's Anderendags vond hij eenen beenhouwer, die beloofde hem een hamelen bout, wilde hij zijn knecht zijn voor nen dag.
En hij was 't, en hij kreeg nen hamelen bout, en volgens afsprake bond hij er een endeke koorde aan, en hij sleepte hem achter zijnen rugge, door dikke en door dinne, dat het zonde en jammer was.
‘Op uw schouder! moest gij dat dragen!’ riep zijn moeder, als zij dat zag en dat het juist te late was.
Maar Waan ging 's anderdaags wederom uit om buit, en hij kwam eenen peerdenkuts tegen, die zei: ‘'k Geve u een peerd, helpt gij mij.’
En 's avonds, had Waan een peerd.
Zoo hij bond mij dat peerd zijn pooten te gâre, en hij hief, en hij trok, maar 't en wilde, noch slinks noch regts, op zijn schouder, en hij liet het daar liggen.
‘Onnoozel geboren en simpel gewiegd!’ zei Wantje, als't de zake vernam, ‘waarom niet daarop gesprongen en naar huis komen gereên?’
Waan nam dien goeden raad hem te bate, en hij ging van 's anderendaags al weêr uit, tot waar hij 'nen drift ossen tegenkwam, en van den drijver een kalf kreeg, tot loon voor zijne gedienstigheid.
Sprong hij mij niet op dat kalf zijnen rugge en nam zijnen steert over zijne reg-