Der Griecxser princerssen, ende jonckvrouwen clachtige sendtbrieven, Heroidum epistolae ghenaemt
(1559)–Cornelis van Ghistele–
[Folio 56v]
| |
Hier beghint de Epistele, die Hermione schrijft tot Orestes.
Ende begint aldus int Latijn.
Alloquor Hermione nuper, fratremq́; virumq́;,
Nunc fratrem, nomen coniugis alter habet.
ICk Hermione, spreke v toe, die by my gepaert waert,
Als bruerlinck en man eens, nu maer bruerlinck alleene:
VVant Pyrrhus cloeckmoedich, die wel sijns vaders aert baert,
VVilt der trouwen naem vueren onreene,
En my teghen recht en redene hout, als eene
Die vast gesloten moet sitten in banden:
Ick weerde my genoech, en was onwillich: maer cleene
VVas eylaes mijn macht, want vrouwen handen
Gemeenlijck niet sterck sijn, aldus quã ic tot schanden.
O Pyrrhus (riep ic) wat maecty: een ander heere
Daer ick onder bin, sal wreken dit forteselijc panden:
Al riep ick om v Orestes, hy sluerde my euen seere.
Hoorende doof, ia al was ick teere,
Hy sleypte my metten hayre, alsoot mocht blijcken.
Cracht en fortse can menighen verongelijcken.
| |
[Folio 57r]
| |
Van de Troyanen en soudick soo ongenadich nietGa naar margenoot+
Gehandelt geweest hebben, al haddense machtich
Ons stadt oueruallẽ: Andromache so versmadich niet
En werdt getracteert, oft so onsachtich,
Doen de Griecken met den viere crachtich
Troyen mineerden. O Orestes, sidy ghenegen
Eenichsins tot my, ende onser liefden gedachtich,
Comt slaet v handen (weest niet verslegen)
Aen tgene dat v toebehoort van rechts wegen.
Oft v iemant een peert wt den stal wou ontleyen?
Ghy sout v cloeckelijck stellen daer teghen,
Suldy so lichtelijck dan van v huys vrou scheyen?
Men sach Menelaum duysent schepen toe reyen.
Om Helena weer te crijgene, mẽ groot verseeren sach.
Aen voorgaende exẽplen een ionckman leeren mach.
Men sach mijnen vader niet slappelijck dralen vry.Ga naar margenoot+
Die Paris hẽ õtwelcht ha, creech hi weer als die coene.
So stoutelijck soudy ooc comen weerhalen my.
Ten is geenen man schande die rijp is en groene
Met crijchs gebruycke en stouten fatsoene
VVeder te halene zijn huys vrouwe lief en weert.
Ghy en hebt so veel schepen oock niet van doene
Oft so veel ruyters, noch knechten expeert,
Comt simpelijck selue, en my weder begeert,
VVant ick ben v eyghen wijf gehuldich,
En oock v ooms dochter, aldus trouwe volheert.
In twee manieren sydy na my te spuerene schuldich,
Ick was mijnen groot vader beuolen sorchuuldich,
Die my v ouergaf, als de beradichste vroet.
Deerste trouwe altoos blijuen de ghedadichste moet.
| |
[Folio 57v]
| |
Ga naar margenoot+ Al ist mijn vadere hier af niet wetende vry,
My Pyrrhum toe geseyt heeft na dien stonden,
Mijn groot vaders woort (ben ick vermetende my)
Moet voor gaen, ick neme God toorconden.
Doẽ ick v troude, en was ick met niemant verbõden.
En sal ick my met Pyrrhum dan vougen oock?
So soudick eylaes worden meyneech beuonden.
Mijn vaders herte sal hem wrougen oock,
VVant Cupido hem eertijts heeft doen plougen oock
Aen der minnen acker, en fellick getoeft heeft.
VVaerom en soudt mijn moeder niet genougen oock?
Die van den seluen sope wel geproeft heeft.
Liefde haer beyden dicwils verblijt, bedroeft heeft.
Haerlieder voetstappen wordick nu vroedere.
Pyrrhus slacht Paris, ghy Menelaus, ic mijn modere.
Ga naar margenoot+ Al wilt hem Pyrrhus hier beroemen seer,
Van sijn vaderlijcke daet, die grof en groot was.
Agamemnõ v vadere machmẽ wel voernoemen eer:
Achilles maer een leydtsman der ruyteren bloot was.
Maer v vadere bouen alle vorsten douerhoot was.
Pelops vercieret oock v generatie
Die gesproten van Inppiter minioot was,
Daer ghy nu tvijfde lidt af sijt sonder fallatie:
In duechden ghy groeyt oock tot elcker spatie,
Al eest dat ghy eens met crancker auentueren
Een wreet feyt bedreeft duer turbatie:
Redene en oorsake, wrachten sulcken cueren.
Ghy deet AEgistum de doot besueren
Die uwen vader vermoort hadde sonder afgrijsen.
Hem die loon na werck geeft, canmen niet misprijsen.
| |
[Folio 58r]
| |
Ditte my Pyrrhus dicwils verwijtende is,Ga naar margenoot+
Dat eere is, acht hy scande tot elcken termijne:
Dies my therte dicwils inborstich splijtende is,
Verstoort, vergramt, met wreeden aenschijne,
En lije inwendich verdriet en pijne.
Elck v dit schandelijck nae seyt in mijn presentien.
Maer niet wreken en can ict tot geenen fijne,
Mijn ooghen doen alleene haer diligentien:
Comende de gramschap met tranen ter assistentien.
Die als een fonteyne in mijnen schoot vloeyen.
Therte is hier vol onpatientien,
Also ghy selue wel muecht beuroeyen,
Altoos tot screyene moet ick my spoeyen,
VVant duer tstorten der tranen, een ydel stichtinge,
Crijcht een beswaert herte somtijts verlichtinghe.
Al dat van Tantalus stam is gecomen oyt,Ga naar margenoot+
Heeft moeten lijen scoffieringe ongeloghen.
Leda was deerste (meerder onuromen noyt)
Die van Iuppiter, valschelijck wert bedroghen,
Comende int schijnsel van eenen swaen geulogen.
Hippodamea fraudelijck oock gevelt wert
Van haren waghen, duer Pelops duertoghen
Listige practijcken. Theseus gemelt wert
Van Castor en Pollux, dies hy onstelt wert,
Hy leuerde mijn moeder weer in haren handen:
Daer na sy van Paris weder gequelt wert,
Die haer vuerde na Troyen met grooter schanden.
Dies heel Griecken, steden en landen
VVerden beruert duer dit ontscaken.
Daer Troyen heeft moeten om vlammich blaken.
| |
[Folio 58v]
| |
Ga naar margenoot+ Dit is van tveerste tot desentije
Dat my gedenct, al druck achter en vueren was,
Groot vader, bruers, suster, elck was onblije,
Mijn grootmoeder biddẽde om beter auõtueren was:
En ick ionck sijnde oock in getrueren was,
Roepende, moeder waer laty my hier alleene?
Als doen, ick te rechte een roofter cueren was,
Voor Pyrrhus die my nu brenct in weene.
O Paris uwen pijl beclaghe ick gemeene,
Dat hy Achilles oyt raecte ick wel misprijsen mach
VVant sijns soons feyten en vileynicheyt onreene
Sou hy nu straffen: luttel hy te veriolijsen plach,
Als hy scoffieringe tusschen man en wijfrijsen sach,
Hoe veel te meer sou hy dit werck versmaden?
Een eerlijck herte noode siet oneerlijcke daden.
Ga naar margenoot+ Ick en weet waer me ick God verstoort hebbe,
Ick en weet was sterre mi aenden hemel mach quellẽ:
Sonder mijn moeder ick met druckich rappoort hebbe
Oyt moeten leuen: qualijck can ick oock spellen
Van mijns vaders vrienschap, want altoos met fellen
Moede was hy den crijch hanterende.
Al warense bey leuende, ick macht wel vertellen,
Nochtans was my haer bystant faelgerende:
Vriendelijcke cuskens was ick noyt veel vserende.
En met mijn cleyn ermkens, o deerlijck vermeten,
Hebick luttel haren hals geweest molesterende:
En weynich oock noch op den schoot geseten.
Sonder vader en moeder hebick meest versleten
Alle mijn ionckheyt, als een scaep dwalende,
Niemant en is na een arme weese seer talende.
| |
[Folio 59r]
| |
Ick hoorde dat mijn moeder op reyse na huys was,Ga naar margenoot+
Dies ick haer snellijck tegen liep int gemoete.
Maer onbekent sy my (noyt vremder abuys) was.
Nochtans werdic twijfelẽde duer haer scoõheyt soete,
Al sprack icxse ane met huesche groete,
Sy vraechde wie ick was met vremden gelate.
O Orestes doen ghy werdt mijns droefheyts boete.
In die sake gaf my Fortune noch bate.
Maer nu comtse weder met stueren hate,
Crijge ick van v geen hulpe, ick blijue verloren,
Nu mijn vader comt van Troyen, als de desolate
Moet ick oock des droefheyts gauen orboren:
Och den dach hebick hier voor den nacht vercoren,
VVãt dan ben ick sijnder een weenich ontsleghen siet.
Maer lief, by lief, en is den nacht zeer tegen niet.
Ghelijck iemant sinen viant, ick den man schouweGa naar margenoot+
Snachs, niet dan tranẽ stortẽde met droeuen bedrijue,
Mijn handen ick van hem so ick best can houwe:
Ick verueere my met lidt ende met lijue,
Hem te genakene, mijn handen ick af wrijue,
(Schijnende besmet) als ick hem onwetens aentaste.
Ais ick Pyrrhus moet seggen, merct wat ick scrijue,
Orestes naem my inden mont oyt verraste.
Het verkeert woort groeyt in my vaste,
Daer ick in scheppe noch een minlijck verblijen.
Ick bidde v duer Iuppiter (die oyt naer ons paste,
En die hemel en eerde can dwinghen en mijen)
En duer ws vaders, eñ mijns oom hinderlijck lijen,
Dat ick Tantalus saet, mach verweruen soet,
Tantalus bloeysel, eer ict besteruen moet.
Hier eyndt dese Epistele. |
|