Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 62v]
| |
Hier beghint de Epistele, die Dianira schrijft tot Hercules.
Ende begint aldus int latijn.
Gratulor Oechaliam titulis accedere nostris.
Victorem victae succubuisse queror.
ICK verblije my Hercules, en tis my om hooren soet,
Dat ghy den naem ooc van Echalia sult vueren.
Maer in een ander sake ick my verstooren moet,
Dwelck ick clage met inwendich trueren,
Dats dat de verwinder nu (noyt vremder cueren)
Moet een verwonnen personagie
Onderdanich blijuen tot allen hueren.
Die leelijcke fame in elcke passagie
VVas dẽ Grieckẽ terstont (noyt meerder dommagie)
Ter ooren gecomen, tfy v de oneere.
Den welcken Iuno, nochtans versierende ragie,
En heeft mogen crencken tot geenen keere.
Desen heeft nu Iole een simpel maecht teere
Een iock aenden hals geworpen onbequamelijck.
Een cleyn mugge is dickwils seer pramelijck.
| |
[Folio 63r]
| |
Dits tgene dat Iuno en Euristeus gesocht hebben.Ga naar margenoot+
V stiefmoeder mach nu wel verblijen
Duer tscandelijc feyt (wee diet eerst gewrocht hebbẽ)
Heeft v hier om v moeder, v sonder vermijen
Den derden nacht eerst ontfangen? ick moet belijen.
Och nu liggen in dassen v vrome daden.
Venus heeft v met een soet toomken connen berijen.
Beter dan Iuno met quaetheyt vol ongenaden,
Denct, woe ghy duerwandelt hebt des werelts paden,
En in rusten gestelt het rijck alomme gehuldich.
Te lande, te watere, sonder versmaden
Is men v onderdanicheyt en eere sculdich.
Int oosten, en int westen, hebdy forchuuldich
Lof en prijs verdient sonder cesseren,, maer
Die der liefden subiect wort, die moet faelgerẽ,, claer.
Dẽ hemel die v dragẽ moet, hebdy eerst gedragẽ, ghyGa naar margenoot+
Selue op v scouderen met luttel pijnen.
En moetmen dese oneere nu van v gewagen? fy
Sullen v voorgaende feyten die blinckende schijnen,
Duer dese leelijcheyt aldus verdwijnen?
Hebdy niet (seytmen) doot gedout twee serpenten,
Doen ghy noch inde wie ge laecht teer van mijnen
Iuppiters sone weerdich met volle consenten,
Ghy hebt wel begost slachtende den excellenten,
Maer qualijck volendy. v leste feyten wijcken
De alder eerste. v kintsche daet, niet om verienten,
Gaet v mannelijc werck te bouen, soot mach blijcken.
Geender hande felle beesten, noch geen practijcken.
Der vianden, en hebben op v connen winnen,, niet.
Dan nu alleene de cracht der minnen,, siet,
| |
[Folio 63v]
| |
Ga naar margenoot+ Ick ben wel ghehout seetmen openbaerlijck,, wijt,
Om dat ick Hercules huysvrouwe worde genaemt,
Die den sone (ick kent) van Iuppiter claerlijck,, sijt.
Maer gelijc met ongelijcke peerdẽ den lantmã bẽ scaẽt
Achter den ploech te gane, (want qualijck betaemt)
So oock een simpel vrouwe cleyn van geslachte
Haer dicwils cattijuelijck praemt,
Alsse haer subiect gheeft den grooten van machte.
Cleyn is die eere, en den last valt onsachte.
Ghelijck by gelijc is die beste partuere.
Hebben en ontbeeren, by dage by nachte
Dat geschiet my, dus ben ick in doluere.
Veruaerlijcke beesten hoe leelijck van figuere
Syde ghy veruolgende sonder verreysen.
En icke en doe niet dan duchten, sorgen, en peysen.
Ga naar margenoot+ Sorchnuldich als een weduwe moet ic huys,, bouwen,
Eerlijc (soot betaẽt) vreeseñ altoos perijckel oft noot.
VVie en sou niet willen dusdanich abuys,, scouwen?
Serpenten, beeren, en der leeuwen gestoot
En alderhande eyselijcke dieren groot,
Commen my dagelijcx nu te voren.
Diuersche fantasyen schieten my tsnachts int boet,
Veel droeue tijdingen moet ick oock orboren.
Maer na de rechte waerheyt can ick qualijck sporen.
Dies moet ick leuen tusschen hopen en duchten.
Ick vinde my hier alleene, mijn moeder vercoren
Is ter sielen daer ick dicwils om moet suchten.
V vader begeeft mi: mijn kint siet mẽ van mi vluchtẽ.
Euristeus duer Iunoes haet quelt mi met enuije.
Die nergens troost vint is altoos onblije.
| |
[Folio 64r]
| |
Hier inne soudick nemen patientie noch,Ga naar margenoot+
Maer dat ghy daer en bouen wilt boeleren nu.
Met een vremde vrouwe in mijn absentie, och,
En sulcke verheffen, en my verneren nu,
Niet dat ick van Anges wil narreren nu,
Oft van Astidamea, daermen v eens sach by paren.
Thespias vijftich dochters laet ick oock passeren nu.
Dats al gebuertan voorleden iaren.
Maer dat een nieu ouerspeelster mi comt beswaren,
En mi, stiefmoeder maect van uwen sade,
Also ick nu dagelijcx hoore verclaren.
Men heeft oock gesien, dwelck ic versmade,
Dat uwen hals behangen was vroech en spade
Met gouden cieraet van costelijcken faetsoene.
Doẽ dẽ hemel uwẽ last was, haddy sulcx nz vã doene.
Scaemt v doch alsulcken manieren nu.Ga naar margenoot+
VVildy v groue armen die dienen om vichten
Met gout seer costelijck gaeñ vercieren nu?
En v bedde met gesteenten laten verlichten?
Met dese ermen ghy den vierighen leeu deet swichten
Int bosch van Nemedea, wiens huyt can bedecken
V slincke schouwere bewaert voor scherpe scichten.
Ghy hebt oock, so ick hebbe hooren vertrecken,
V onhebbelijck haer, weert om gecken.
Gelijck een bruyt met een croone doen palleren.
VVitte popelier rancken sonder vlecken,
Souwen v beter gedient hebben om triumpheren.
Men sach v oock gegort, dwelck de hoeren vseren
In Meonia, om tcostelijcste tot elcken tije.
Oneerlijck cieraet, is een leelijcke houerdije.
| |
[Folio 64v]
| |
Ga naar margenoot+ Denct in sulck cieraet luttel veriolijsde ghy
Doen ghy den fellen Diomedem bracht inder noot,
Die met menschen vleesch zijn peerden spijsde vry.
Hadde v Busiris gesien met sulck cieraet bloot,
Dien ghy oock gaeft sijnen lesten stoot,
Hy sou hem geschaemt hebben, dat hy moeste proeuen
Duer sulck eenen die schandelijcke doot.
Sage v Antheus den ruese: hy sou hem bedroeuen:
Hy sou v doen afleggen sonder toeuen
V costelijcheyt, ende op sijn tanden bijten,
Om dat hy de doot heeft moeten besoeuen
Duer sulck poppen ruyter het sou hem spijten.
O Hercules. luttel achty nu eenich verwijten.
Als ghy genuchte hebt in sulcken abuysen.
Liefde die blint is, doet scaemte verhuysen.
Ga naar margenoot+ Men seet hier, noyt meerder ongeuoech noch,
Dat ghy in Meonia als een arm slauoen
Den spinsters hebt moetẽ dienẽ spade en vroech och.
En Omphale uwer vrouwen (als dienaers doen)
Hebt moeten ontsien, noyt vremder fatsoen.
Scaemdy ghy v niet Hercules des spinsters manden
Aen te tastene, een oneerlijck lamoen.
Met v cloecke vromestercke handen?
Die soo menich feyt gedaen hebben in alle landen.
Met uwen grouen duym sonder verdrieten.
Hebdy de spille versleten, tfy v der scanden.
Dan hebdy oock scherpe slaghen moeten genieten,
Als ghy niet en deet dat v de vrouwen hieten.
Och, v sterchz is nu verre comẽ, ic moet vermanich sijn
De welcke den vrouwen moet onderdanich sijn.
| |
[Folio 65r]
| |
Maer als ghy dan saedt onder de Vassalen grootGa naar margenoot+
Triumphelijck gelijck die edele plegen,
Dan hebdy v vroom feyten gaen verhalen bloot,
Die ghy beter met eeren hadt geswegen.
Eerst hoe ghy v hant sloecht, doen ghy waert gelegen
In de wiege, aen de slangen met stoutichede.
En dat ghy dat onsienlijck vercken hebt gecregen
Op den berch Erimanthus, dwelck veel quaets dede.
Noch hoe ghy in Tratien waert met onlede.
Daer de menschen waren een voetsel der peerden.
En dat ghy Gerion in Spaengien versloecht mede.
Al was hy duer sijn drij lijuen stout int volheerden,
VViens vee ghy al tsamen bracht op uwer eerden.
En van Cerberus dẽ hont en sachmẽ v scroemẽ niet.
Die tot scandẽ compt, en derfhẽ so veel beroemẽ niet.
Van Hydra tserpent met hondert hoofden blijckelijc,Ga naar margenoot+
Hebdy oock willen lofhebben van alle verstanden.
Als ghy een hooft afsloecht, so creecht rijckelijc
Daer vuere twee hoofdẽ, dwelc ghi deet heel verbranden.
En hoe ghy Antheum den ruese bracht tot scanden.
Hem houwende hangen swaer van laste
Tusschen hemel, ende eerde, met uwen handen.
En dat ghy de Centauren oock verraste,
Half menschen, half beesten, daer ghy luttel op paste.
Hoe hebdy dorren vertellen sonder verseeren
Alsulcke feyten, het verwondert mi vaste,
Als ghy so verciert waert met v sye cleeren.
Heeft de tonge haer niet gescaemt der grooter oneerẽ.
VVant ghy oyt genegen waert tot grouen labuere.
Hy en vraecht niewers na die de schaemte is duere.
| |
[Folio 65v]
| |
Ga naar margenoot+ Iardanis dochter oock nu wat fraeys begonnen heeft,
Haer vercierende met v wapenen ient,
Om datse sulcken stouten ridder verwonnen heeft:
Gaet ghy hoochmoedighe van v cloecheyt excellent?
Beroemt v nu voortane so ghy sijt ghewent.
Een vrouwe heeft nu een manlijcker daet
Gewracht dan ghye, blijft haer obedient.
Meerder lof en prijs salmen huer vroech en laet
Toe schrijuen dan v, want met subtijlen raet
Heeft sy v verwonnen, als een vrouwe veerdich.
V feyten moeten wijckẽ, sy sit op den hoochsten graet,
Vwen lof moet nu v lief gebruycken rechtueerdich,
De crachtichste cracht diet al verwan volheerdich,
Is nu tonder bleuen, so ick aenschouwe.
De coninc, en wijn, sijn sterc, noch stercker eẽ vrouwe.
Ga naar margenoot+ Ghy muecht v wel schamen vol onvromen,, vry
Het leeus vel te dragene bouen v sye,
Al hebdy den diere dit ontnomen,, ghy,
Het behoort nu een vrouwe toe, so ick belye,
Die v verwonnen heeft tot desen tye.
De fenijnige pijlen daer ghy me hebt duerschoten
Het serpent Hydra, is sy ooc weerdich v amye,
Die sy heeft wederstaen, wiens handen verdroten
Den spinrock te ruerene de colue vã Vulcano gegotẽ,
(Die alle dieren can temmen) wiltse oock vseren,
En sal van haer nu worden opgesloten.
Och dese fame taenhoorene en sulck verneren,
Al schijnet ongeloouelijck, doet perturberen
Alle mijn sinnen met pijnlijcke smerte.
Smans schande, een wonde is in een vrouwen herte.
| |
[Folio 66r]
| |
Vouerspeelster is in mijn presentie bracht,Ga naar margenoot+
Qualijck can ick my veysen, therte dunct my breken,
Sy wert duer tstede gheleyt, mijn intentie dacht
Dat sy als v geuangene hier quam geweken:
Maer sy en quam niet onheblijck, het is gebleken,
Gelijck de geuangenen, maer met blijden gelate:
Een Princersse had sy best geleken:
Sy was verciert met gouden cierate.
Gelijck ghy in Phrygien waert tot uwer onbate,
Sy rechte haer hoot op ten eersten beginne,
Voor al den volcke openbaer in strate,
Recht oft sy v verwonnen ha met stouten sinne,
En oft sy geweest hadde, van Oechalia de coninginne
Dies ick, moet verhuysen oft sy, sonder cesseren.
Twee maters in een conuent qualijck accorderen.
Hymen de God sal sorgick nu voegẽ te gadere,, stoutGa naar margenoot+
V Hercules en Iole, my een verseeren.
Och duer dit vermaen wort hert, sin, en adere,, cout:
Mijn handẽ die scudden, waer sal ick my dan keeren?
Och, suldy my verlaten, de welcke met oneeren
Ghy noyt en minde warachtich?
Twee reysen hebdy v moeten verheeren,
En om my geuochten, ick bent geduchtich.
Achelous hoornen hebdy onsachtich,
Om mijnen wille van sijnen hoofde gegrepen,
Nessus (half mensche) veruolchde ghy iachtich,
V fenijnige pijlen hebben hem genepen:
Dies men in dwater sach bloedige strepen,
Om mijnen wille hebdy eertijts genoch gedaen.
Maer duer den tijt sietmen alle dingen vergaen.
| |
[Folio 66v]
| |
Ga naar margenoot+ Och tis hier af genoch, een quade tijdinge ras
Comt my ter ooren, nu int schrijuen.
Het cleet dwelc ic meynde my eẽ verblijdinge was,
Doet eylaes mijnen man de doot beclijuen.
Och wat heb ick gemaect onsalichste der wijuen,
VVaer toe heeft hy aldus doen rasen de minne.
Ga naar margenoot+ O Dianira duer dit beclijuen,
Tis tijt dat ghy oock sterft, wreet van sinne.
Sal v man duer v also ick bekinne,
In Oeta dus pijnlijck de doot besueren:
En ghy te lijue blijuen ten eersten beginne.
Op dat ick hem getrou moet blijuen ter lester hueren
Comt doot en wilt my oock verschueren:
Ga naar margenoot+ Als ghi broeder Meleager, scheye ic vã tswerelts eruẽ och:
O wreede Dianira wildy niet steruen noch.
Ga naar margenoot+ Mijns vaders huys mach wel deerlijc suchtende sijn:
Catijuelijck compt hem den ouderdom bestrijen.
Tydeus mijn broeder moet vluchtende sijn,
En moet buyten lants groot hinder lijen.
Het vier en mocht Meleager niet langer beurijen.
En mijn moeder heeft haer selue duersteken.
Dianira, waerom wildy de doot dan mijen?
Ga naar margenoot+ Ick sweere by ons trouwe, die ick noye sou breken,
Dat ick noyt op v yet heb willen wreken:
Maer Nessus sprack, mijn bloet brengt liefde tẽ fijne,
(Doen ghy hem duerschoot) dus hebick bestreken
Het cleet dat ick v sandt, met sijnen fenijne.
Ga naar margenoot+ O Dianira waerom helpty v niet wt de pijne
Adieu vadere, sustere, en ballinck broedere,
God (so ick hope) sy v man, en kint, een behoedere.
Hier eyndt dese Epistele. |
|