| |
| |
| |
Zevende zang
I
Hebt gij wel ooit bij zomernacht gedwaald
Van 't eene dorp naar 't andere in het donker,
Wanneer de maan niet aan den hemel praalt,
Die echter glanst van sterrenrijk geflonker?
Zaagt g' aan de kim dan op het blauw azuur
Geen schemergloed, gelijk een berg van vuur?
Dat is de stad, die slaapt en ligt te droomen
Als een vorstin op haar satijnen bed,
Omringd van luchters, die het slaapsalet
Met golven lichts en schittering doorstroomen....
En evenals, nog vóór de Schoon' ontwaakt,
Een maagdental, ten haren dienst genomen,
Zich rept en roert, voor alles zorgt, en maakt
Dat z' elken wensch der Dartele voorkomen,
Zoo zorgen ook de goede dorpers dat
Zij vóór den dag ten dienste zijn der stad.
Wat veld en tuin en boomgaard rijpen lieten,
Wat stal en wei verschaffen voor den disch,
Wordt aangevoerd, wanneer 't nog donker is,
Langs aardewegen, Scheldestroom en vlieten,
Opdat de Slaapster, bij haar wakkerschieten,
Het versch en frisch, met wellust moog genieten!
| |
| |
| |
II
Zij lagen - zoon en moeder - dus te zaam
Te kijken en te praten door het raam.
Daar hooren z' in de stad alom een dommelen,
Gelijk 't gebrom van honderd duizend hommelen.
‘De boeren!’ mompelt Beth, en op dien stond
Kraait juist een haan uit hunnen keldermond.
Allengskens onderscheiden zij van verre
In al 't gerucht het rijden eener karre;
Daar komt zij aangerold in hunne straat
En nadert, nadert, tot zij stille staat.
‘De Zandboer! - Knokkel!’ klonken beider kreten.
‘De Zandboer, ja, die u niet heeft vergeten.’
Zoo sprak de man en reikte blij te moe
Hun van de kar een mandje krieken toe.
Slechts éénen boom had hij nabij zijn woning;
Toch was hij nu gelukkig als een koning,
En stak, na 't eerste mandje, hun verrukt
Een tweede toe, voor Hugo volgeplukt.
| |
III
Plots, op een wenk, als was zij weggevlogen,
Stond Beth beneen, met stralen in heur oogen.
‘Zie, vriend, dat 's braaf! dat gaat door mijn gemoed!
Ik kan niet zeggen wat mij dat hier doet....
Ja, dat is braaf! Wij, arme duivels, moeten
Wel vroeg en laat voor brood en koffij wroeten;
Maar ons geluk, - och! zoo de rijke liên
Dat hadden, vriend, ge zoudt wat anders zien!
Hebt g' ook al hooren spreken
Van die mevrouw? Zij zat soms heele weken
| |
| |
Vóór haar stom geld, vast meenend dat heur land
Maar diende om er guldens op te kweeken.....
Hadd' zij er liever krieken op geplant!
-'k Mocht op haar hei niet eens gaan zavel steken.’
Sprak d' oude man, ‘en sedert negen jaar,
Nog langer, woonde reeds mijn Nel bij haar!’
‘Wat!’ riepen driftig zoon en moeder samen,
‘Uw dochter, zegt ge? Zoo een zwak gestel
Van drie voet hoog en met een trommelvel?’
De zandboer zuchte: ‘Ja, dat is mijn Nel....
Maar sinds acht jaar heeft zij mij niet gesproken.
Zij hielp mij nooit, - nooit, - zelfs niet op den dag
Als moeder ziek, reeds op haar doodsbed lag.
Ik heb alleen haar oogen toegeloken....’
- Hoor, zegde Wilm: vriendin of vijandin,
Zij moet u zeggen, gauw nog dezen morgen,
Waar men mevrouwes nichtje heeft verborgen.
Waar zond men haar? Wat klooster is zij in?’
De man hield wat zijn oogen neergeslagen;
‘Z' is in geen klooster,’ sprak hij dan met drift.
‘Ik denk eraan, - zoo eene sinds vier dagen
Is in mijn dorp, op 't hof van koopman Grift.
Nel bracht z' erheen, te zamen met een pater.
Heb ik het met mijn oogen niet gezien
't Is mij gezegd door wel een mensch of tien.
Zij keerden maar getweeën weer, wat later.
't Is immers droevig, als uw eigen kind....
Doch Willem vloog naar boven als de wind,
En kort daarop, reisvaerdig weer beneden,
Met ransel, stok en pijp en vilten hoed,
Sprak hij tot Beth: ‘Ik ga, en houd u goed!
Niet ongerust, al keerde ik niet heden!’
| |
| |
| |
IV
Zij zag hem na, bleef in gedachten staan,
En zegde stil: ‘'k Hadd' willen medegaan.....’
En ziet, wanneer de zon reeds eenig' uren
De ruimte had doorstroomd met gloed en licht,
Als 't eerste stoomgevaart uit Antwerps muren
Den tocht begon, door 't heideland gericht,
Dan voerde 't Ida, Beth en Hugo mede,
Voor wie het kroop, hoe men het vliegen dede.
En als de zon heur dagreis had volbracht,
Als uit het veld, bij 't nadren van den nacht,
Het landvolk huiswaarts keerde met zijn ossen,
Gelukte 't hun het meisje te verlossen.
Dan keerden z' ook gevijven naar de stad,
Der weezes hand in Ida's hand gevat,
En saam vooruit langs akkers, heî en bosschen.
| |
V
Zij hadden dus het goede kind verlost;
Het had hun moeit' en menig woord gekost,
Want d' arme wees had niets gedaan dan weenen,
Sinds hare moei van d' aarde was verdwenen.
Men had haar hier, naar 't eenzaam hof, geleid,
Opdat zij mijmren zou over d' eeuwigheid.
Zóó had men 't lot der arme voorbereid,
Dat zij reeds tot een klooster had besloten,
Waar, meende zij, toch zielrust werd genoten.
Haar rouwde zelfs de schuldelooze vreugd,
De levensgulheid harer blijde jeugd:
Zij hadde nu haar bloed erom vergoten,
Ja, 't had hun veel gekost, eer met de smart
Het spook der onrust wegvlood uit haar hart.
| |
| |
Zoet' Ida, zij, d' eenvoudigst' in 't verzinnen,
Wist haar vertrouwen zusterlijk te winnen,
Edoch 't was Beth, de goede moeder Beth,
Die haar bepaald van 't klooster had gered:
Zij nam heur handen innig in de haren,
En fluisterde ter maagd van achttien jaren:
‘Uw moeder heeft uw vader ook bemind.....
Elk meisje moet eens moeder worden, kind!’
De maged stond te rillen op haar beenen:
‘Komt,’ zegde zij, en liep met allen henen.....
| |
VI
Wel vluchtten zij dien avond nog met haar,
Want daags nadien kwam Vredecus weer daar,
Met pater Coen, die haar moest overreden
Om onverwijld een klooster in te treden.....
| |
VII
Zij trokken dan, bij 't vallen van den nacht,
Naar 't stoomtuig heen, dat hen had aangebracht,
Om, als de wind, ter stede weer te snellen.
Het was te laat: de trein was weg, en bleek
Werd Bertha, die met angst in 't ronde keek.
Moest dat geval haar ongeluk voorspellen?
‘Geen nood!’ riep Willem, ‘bestig zal het gaan:
Daar komt de zandboer juist met Knokkel aan!’
De Zandboer, ja; de leurder had van verre
Hen afgewacht met nieuw getuig en karre.
Zij stegen op, en Bertha klapte nu
Blij in haar handen: ‘O! hoe dank ik u!’
Zoo reed de groep, tot vreugde van die 't zagen.
Maar Willem dacht: ‘Ik hadde ze gedragen!’
|
|