| |
| |
| |
Vijfde zang
I
Ik min u niet, verwijfde zuiderlanden,
Die zonen teelt vol hoogmoed en vol trots,
En waar zoo vaak in ketens en in banden
De Vrijheid zucht, die liefste dochter Gods!
Ik min u niet, gij die het vranke Noorden
Met dweepers plaagt, die strijden tegen 't licht;
Gij die vooral in onze gastvrije oorden
De leugen kweekt, hier kloosterorden sticht!
En wat al smaad, wat rampen zijn gevallen
Op u, mijn land, wat rampen uit het Zuid!
Dies haat ik u, o Frankrijk! onder allen,
Want nog, nog broeit g' ons nieuwe rampen uit!
Toch mag elkeen den Zuiden iets benijden:
De purpren druif die gloeit in zonneschijn.
Wie 't ook verzwijg, ik moet het luid belijden, -
'k Min Galje niet, maar minne toch zijn wijn.
Ik min den wijn, want waar de bekers klinken,
Daar schijnt het hart door al de kleeding heen:
De tong gaat los bij 't jubelen en drinken,
En menig wordt gansch anders dan hij scheen.
| |
| |
Het maagdelijn van tweemaal negen lenten
Valt met de schaal den jongling aan de borst;
En in den kring der drinkende studenten
Zweert een den val van zijn gevloekten vorst.
De schalkste jood kan bij den wijn niet zwijgen;
De koopman pocht op wat hij durft bestaan;
Den lafsten bloed ziet men van strijdzucht hijgen;
En wie zich schuil hield, geeft zichzelven aan.
Wat ook de Paus geheimen moog bewaren,
Door God-den-Geest gefluisterd in zijn oor,
Een tweede flesch van vijf-en-twintig jaren.
En zijn barbier gaat lachend er mee door!
| |
II
Heer Vredecus zond zijnen knecht tot Vromen,
Om onbemerkt naar 't klooster eens te komen;
En als heer Vromen in zijn kamer trad,
Sprak hij tot hem: ‘Wij hadden harde dagen....
U, waerde vriend, mag men vooral beklagen;
Nog meer dan ik zijt gij wis afgemat;
En 't weer bij dag is drukkend in de stad.
Daar alles toch niet beter uit kon scheien,
Gaan wij een dag naar buiten ons vermeien;
Gaan w' eens naar 't Hof: de vlakke heîlucht is
Op weg erheen zoo zuiver en zoo frisch;
En ginds in 't boomenlommer, onder 't rusten,
Zal ons de wijn wel eens zoo lekker lusten.
Coen rijdt niet mee: hij is te droog en stijf;
Maar Minne zal er bij zijn met zijn lijf;
Ook Dom, - den Dom om Dikbuik te bewaken.... -
Drie oudren nog. Wat zullen w' ons vermaken!’
En Vromen, die 't geluk al scheen te smaken,
Zei ras en blij: ‘Ja, prettiger dan snaken!’
| |
| |
| |
III
‘Jezuïeten, dus, die lachen?’ - Lezerlief,
Daar zijn er, och! voor allemans gerief.
Men heeft er zulken juist naar hier gezonden,
Wijl pater Coen wat grimmig wordt gevonden.
| |
IV
‘En Dom die waakt op Minne?... -Weet gij niet
Dat pater A steeds pater B bespiedt,
En B weer A? Voor elk een dubbelganger!
Volg mijn verhaal, en onderbreek niet langer;
Bedenk toch, man: een dichter is een zanger.
| |
V
Dan, 's andrendaags, eer 't voor de vroegmis luidt,
Rolt, stil maar snel, een koets de wallen uit.
Zes paters voert het rijtuig mee, en Vromen
Staat op de baan tot als het aan zal komen.
Hij stijgt erin waar Vredecus hem wenkt;
Maar van de zes zijn vier hem onbekenden;
Dies groet hij, draait, en kniebuigt zóó in 't wenden,
Dat een der vier hem zijnen zegen schenkt.
Hem biedt daarop een tweede ook zijn zegen;
Een derde nog; en weder volgt een kruis.
‘'t Is nu al wel,’ lacht Vredecus hem tegen:
‘Een koets is geen kapelleken of kluis.’
Doch Vromen mompelt: ‘Vaders, ik heb heden
God, onzen Heer, nog in geen kerk gebeden:
Vergeeft mij eerst, dan zal ik rustig zijn.’
De vijfde slaat zijn zegen in 't latijn.
| |
| |
Maar nu hij dien van Minne ook wil krijgen,
Kan, bij zulk huichlen, Dikbuik niet meer zwijgen:
‘Comediant, kus liever mijnen schoen!
Wat wilt gij toch met zooveel zegens doen?’
| |
VI
Het heerlijk Lusthof waar zij henen togen,
Behoorde Grift, den koopman uit de stad,
Die ook op zee een aantal schepen had. -
Zoo meende 't volk; doch al wat hij bezat,
De paerden zelfs die met de koetse vlogen,
Was 't eigendom der paters, in wier kas
Geen stuk beschimmeld geld te vinden was.
| |
VII
Dan op het Hof, het vorstlijk Hof, gekomen,
Een woud gelijk van hooggestamde boomen,
Gevoelden zij de lucht zich tcgenstroomen
Zoo krachtig-frisch dat gansch een vooglenhaer
Er dartelde als visschen in een maer.
De stedelingen snelden door de dreven
Met blooten hoofde, d' armen opgeheven;
Zij wuifden zich de boomlucht in 't gezicht.
Doch reeds had hij die ‘Dikbuik’ werd geheeten,
Meer zweetend dan al d' andren samen zweetten,
Naar 't woonhuis en den kelder zich gericht.
Hij kwam weerom met vier verlakte flesschen,
Riep dat hij had wat aller dorst zou lesschen,
En zette zich maar neder op het mos.
't Was morgenwijn; hij trok de kurken los,
| |
| |
Gaf Dom bevel sigaren aan te halen,
En zegde dat wie lust had om te smalen,
Of die niet dronk, het alles zou betalen.
Maar 't smaakte zóó, de tabak als de wijn,
Dat Minne zong: ‘Waar kan men beter zijn?’
| |
VIII
Plots riep een pater: ‘Waar is Dom verstoven?’
- Ja, waar is Dom? Hij zat daar aan dien boom.’
Men riep en zocht, wie kon nu dat gelooven?
Dom was oprecht verzwonden als een droom.
Zij hadden wel te snuffelen in de dreven,
Ze vonden niet waar Domme was verbleven.
Tot Minne riep, van op een bank ter zij:
‘Ai mij! Ai mij! Wie staat mijn buiksken bij?’
En lachte dat de vogels in de blaren
Op eenmaal zwegen om hem aan te staren.
De paters allen springen nu in strijd
Om ook te zien wat Minne zoo verblijdt;
Van op de bank aanschouwen z' in de verte
Dom die een poortje toesluit in een haag;
En in het veld een flinke meid, die traag,
Met hangend hoofd, vooruitstapt als de Smerte,
‘Och!’ zuchtte Minne, ‘Pater Vredecus,
Hadt gij 't gezien, gezien dien laatsten kus!’
| |
IX
Zwaar schuddebollend, mompelde nu Vromen:
‘Dat mag nooit Coen, nooit Coen te weten komen!
- Ik zwijg het vast,’ zei Dikbuik, ‘zooals hij
Nog vrij wat meer verzwegen heeft van mij.’
Hoe allen keken, moet ik het verklaren?
Ze schuilden weg in wolkjes van sigaren.
| |
| |
| |
X
Daar lag een vijver en hierop een boot;
Dom sprong erin, en roeide zingend over;
Zijn stemme klonk zoo helder door het loover
Als was in hem de schipper nog niet dood.
‘Wat zingt hij zoo?’ vroeg opgeruimd een pater.
‘'t Soldatenlied,’ zei Minne. ‘Kent ge 't niet?
Wel, leer het ook; het is een lustig lied;
't Komt van den Paus, en 't is voor zijn gebied.
Ik zing het mede; hoor maar,’ zei de prater:
‘Zoo klapt het groen van verre met het water.’
En nu weerklonken, parend in het ruim,
Hun beider zang en ook hun beider luim.
| |
XI
Hoe is er toch in 't heilig Roomen
Zoo 'n bonte troep te zaam gekomen,
Van alle kleur en spraak en stand?
Hoe kwamen wij toch hand aan hand,
Onder één vaandel, achter één trom?
Ik scharde lang in vaders koffer;
Maar 't werd al dieper, klonk al doffer:
De man rook lont, en moeder grees.....
‘Vlieg naar den Paus!’ riep tante Threes;
Onder zijn vaandel, achter zijn trom!’
| |
| |
'k Was met een lief te ver gevaren.....
Haar broeders waren als barbaren.
De Paus riep hulp; ik kwam van wijd:
De brave man schold m' alles kwijt:
Onder zijn vaandel, achter zijn trom!
Kwam elk wel niet door nood gedreven,
Toch komt elkeen voor 't eeuwig leven:
Dat schenkt de Paus! - En ook is 't schoon
Te staan rondom Sint Pieters troon:
Onder zijn vaandel, achter zijn trom!
Werpt gij uw bliksems, heilige Vader,
Vooruit gaan wij dan, al te gader.
En keeren wij met lauwren weer,
Voor ons dan meisjes, wijn en eer!
Onder het vaandel, achter de trom.
| |
XII
‘Bravo! Hoezee!’ zoo klonk het uit de monden
Der paters die rondom te hooren stonden;
Waarop zij saam herhaalden zooals Dom:
‘Onder één vaandel, achter één trom!’
‘Hoe jammer, eh,’ sprak zuchtend nu heer Vromen,
Dat z' er niet triomfant zijn afgekomen....’
| |
| |
Maar Dikbuik zei: ‘'t Geloof is naar de maan:
Is mij dat ook oudwijvekens gegaan!
Gelijkt daar eens de minste kruisvaart aan!’
- ‘'t Is zoo, 't is zoo,’ sprak Vredecus; ‘maar vrienden,
We zullen, wij, ons kostje toch wel vinden!’
| |
XIII
Een diender kwam: ‘De tafel is gedekt,
Eerwaerde Vaders. - Waar?’ vroeg Dikbuik, ‘Binnen?
Hier zal ze staan! Ge moet maar herbeginnen.
Hier, waar het mos tapijten heeft gestrekt!’
En spoedig was, door paterkoks en Vromen,
De tafel uit de duffe zaal genomen
En onder boomgewelven opgericht.
‘Kijkt nu eens rond,’ riep Minne, ‘welk gezicht!’
En waarlijk mocht een koning hen benijden
Die aan den disch zich nu in zetels vlijdden.
't Was overal zoo brandend; maar hoe frisch
Was 't áán en óm en bóven dezen disch!
De zonne kreeg slechts hier en daar een straaltje
Door 't loover heen; de vijver ginder ver
Was maar een plek, doch vonklend als een ster;
En zong omhoog daar plots geen nachtegaaltje?
| |
XIV
‘Zoo moest het alle dagen gaan,’ zei Dom,
En gaf een flesch en ook een schotel om.
‘Vast!’ meende Minne, ‘Dan waar 't voor de menschen
De moeite waerd iet beters nog te wenschen.
| |
| |
Den hemel, na dit leven.....
Dees aard een trapzaal die ten hemel leidt;
Een zaal’ zei Dom, ‘met schildring en posturen,
Omhoog, omlaag, langs alle vier de muren;
Te midden in, een tafel zooals hier,
Met eens zooveel en eens zoo goede sier,
Vooral Champagn', dien vurigsten der wijnen;
En dan, rondom, alkoven met gordijnen....
‘St!’ deed er een; ‘schuif geen gordijnen weg!
- Bah!’ pochte Dom, ‘Ik weet wel wat ik zeg.
En hier gaan toch geen kinders langs den weg.’
De tafel schudde dat de roomers dansten.
‘Wel!’ proestte Minne, en zijn oogen glansten;
‘Wel, jongenslief! den Dom laat ons vandaag
Nog méér zien dan aan 't poortjen in die haag.’
| |
XV
Men was niet bang voor ooren aan de boomen.
‘Maar, vader Dom,’ zoo waagde zelf nu Vromen,
‘Hoe werd gij toch de pater die gij zijt?
Gij draagt het los, uw geestelijk habijt!
- Dat zal ik u aan 't middagmaal verhalen’,
Zei onze held; het is nu morgenmalen.
Ge weet al veel: 'k Zong immers van een meid
Die door een jongen schipper werd verleid?
Die Don Juan was ik. Ge zult ook hooren
Hoe wij den slag beschaamdelijk verloren;
En wat ik doorstond, eer ons Orde mij....
Maar 't is te vroeg, en 'k vraag Champagne erbij.
- ‘Te vroeg’ is waar: en Vromen zal wel toeven;
Maar den Champagne wil ik straks al proeven:
| |
| |
Die hoort bij kreeft,’ zei Minne, en keek rond
Of elk met hem dat niet natuurlijk vond.
‘Vast wel! vast wel!’ zoo klonk het, en zij zouen
Eens toasten ook op d' edelste der vrouwen,
- Waar mag ze zijn op dezen stond?’
Zoo vroeg er een; maar Dikbuik, op dat vragen,
Zei fluisterend, dat Dom alléén 't verstond:
‘Nog op haar bed; doch binnen drie, vier dagen
Met ziel en al, zes voeten in den grond.’
Er kwam den Dom een glimlach om den mond:
‘Dat meen ik ook; maar Vromen mag 't niet meenen,’
Zoo sprak hij stil: ‘hij zou geen hulp meer leenen!’
Juist werd Champagne aangebracht in ijs.
Zoodra die bruischte in kristallen schalen,
Scheen 't aangezicht van Vredecus te stralen:
‘Omhoog elk glas! en saam, naar d'oude wijs,
Op vrouw Urbijn, in Godes paradijs!’
Het rinkelde zoo gul dat uit den vijver
Een groepje zwanen aangefladderd kwam:
Wat was dat lief, zoo wild en toch zoo tam! -
Maar in elk oog sloeg Vredecus een vlam,
Als hij weer opsprong en de wijnschaal nam:
‘Op Vromen nu, op Vromen en zijn ijver!
Op hem die helpt bij 't puik der burgerij;
Den Broeder in een andere kleedij!’
Hij klonk met vuur; zij drongen allen bij,
En klonken, dronken, jubelden als hij.
| |
XVI
Ontroerd was Vromen; hij kon niets dan buigen
Om voor zulk eer zijn dank hun te betuigen.
Hij was naast hen zoo weinig ook, zoo klein,
Dat hij toch maar hun knecht had mogen zijn.
| |
| |
En nu, op eens, werd hij zoo hoog geprezen!
Op zijn gelaat stond innig heil te lezen.
Maar als hij uitgedankt was, schoot er plots
Een smartgevoel, een siddring, door zijn wezen,
En werd hij bleek, hij even nog zoo trotsch.
‘Moest het gerecht eens rekenschap mij vragen!’
Zoo sprak hij dof, gelijk een pijnvol klagen.
- Ons Opperhoofd, heer Coen,’
Zei Vredecus, ‘zal z' in een klooster doen.
- Als ze maar wil,’ hernam hij, ‘want wij weten
Dat ze niet kerksch of kloosterlijk mag heeten.
- Daar moet men eerst eens over binnengaan,’
Zei Dom. ‘Ik raad hier alle zachtheid aan.
- Neen, neen, niet streng, niet hard in den beginne.
Laat ons haar liefst wat geven!’ zegde Minne.
- Z' is niet bejaard,’ wierp Vromen tegen; ‘dus,
Krijgt zij een voogd, niet waar, heer Vredecus?
- Heer Coen,’ sprak deze, ‘wijzer dan wij allen,
Voorzag dat wel en nog al meer gevallen.
- Ik wilde iets op zegel...., iets van haar
En haren voogd...., dat vrijstelt van gevaar.....
- Zwart op wit, dat gij gerust zoudt slapen:
Een schild,’ riep Minne, ‘tegen ieder wapen?
Gij hebt gelijk! 't Is zoo dat men moet kapen!
- En ik herhaal,’ zei Vredecus, ‘dat Coen
Ze, kort en goed, een klooster in wil doen.’
't Was of er klonk: ‘Hier baat geen tegenstreven.’
‘Wil, wil....,’ zei Dom; ‘'t is niet genoeg met wil:
Geen Jozuë houdt nu de zon nog stil.’
Een pater sprak: ‘En wat een klank zou 't geven,
Vlood zij eruit, en wierd het al beschreven!’
| |
| |
Een andre: ‘Dan kwam 't zeker vóór 't Gerecht;
En wat wierd hier getuigd al en gezegd!
- Dus, in der minne. Deelen met de weeze!
- Voor haar geen klooster! - En voor ons geen vreeze!’
Maar Vredecus drong nog als vroeger aan:
‘Toch, Broeders, toch, wat Coen wil wordt gedaan.’
- 't Is alles Coen wat ik de klok hoor slaan!’
Riep Dom nu driftig; 't mag toch zóó niet gaan!’
- Hij kan ook óns doen sluiten tusschen muren’,
Zei Minne; ‘zou mijn buikje dat verduren?
‘Op Vromen! En voor hem geen onrust meer!’
Dom viel aan 't momplen: ‘'t Is om bij te weenen....
Pas achttien jaar, en in een cel, op steenen.....
Ze moesten hém daar kerkren!’ riep hij luid.
En Minne zei: hij hielp er hem niet uit!
‘Eh, Dikbuik? hoe hij bidden mocht en smeeken,
Wij zouden toch de poort niet openbreken:
Ik schoof er eerder nog een grendel bij!’
Zij lachten allen. Oh! ze waren vrij.
Maar plotsling lachten allen groen, want hij,
Coen zelf, trad voor, als iemand die hun spreken
Had aangehoord en zich geducht zou wreken.
| |
XVII
Hij sprak geen woord; maar, bleef zijn mond ook stom,
Hoe sprak het vuur dat in zijn oogen glom?
Ze wilden wijken; maar wat hielp hier deinzen?
Wat baatte 't nog te huichlen of te veinzen?
Hij had gezien, gehoord van uit het groen;
En hij was Coen, de nooit verschalkte Coen!
| |
| |
| |
XVIII
Op eens ontsloten zich de dunne lippen,
En liet de krater toch wat lava glippen:
‘Pcrinde ac cadaver is den eed
Dien g' allen deedt, zoo duur en heilig deedt.....
De geest des opstands is in u gevaren....
't Zijn wolven thans, zij die eens lamren waren.....
Ik daag u vóór mijn rechterstoel, in 't Sticht,
Nog binnen 't uur: nu kent gij uwe plicht!’
| |
XIX
Hij trad op Vromen toe, en reikte dezen
De vriendenhand: ‘Gij moet geruster wezen.
Ons Orde staat gelijk de rotsen: pal.
Geen meisje, Vriend, dat ons ooit daeren zal.’
| |
XX
Ter keuken is reeds Dikbuik heengeslopen:
‘Ruimt op den disch; dooft al de vuren uit;
Spant in, spant in! En laat de paerden loopen,
Dat wij er zijn eer 't om de vespers luidt.’
| |
XXI
De koets kwam voor: Coen steeg het eerst erbinnen;
Dan Vredecus; dan riep hij Vromen bij;
En allerlest, bloedrood en heet van zinnen,
Steeg Dom en hielp hij Minne in 't gerij.
‘Was dat nu pret!’ werd Minne toegefluisterd;
Maar Dikbuik zei: ‘Zwijg, losbol, want hij luistert!’
| |
| |
| |
XXII
Hoe 't ging, in 't Sticht, waar Coen als rechter zat?
Er werd geen woord geweten in de stad.
Dom, daags nadien, werd heengebracht naar Drongen,
Waar andre liedjes worden voorgezongen;
En Minnes dobbelganger werd nu Coen,
Coen zelf, die 't onverbiddelijk zou doen.....
|
|