Werken. Deel 6
(1908)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendOnuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II
[pagina 40]
| |
Kinderloos!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 41]
| |
De schijn bedroog ons, vriend: geen pracht verdrijft de smerte.
Niet d'ouders in de hut zijn bukkend onder rouw;
Hoe schoon het Lusthof zij, hoe prijkend in de verte,
Doorknaagt een booze worm het rustelooze herte
Den grijsgebaarden Heer, de witgelokte Vrouw.
| |
IIAl is in het hutje
De ellende soms groot;
Al heeft men er 's morgens
Bijwijlen geen brood;
Al drinkt men er nimmer
Dan water der bron;
Al spelen de kinders
Schier naakt in de zon;
Toch woont er geluk in
Der oudren gemoed;
Toch wordt er al zingend
De lente begroet;
Want hun schonk de Hemel
Die kinders ten troost: -
Zij zijn in hun armoe
Zoo trotsch op hun kroost!
En 't adellijk Lusthof,
Met wallen omringd,
Is huiverig stille:
Geen mond die er zingt!
Waartoe zijne torens?
Hun klokken zijn stom.
De boot op de vijvers
Voert niemand meer om;
| |
[pagina 42]
| |
Warand en priëelen
Zijn geurig en grootsch,
Doch schijnen den Heer en
Der Edelvrouw doodsch;
Ja, fluit er een vogel
Nabij hunne bank,
Zoo stappen zij verder:
Hen pijnt dat gezang!
Eens waren zij beiden
Zoo jeugdig als schoon,
En spreidden in d'omstreek
Hun' rijkdom ten toon.
Dan voerden vier paerden
De zaligen rond,
Vier dravende schimmels
Met schuim op den mond;
Dan zonden de pachters
Hun dochters tot haar,
Met d'eerst' en de geurigste
Bloemen van 't jaar;
Dan zochten de knapen
In hout en mos,
En brachten hem 't vlugste
Gevogelt' uit 't bosch!
En thans! - o! zoo lang reeds,
Zoo lang duurt dit al! -
In 't droog staan hun koetsen,
Hun paerden op stal;
Hun knechten en meiden
Zijn oud gelijk zij,
En blijven als ware 't,
Uit deernis hen bij.
| |
[pagina 43]
| |
Ter stede vermaakt men
Des winters zich meest;
Doch, gaan zij er henen,
Zij houden geen feest;
En zijn zij hier weer, niet
Verzacht is hun lot:
Bij iedere lent' is
Het droever in 't Slot!
| |
IIIZij zitten in een zaal vaak sprakeloos tezaam,
En keeren er, als lichtschuw, den rug naar 't vensterraam.
Zoo staren zij, droef-mijmrend, op een verbruinde kas,
Die reeds bij 's Graven vaadren een achtbaar meubel was.
Geen weke kan voorbijgaan, of d'oude Heer ontsluit
Die kas, en neemt er zuchtend een rol papieren uit.....
't Zijn d'adelijke brieven van gansch zijn voorgeslacht,
Hun wapens en hun zegels, hun trotschheid en hun macht.
Hij opent die, al weenend, met sidderende hand,
Want, staven zij zijn eere, zij staven ook zijn schand!
| |
IV't Is dat hij kinderloos, welhaast misschien, zal sterven!
Dat hij, de laatste spruit uit oud doorluchtig bloed,
Geen nazaat heeft, geen zoon, om zijnen adel t' erven,
Dat eeuwenoude trots met hem ten grave moet!
En zijn hoogeedle Vrouw, die in den bloei des levens,
Als puik van gansch een stad, gevierd, aanbeden werd,
Het hart zoo vol van liefd' als hoop en hoogmoed tevens,
Ze lijdt, daar zij geen kind mag drukken aan dat hart!
| |
[pagina 44]
| |
Wel sterk is nog hun Slot, geen steen is nog t' onthechten,
Doch zweert er reeds een boer bij zijn aanstaanden val.....
Hun goed heeft hem verrijkt, hij zal hun Lusthof slechten,
En jubelt als de Nijd, die er op dansen zal!
En toch, zij ruilden graag, rampzalig' ouderlingen,
Al wat men hun benijdt, al wat het volk verblindt,
Hun Adel, hun Kasteel, de landen die 't omringen,
Klonk hun na elken nacht de stem toe van een kind!
Doorvlamde hun gemoed de liefde van een ouder!
Mocht nu en dan hun arm, reeds bevend waar hij ligt,
Bij 't wandlen naast een zoon, zich leunen op zijn schouder,
En slote, na hun dood, zijn hand hun oogen dicht!
| |
VOnlangs zaten z'in een dreve,
Droevig starend over 't land,
Toen een arme vrouw voorbijging
Met een meisje aan de hand.
't Was de moeder uit het hutje...
Plots ging d'Edelvrouw tot haar,
Streelde, zoende 't kleine meisje
Met zijn golvend kroezelhaar.
En zij droeg het naar heur banke,
Plaatste 't kozend op haar schoot,
Waar de Graaf het mee omhelsde,
Zij het aan haar herte sloot.
In hun uitgelaten vreugde,
Weenend, door geluk verblind,
Boden zij der arme Vrouwe
Goud, veel goud voor 't lieve kind..
| |
[pagina 45]
| |
Doch al huivrend nam de moeder
't Uit hun armen, en zij vlood,
Bleek en angstvol, naar haar stulpje,
Als ontvluchtte zij de dood.
En d'onzalige ouderlingen
In de dreve bleven lang,
Met het hart van smarte bloedend,
Zitten weenen op hun bank
..............
..............
| |
VIVriend! kindren zijn een zegen Gods;
En wie, wie zou met zoeter trots
Dan gij Hem danken mogen?
Want, wien Hij zegen', wien Hij troost',
Geen gunt Hij liefderijker kroost,
Zoo vrank van taal en oogen,
En dat van onschuld bloost.
Hij schonk u slot noch adeldom;
Doch welk een dichter bidt Hem om
Zulk blijk van zijn genade?
Hun zang, hun roem is hun blazoen,
En niets kan zoo hen zingen doen
Als naast een trouwe gade
Een blijde kinderzoen!
Het moet wel zijn, - de nachtegaal
Zingt nimmer in bezielder taal
Dan bij het nest der zijnen;
En zingt gij ook zoo welgemoed
Van liefd' en jeugd, omdat de gloed
Des herten niet kan kwijnen
Als kindermin dien voedt?
| |
[pagina 46]
| |
Denk soms aan 't grootsch maar droevig Slot,
En dank den Hemel om uw lot;
Geen rampen mogen 't hinderen!
Wij allen zeggen mede dank:
Zoo gun d'Alvader u nog lang
Den liefdegloed van kinderen
En ons uw frisch gezang!
Mei 1857. |