Werken. Deel 6(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II Vorige Volgende Een Araab op zijn kemel I Menschenklacht De Araab Op zijn kemel doorreist de woestijn..... Verzengt er zijn borst, en verschroeit er zijn haren. Als eenmaal zijne oogen zijn Mekka ontwaren, Dan strekt hij zijne armen naar de engelenscharen, De Hoeri's, de Hoeri's! Dan knielt en dan juicht hij: ‘Die hemel is mijn!’ [pagina 61] [p. 61] Wij... hebben geen Mekka, geen Hoeri's, geen droomen..... Wij... gaan door het leven, geslacht na geslacht, Als wolken van schimmen die drijven bij nacht. Wij... zwoegen en lijden en hopen en schroomen, Gezweept door een arm met ontzettende kracht..... Waarheen? Waarheen? Wij blikken vooruit in de verte. De toekomst, - de zwarte, - Bezwangerd met smarte, Beklemt ons het harte..... Waarheen? Waarheen? Geen lichtstraal, - geen! De Araab als een kind zit verrukt op zijn kemel. Ons paait men niet met hel en hemel. Spreek gij, spreek gij het groote woord, o Dood: Slaapt men eeuwig in uw schoot? II Stem der kennis Gij zoekt troost in het niet..... Menschdom ziet Gij dan niet? III Natuurstemmen Boomen ruischen: ‘Ziet, wij groeien!’ Bloemen fluisteren: ‘Ziet, wij bloeien!’ Vogelen zingen: ‘Ziet, wij stoeien!’ [pagina 62] [p. 62] Wateren klateren: ‘Ziet, wij vloeien!’ Herten huppelen, leeuwen loeien, Schoon bij allen, een voor een, Voor- na voorgeslacht verdween..... Vaderen leven in hun zonen; Zonen teelen voort; En een geestkracht, albezielend, Stroomt van Zuid tot Noord! IV Menschenklacht De Araab op zijn kemel zit blij als een kind..... Zoo zijt ge blind! Zoo zijt ge blind! Vorige Volgende