| |
| |
| |
UIT HET LEVEN DER DIEREN.
GEBROEDERS.
| |
| |
| |
V.
Gebroeders.
Vroeg groot, vroeg dood; vroeg vet, vroeg in de kuipe.
G. Gezelle, Duikalm.
DER was iets gebeurd op 't hof.
Van mond te monde ging de mare, met blijdschap aanhoord en met voldoeninge overgemaakt, het langverwachte en welkomen nieuws van de groote geboorte.
Vijftiene! Was me dat een belofte van eene prachtige kudde zwijns!
Alle bedrijf viel stille op het hof, elk liet zijn werk staan, en liep, alsof 't zijn eigen goed had geweest, om die bende borelingskes te aanschouwen.
Al 't werkvolk stond en zwijgen, aan de open staldeure en ze monkelden om 't blijde vertoog.
Vijftiene! Wat een genot om zulk eenen rijkdom staan aan te zien! Midden in het innigwarme van 't dampe stalverblijf, op haar versche strooleger, lag de gelukkige moeder te snorken van voldaanheid en te
| |
| |
genieten in 't aanschouwen van haar menigvuldig kroost. Voorzichtig genoeg, en met eene onbewust moederlijke bezorgdheid om geen eentje te smachten, had ze haar al tasten behagelijk neêrgestrekt, en 't mischte en 't robbelde omme end' om, 't gerep van vijftien keers vier gespleten zwijneschoentjes, over 't stroo, binnen de omheining van de stalwanden.
Vijftien viggentjes, zwijnelijvetjes in 't kleene; melkwitte velletjes, los gespannen, met teere rimpeltjes over eene week geraamte krakeling, met overschot en rekbaarheid om uit te zetten over toekomstigen groei en aanvullinge, tend ze bedijgen zouden tot bergen zwijnevleesch. Vijftien verkentjes met elk zijn eigen bevallige wroete, met elk zijn paar nuchtere kijkers, elk zijn eigen twee klutsende oorlappen en een lang uithangend wormsteertje, dat volgde al slingeren al waar ze liepen.
Nog in 't ongerief van krachten, begaven hun lamme pootjes in den loop, en de zwijntjes zwemelden, de eerste dagen, over end' weêr lijk dronken lammelingskes, bevende en daverende in die nieuwe lucht.
Zoolange de dag leed, lagen ze, onder een aanhoudend geronk van korte snorktuitjes, hun eigen wellustiglijk te kloesteren, dichte bijeen in de warmte die dampte uit moeders lijf, en bij 't minste geruchte renden ze, in doelloos dwaze doening, om het hok, en stuwden dan al bijeen, schuw en schuchter in een zelfden hoek; bij elke beweging teekende al het spel van hunne krakebeentjes door hun vellen overtreksel.
's Avonds vonden ze dan weêr elk zijn eigen plekske bij moeder, in rustelooze roeringe eerst, dan gaandeweg
| |
| |
verstillend, tegeneengeklast en op eene dubbele reke; hun buikske was vol, hun hertje verlangde naar ruste, en ze sliepen allegare in, de gelukkige zorgzame moeder, wiegend met ronkenden ademtocht hare vijftien rustende kleintjes hunne ronde puiloogskes toe.
Nog nauwelijks kwam het morgenlicht binnengeloerd of de doening herbegon.
Een voor een ontwieken ze, met een zotte blijdschap van kleine kinders op den morgen van eenen kermisdag. Eerst bleef het hun enthoelange een schemerig raadsel om wijs te worden wie en waar ze zijn mochten. Maar met de klaarte van den komenden dag, lichtte ook de nevel van de slaapdronkenheid op voor hen, en ze verkenden hun moeder, ze verkenden elkaar; ze werden hun jonge leven bewust en de blijheid om 't bestaan in 't nuchtere daglicht, kriebelde als een zaligheid door hun lijf. Ze rekten en geeuwden en schudden hun weeke oorvendels; of zaten ze roerloos en peisden op den nieuwen honger van alle dagen, en den deugd van hem te voldoen.
Zoo groeiden ze op, dag aan dag, onder moeders wakende ooge, totdat ze door 't verloop van den tijd, van viggentjes werden tot loopertjes en van loopertjes tot bevallige schoudertjes.
Dagelijks werden hunne bakken meermaals volgegoten met eene zure roggemeelpap of andere smakelijke kloerie van doomende eerdappels en geweekte brokkelinge; daar plonsden ze dan elk zijnen gulzigen snoet in en zijn voorpooten; moeder tord gezapig achteruit, en ze aten en smekten en vischten achter de beste brokken,
| |
| |
dat 't zwobbelde in den bak; het leekte van hunne wroete en ze maalden 't eenbaarlijk met zooveel deugd naar binnen, onder veel gegrol en getier in broederlijke vijandigheid om eerst en meest, tend de bakken leeg en drooge stonden, met de boorden afgelekt. Ze'n hadden nu anders niets meer te doen als dat te liggen afteeren in dagenlange ruste en wachten naar nieuw.
Buiten hing de zonne al hoog over de landen, en 't waren lange schoone dagen vol warmte en zonnegoud.
Het hof zat gehurkt met rondom hem den roes van zijne neerstige bedrijvigheid, diepe in de milde schaduw van eenen noorschen boomgaard. Menig stonden daar de boomen in 't gelid op schuinsche reken: knoestige oude fruitboombonken, wringend alhier aldaar hun lijf uit de lijne, volgens 't willekeurig spel van hunnen tragen groei. Omneêre aan hunnen voet, wies in hun lavende lommer, met stage gedurigheid, het malsche gers, donkergroen en vei, en daarboven ontwekte 't jaargetij een kakelbonte strooisel van goudgeluw en zilverwitten meibloesem. Boven weefde het lichtende zonnevier eenen zwaren overvloed, eene rijke belofte van spierwit en roozerood boomgebloei over de schaarsgewekte looverbotten. Om end' in dit uitgestrekte bloemengeweid ruischte en ronkte 't van de welgezinde buitende bieën; tusschenin viel 't zonnegoud dóór, en maalde gulden vlaken op het donker gerstapijt.
Lust, leven en groeizaamheid stoorden in de bereukwerkte lucht, en braken allenthenen binnen door de gerren van het verkenskot.
| |
| |
't Was de gunstige, de goede tijd! De grendels ronkten, de deure kreesch open, en al in eene schommelinge stoeiden de levenszotte, drieste zwijnebroertjes, al over den slijkbocht, stuikend en stootend, en vechtend om voren, de gaten uit, in die zee van wijde lucht en wonnig leven, den boomgaard in.
Och, 't was al zoo lange dat ze verlangden en dat de stal hun te nauwe werd. En nu draafden ze, op een
lompen zwijnendraf, lang van balg en kort van pooten, door 't lange bloeiende gers dat hun kittelde aan den schommelenden balg. De zonne streelde hunne lanken, de koelte verkwikte ze en de nieuwe lentelucht joeg hun
| |
| |
't jonge bloed op. Ze robbelden altijd maar voort, snuivend en snorrend, razend van levensdolheid, rond de boomen, rond malkaâr, dat hun lutsende oorlappen kletsten tegen hunnen kop. Rijden deden ze, zonder weten waar naartoe, rechte en scheef, met korte kromme zijdsprongen, tot ze bij malkaâr gerochten. En dan stonden ze stille en dwaas te kijken en te horken naar niets, snuivende de lucht op, drumden tegen malkander en sloegen van zijden weg met hunnen kop tegen elkanders hespen dat er purperroode striemen kwamen van onder 't vel te staan, en dan weêrom weg elk al zijnen kant, opgesnakt door de rijzende zotheid, totdat ze tendengestormd, van louter vermoeinis stille vielen en aan 't weeën gingen.
Wie hadde 't ooit kunnen bevroên dat er zoo'n dolle leute over de wereld was!
Moeder gerocht al stillekens vergeten; ze ging zij haren gezapigen gang al gers eten en 'n gebaarde niet meer dat zij nog iemand kende. Elk had zijn eigen weister en doolde vrij en los tusschen de kneeuwelende kalvers, de rekhalzende waggelende ganzen, de kromme boomen door het lange gers.
Buiten den boomgaard lag de opene meersch te schoeperen in de bakelende zonne; 't gebeurde al dat er van de tjoetens aldaar verdoolden, en hun teer velletje beet gaven aan de heete zonnepriemen, die boenden hun vel dat ze werden te bleuzen van den brand onder hunne witte haarborstels. Maar tenden den boomgaard bij de balie, lag de zompige poel te slapen in zijn onberoerd stille waterwied, op een bedde van gistende goor. En als
| |
| |
't noene werd en dat ze 't al te nijpend heet voelden boomen uit de lucht, trappelden ze daar naartoe en daarin, om hunne lamlendigheid en de hitte te blusschen.
Met de voorpooten eerst en dan verder en nog verder, en 't rilde door hun warme vleesch van den koelenden deugd die 't deed, het nessche goor te voelen opgaan langs hun geschoeperde schinkels, en ze lieten hen maar gaan en verzinken en wegdompelen in dit koude bad van zwarten goorpap, en daar lagen ze, met enkel hun smoel en oogen nog uit, in hun zachte slijkbedde, te grollen van de wellust en oogskes te trekken naar het gloeiende zonnepateel.
't En kon hun nu alles maar weinig meer schelen, of 't buiten laaide en spookte van den zonnegloed, zij lagen en bleven liggen totdat ze die weelde ook moê werden en goeste kregen naar wat anders. Weêr dus naar boven geschraveld al sleeren en verdompelen in den plits-plets, maar ze gerochten toch op 't drooge, met om hun lijf eene vette lage blinkende zwarte slijk, die ze lieten bakken in de zonne tot 't er afviel in brokkelende korsten.
Toet! toet! toet! toet!... klonk het van verre door de gonzende stilte van den zonnedag. - Toet! toet! toet! toet! en daar ging het welbekende ruttelen op, van het ijzeren hangsel aan den ketel met hunnen kost. Uit alle kanten en hoeken troppelden de broertjes weêr te gare op een haastig beslommerd loopke naar den etebak, waar de versche vullinge werd in uitgestort, en ze gingen met nieuwen moed aan 't binnenspelen.
Zoo sleten ze, dag uit dag in, al de dagen die God
| |
| |
verleende, hun onbekommerd heerenleventje, en of dat nu eeuwig zoo duren moest en nooit geen einde meer nemen, dat kon wel, maar daarop te peizen bleef buiten hun hersenkot, en z'n telden zij maar éénen dag met 'ne keer.
En toch kwam het af, noodlottig en onweerbaar, hun eerste leed.
Ze hadden al, van dagen her, in hunne wroetschijve een jeuken voelen ontstaan en eene vernielende kracht, die ze niet en dachten te weêrstaan of te bedwingen; integendeel, als 't opkwam wrongen ze hunne wroete in den grond, en reden lange gaten en geheele gersfakken uit, en als de zachte eerde hun geen genoeg weêrstand meer en bood, gingen ze de steenen te keere. Baksteenen dolven ze uit den dam, bij geheele reken, en als 't kwaad uitgericht was, lieten de steenen noesch en dweersch verstrooid bij de werke liggen tot getuigen van hun kwaad gedoe. Staken haalden ze uit den grond, ze groeven leelijke putten, en 't hof rond schreeuwden de teekens van hunne vernielende verwoesting. - 't En zou niet blijven duren.
Op 'nen koelen morgen kwam er, daar ze nog allen in den bocht te wachten zaten om uit te breken, een man, en hij miek jacht op hen, den eenen na den anderen. Ze schormden en snorden en liepen 't kot in en 't kot weêr uit, met veel schampschoten tegen berdels en de metserij, en schuilden ten lange laatste, al met de schuwe koppen bijeen, in den hoek, geen een meer die nog dorst uitkijken. Een voor een werden ze, lijk jongens van kwaad bedrijf, uit een hoek gesleurd bij hunne oorvendels. Ze
| |
| |
vonden in hunne gapende kele eene schorre vervaarlijke scheurstemme om hunnen schrik uit te moorelen, maar 't was al ten onnutte, elk op zijne beurt werd eene koorde om 't bovenste bekkeneel gesnoerd bachten de tanden, en trekt gij nu maar, en schoort u onwillig achteruit, hoe meer ge trekt, hoe meer de koorde nijpt, en, wat wilt men gaan trekken aan eenen muur.
Met vrij onzachte bepootelinge, onhebbelijk geduwd en gestooten, werden ze in hunne wroete twee kopertjes geboord, die, van boven toegewoeld en afgenepen, pinsten als twee gloeiende ringeltjes.
Heere der heeren, wat een grievende, snerpende wee, en hoe ze gekermd hadden en getierd in de lucht, en tegengestribbeld, maar ze hadden de moeite van hun moorelen en tegenstribbelen aan hun eigen gehad, en 't was gebeurd: ze liepen daar nu al lijk veronrechte lierelouws die 't niet verhelpen kunnen, te schudden hunnen gekwetsten neuspunt. 't Was in eenen keer uit met hunne leute van 't wroeten, en als ze met hunnen snuit nog ievers aan roeren dorsten, hadden ze evengauw het nijpende vermaan in hunnen domper, dat 't stille te blijven was en niet meer te wroeten.
Zoo liepen ze voortaan versubbedut, bedaard en gestild, ont de wonde genas, tot ze de jeukte lijk al 't andere gewoon werden en bedegen tot voorzichtige gedaagde verkens, die nog leefden om te eten en te slapen.
Zekeren dag was 't egeens jacht in 't kot.
Dat stoorde hen geweldig, kwaad waren ze en ze liepen knorrig, grommelend en brommend, enthoelange
| |
| |
omme en weêre en weg, totdat er twee van de broers ongeacht al hun kermen en wijdkeels moorelen en leelijk doen, bij hunnen korketrekker gevat werden, opgetild al huilen lijk vermoorden, en in eene berdelen kooie geslingerd op eene driewielkarre, - ze waren ingescheept.
Ju! ging het, en ze dokkerden voort al over den steenen weg, de hofpoorte uit en eene onbekende wereld in. 't Was tusschen half en hebbelijk in dien ribbebak, met niets anders om hen bezig te houden dan hunne eigene vervelinge op 't versche stroo. Ze hadden veel liever op vrije pooten geloopen, en daar ze dat rijden ongewoon waren, dokten ze en wreven bij iederen schok, met hun vleezig achterste, tegen de berdels, dat hun vel begon te gloeien, en af te zien, en stuk te wrijven en
| |
| |
eindelijk ferm te nijpen in de bijtende zonne. Waar ging dat nu eigenlijk naartoe?
Tusschen de gerren van de kooie zagen ze de wijdstrekkende velden en de boomreken, die voorbij trokken de eene na de andere onder den hoogen hemel, en na lange, lange schommelen over den steenweg, merkten ze dat er werden meer en meer huizen te staan totdat ze ten langen laatste tusschen eene dubbele reke woonsten rolden die aaneenhielden en waar de karre een eendelijk geruchte miek.
Nog een klein einde wegs verre, en ze stonden.
Weêrom dat ongenadig sleuren aan ooren en steert, en terwijl ze in den slachter zijne armen, al tieren op vasten grond landden, kregen ze 't bewustzijn dat ze waarachtig voor geen springen gemaakt en waren.
Met veel kletsen en slagen op hun vel, na veel tegenschormen en onwillige koppigheid werden ze te gare gedreven in een oud stinkend kot, waar er nog van hunne soorte gezeten hadden. Al 't beloop dat ze nu nog hadden was een morsige vuile mesthoop met een berdelen omheining.
De kennis was gauw gemaakt met dien nieuwen t'huis, 't stoorde er bekoorlijk lekker naar den rottenden mest, 't lag er onziende en smerig, en dat was van hunnen tand; 't zou hier 't een en 't ander te smekken vallen; zoo lagen ze, na de eerste verkenninge, daar ze niets anders meer te doen en hadden, gebroederlijk nevens malkaar en sliepen hunnen gezonden slaap de gansche ronde nacht.
| |
| |
't Was hier een echt vettekot.
Duivelsche goe kost en zoo onbermhertig vele!
Hun kop werd te ronden, hunne oogen kropen weg in diepe groefputten; ze hadden hoe langer hoe minder
plaatse in hun kot; het opgejaagde vet hing te schudden in vette kwabbels aan hunne kinnebakken en aan hunne hespen. Eenen rugge kregen ze, lijk peerden, met ruige borstels en weerborstels bezet; 't was wonder hoe hun vel niet en klakte. Lastig gingen ze, en bij iederen terd sprietelden hunne gekloven spletschoentjes open onder het duwen.
't Leven was waarachtig nog al dragelijk alzoo, en ze'n lieten geen verdriet aan hun herte komen.
Bij dage, daar 't buiten al in zonne stond, kropen ze binnen voor de koelte en sliepen, als ze niet t'eten hadden. Overnachte lagen ze tegeneen, en binst dat buiten de nachtegalen helmden en de uilen riepen, lagen ze en sliepen, en droomden dat ze er bij snorkten als bij klaren dage.
| |
| |
'Nen schoonen stillen avond was er een van de twee buitengebleven: verwijlend stond het groote beest boven op den messing, en zocht en snuisterde, en 't zinkende zonnerood maalde zijne schaduwe op den muur van 't verkenskot.
't Gelénd draaide open en daar tord de slachter binnen, recht op hem af. 't Had het lijk geroken dat die kerel kwaad in d' zin had; hij droeg daar iets in 'nen lederen zak, en zijne voeren waren zoo geheel anders als naar gewoonte.
Opeens wilde het vette verken al zijne vroegere vlugheid weêrvinden, en, den messing af, robbelde 't al vluchten en schoorvoeten, met een grimmig geknor, zijn kot in Maar die man kwam achter, zijne oogen straalden lijk twee vuren en hij had eene koorde in zijne vuist. Weêr het kot uit, en weêr 't kot in, en alle twee de zwijns liepen nu en stootten en wreven al zweren van vervaardheid in 't angstig vermoeden dat er iets met hen gebeuren zou.
In 'nen ongelukkigen hoek, voelde de bestemmeling zijnen achterpoot vaststekken in eene staalsterke mannengrepe die niet meer en liet gaan, hoe het dier ook wrong en snakte om los. Na genoeg woelen gerochte 't toch vrij, zoo 't meende, maar 't sleepte aan zijnen poot dien verwenschten streng en den man med'een. 't Stropte en neep in zijn vleesch, en trekken en hielp niet, het snoerde hoe langer hoe nauwer toe. Slepen deed het en inspannen al zijne vreeselijke kracht, en duwen met al den last van zijn zwaren balg, en het huilde in de bevangenheid van den doodsangst.
| |
| |
Maar, zijt gij maar sterk en zwaar als ge met menschen te doen hebt! Ze hebben zij iets, iets el als kracht, en dat de sterkte bedriegt. Schoort u maar met uwe vier pooten in den grond alwaar ze grepe krijgen. Ze trekken zij u die pooten van onder uw lijf, en daar bonst ge met al de zwaarte van uwe opgejaagde gevleesdheid op den harden grond. Die gebonden poot was 't die niet meê en wilde, en eer dat 't zwijn het gepeisd had, lag het omgewoeld met zijn pooten in de lucht.
Langgerekt en de eene verbeidend den anderen niet, scheurden de angstige moordschreeuwen verre en wijd door den ongerepten avond.
De slachter zat er al op, met een mes in zijn tanden, zijnen boomvasten hiel schoorde hij tegen de kinne van 't kermende dier, zijn knie op den schouder, en den voorpoot hield hij achterover gewrongen in zijnen stevigen klem, en zoo lag het daar te jagen, en te moorlen en zijne witte kele te bieden in gedwongen gewilligheid voor 't moordende mes. Een klein sneêtje eerst, en 't lillende vet plooide open lijk de blaren van een boek, maar dan ineens schoot het snijdende staal vooruitgeploft, tot over de kneukels van den slachter in de zachte keeldiepte. 't Rookende bloed gudste gulpend in een dikke straal over zijn hand naar buiten.
En nu verstilde 't moordgehuil, en 't werd doffer naarmate 't bloed sprong, en eindelijk bleef het rochelen in de kele en verstierf het in een klagend gesteen, met den gruw erbij voor de naderende dood. Met den zenuwsnok van zijne pooten dreef het stervende dier zijn eigen laatste bloed uit de stroomende keelwonde, die de
| |
| |
slachter nu met zijne bebloede vingers hielp gapen; er leekte maar een straalke meer uit, en de wonde werd peersch, en daar lag nu het waggelende lijk, met de derfheid des doods erom, met de diepzittende oogen geloken, in zijn rookende bloed.
De slachter rees op en wreef zijn mes het bloed af op den gesneuvelden zijne hespen. Het ander zwijn had dit al van uit zijn hok staan af te zien, zonder gebaar van meêlijen of deernisse en als 't allemale over en geklonken was, keerde het zijn karre en trok naar binnen, met de doeninge van een die hem aan de wereld niet en verstaat.
's Avonds, lichtte de laaie gloed, spokken deed het stroo en de knetterende vlamme sloeg hoog boven de leegdakte reken huizekes, verlichttend de strate in de deemstering. De jongens stonden daarrond en keken de tranen uit hunne oogen, naar den wind die 't vuur aanblies, rondom het spokkerende zwarte zwijnelijf, dat lag te schoeperen in den smeulenden brand, ze verlangden naar den stond dat ze den slachter zouden zien zitten schrijlings op zijn zwijn te midden de dorpsplaatse, met zijn mes in zijn tanden, te kuischen en schrepen, te wasschen en plasschen, tend hij aan 't steertje kwam, en dan zou 't een krijgen, maar hij wist aan welken prijs.
|
|