteyn, wordẽ mispresen,
Soudick hier behalen alsucke schanden?
Ick waer beter by v in onse landen
Ghebleuen, alsmen my dat sou na schrijuen
Ick hope Hector (daer ghy voor vreest) sal duer mijn handen
De doot besueren, al is vroom sijn bedrijuen.
Al heeft Paris ontscaeckt de schoonste der wijuen
Duer Venus hulpe, dit achtich cleene,
Ga naar margenoot+ Maers dient in dorloghe, Venus moeter buytẽ blijuẽ,
Haer hulpe is hier luttel gherekent ick meene.
Ick en twijfel niet, Troyen sal comen in weene
En Priamus huys sullen wy brenghen te gronde
Duer oorloghe, wort dickwils ghestraft de sonde.
Ghy meent dat wy Griecken tegen gods wille
Desen crijch aenueerden, soo uwen brief can spellen,
Om dat wy moeten hebben ligghen stille
Soo langhe in Aulide, duer AEolus quellen.
O neen wy: maer doorsake sal ick v vertellen
VVaerom dat wy duer AEolum werden gheplaecht,
Het quam alleene by Menelaus voortstellen
Die Dianaes herdt na spuerde onuersaecht:
Dies hy met sijn dochtere, een ionghe maecht,
Moest versoenen de contrarie winden
Dwelck van menighen hier wert beclaecht.
Voort laet ick v weten, dat wy beuinden
Aen veel teekenen, die wy gesien hebbẽ in alle inden
Dat ons Victorie sal ghebueren
Hierom o Laodamia laet v droeuich trueren.
| |
[Folio 96r]
| |
Apolloos oraclen, weerdich verheuen
Hebben ons oock vermaent, tot diuersche stonden,
Alsoo ons Calchas heeft te kennen ghegeuen:
Dat Priamus rijck ick moet v vermonden
Duer de Griecken sal worden verslonden.
En hier om, trouwelijck wy Griexsche heeren
Hebben ons altesamen met eede verbonden
Niet wederom in Griecken te keeren
Voor dat wy Troyen met bederflijck verseeren
Ghedestrueert sullen hebben, dits ons accoort,
O Laodamia wilt hier duer v vruecht vermeeren:
En neemt ditte voor een troostelijck confoort.
VVy hebben oock noch van Iuppiter ghehoort
Dat Laomedos eet, daer eertijts af is ghesproken
Van de Griecken, sal worden gbewroken.
Voor al uwen druck, voor al v lijen dan,
Voor al v sorghen, voor al uwen rouwe,
Sal v naken een groot verblijen dan,
VVanneer ick sal weer comẽ, (dwelc ic god betrouwe)
Als een verwindere, in de Griexsche landouwe.
En als ick v dan sal gaen verhalen
Ons loflijcke feyten, die wy als de bouwe
Bedreuen hebben in de Troysche palen.
Met wat blijer cueren, met wat vriendelijcker talen
Sullen wy malcanderen dan omhelsen soet.
Och wat grooter vruecht salt wesen sonder falen
Als wy sullen dencken dan om onsen teghenspoet
En om donruste die ick nu besueren moet
Hier me adieu, wilt op v ghesontheyt wachten,
En peyst om mi, ick peyse om v by dagen, by nachten.
Hier eyndt dese Epistele. |
|