| |
| |
| |
Derde zang
I
Bestonden er geen andre Jezuïeten
Dan die men ziet met rok en tikkenhaan,
't Zou op de waereld wis wat beter gaan
Om vrank en vrij van 't leven te genieten.
Wie rekent al de rampen op, gesticht
Door slechts één mensch met dubbel aangezicht?
Loyola wist dat trouwelooze zielen
Bij millioenen op dees aarde krielen,
En hoofden, hoofden bracht hij bij malkaar,
Gelijk een vorst doet voor zijn legerschaar.
Wie vreest zoo zeer, als eenmaal onze wallen
Voor d' overmacht in puinen moesten vallen,
Een hoofdman die den zegetoon doet schallen,
Als wel soldaten, brand- en moordenszat,
Die hunkren naar het plunderen der stad?
Ducht evenzoo die, eenzaam en vergeten,
Geen Jezuïet, maar kwezelaren heeten,
Wier hart ontvlamt met des te heetren gloed
Daar 't immer vrij van driften schijnen moet.
| |
| |
| |
II
Mevrouw Urbijn zei eenmaal tot heer Vromen:
‘'k Heb eigendom zoo wat ten allen kant;
't Zijn huizen daar, en elders is het land;
'k Heb bosschen ook, maar weet niet van wat boomen.....
Zet mij dat al te zaam eens op 't papier,
Maar kort en goed, en breng het dan naar hier.’
En Vromen droeg mevrouw, na weinig dagen,
Den staat dien zij hem wel had willen vragen.
Van vreugde blonk zijn aanzicht als hij trad
In 't muf salon waar zij te wachten zat.
Hij wenschte haar geluk om een vermogen
't Welk ouden adel waerdig was, en dat,
Zoo zij het wou, nog merklijk kon verhoogen.
Dan las hij 't blad papier met stille stem,
En trotsch en blij bewonderde zij hem.....
Het bleek haar dra dat, liet zij hem betijen,
Met elke hoef en al haar landerijen,
Z' een derde meer zou trekken dan de som
Die jaarlijks kwam van al dien eigendom.
‘De boeren,’ sprak hij, ‘dragen grove kleeren,
Maar koopen grond en worden rijke heeren,
En trouwen zij dan zoon of dochter uit,
Een eigen hoef krijgt bruidegom of bruid.
Dat voedt den trots dier lieden, die vergeten
Dat zij toch steeds uw onderdanen heeten.....’
Dan las hij voort, en hield hij somtijds op,
Zoo wenschte hij dat zij nog vele jaren
Met zulk fortuin Gods zegen mocht ervaren,
En men 't na haar ook zorgvol mocht bewaren;
Doch bij dat laatste schudde hij den kop.....
| |
| |
Mevrouw had ook in Vlaandrens arme streken,
Niet wijd van Gent, een aantal huisjes staan,
Met elk een stal, en elk een moestuin aan,
Om er een koei en groenselwaar te kweeken.
Daar woonden wevers, arme wevers, in,
Met heel een oud en heel een jong gezin.
De tuin, gaf mee het voedsel dat het weven
Des vaders aan zoovelen niet kon geven,
En Vromen zegde dat een rijke vrouw,
Een fabrikante, z' allen koopen wou;
Dat z' een kasteel dichtbij er had doen bouwen,
Dat heerlijk was, recht heerlijk om t' aanschouwen,
En dat zij in den blijden glans der zon
Die kleine huisjes niet verdragen kon.
Zoo al dat land te koop waar, met genoegen
Kocht zij het aan, om 't bij haar hof te voegen.
‘Ja,’ zegde hij, ‘mevrouw, uw landlijk goed
Houdt schatten in die gij niet eens vermoedt.
Denk ik daarbij aan renten, deelen, loten,
Dan roep ik uit: hoe groot zelfs tusschen grooten!
.... Dat zulk fortuin ten goede niet altijd
Bestuurd zal zijn, vervult mijn hart met spijt....’
En bij dat woord, nog droever dan te voren,
Schudt hij het hoofd, en laat hij zuchten hooren,
Zoodat mevrouw hem zelf onrustig vraagt
Wat hij verbergt en welke vrees hem plaagt.
‘Ach,’ zegt hij, ‘nooit zou Vromen 't zich vergeven,
De zoete vreugd te storen van uw leven.
Geniet met vrede tot uw laatsten dag
Een heil dat ieder niet genieten mag.
't Zij, na uw dood, als God het zal beschikken.
Laat mij alléén voor menschlijk ondeugd schrikken...’
En op den boezem boog hij 't hoofd, als viel
Het onder 't leed dat heerschte in zijn ziel.
| |
| |
‘Heer Vromen, spreek! 'k Wil alles, alles weten!’
Riep thans mevrouw, van wreeden angst bezeten.
‘Dewijl gij 't wilt, verneem dan, Eedle vrouw,
Wat u mijn mond zoo graag verzwijgen zou.’
En hij verhaalde, zij was 't niet vergeten! -
Wat Bertha zich aan tafel had vermeten;
Ook welken hoon, wat schande nooit gehoord,
Zij Vredecus gedaan had aan de poort.
‘Dat,’ zegde hij, ‘al weet men t' allerwegen,
Heeft zijn Eerwaerde iedereen verzwegen.
Hij bidt dat uw vermogen na uw dood,
Niet strekke tot wat zondig is en snood.....’
‘Eens,’ ging hij voort, ‘'k had in de kerk gebeden,
Was ik bijna den tempel uitgetreden,
Als ik uw dienstmaagd aantrof, die geknield
Te weenen zat en 't hoofd gebogen hield.
Naast een pilaar zat zij alleen verdoken;
Daar heb ik haar uit deernis aangesproken,
En ik vernam zij weende dus om wat
Uw nichtje jegens u misdreven had.
Zij zegde mij wat onlangs, vóór elks oogen,
Door een poelier, u hoonends, was geplogen,
En dat uw eigen nichtje sedert dan
Wild had gekocht van dien verwaten man,
Ja, dikwerf sinds met hem en zijne moeder
Zóó had geklapt als was die man haar broeder.....’
| |
III
Mevrouw rijst op, rijst verontwaerdigd op.
Zij houdt den zetel vast, om op te leunen;
Zóó beeft heur arm dat hij ze nauw kan steunen;
Haar hoofd is duizlig van heur hartgeklop.
| |
| |
‘Dus omgaan,’ zegt zij, en haar dunne lippen
Ook beven, als die woorden haar ontglippen,
‘Dus met het schuim.....’ - en om haar harte woelt
Al d' afkeer dien zij jaren heeft gevoeld.
Hernemend, zegt zij hem: ‘Heer Vromen,
Ik wil de dienstmeid thans vóór mij doen komen.
U dank ik om uw eerbied jegens mij
En mijnen naam; nooit zal ik dat vergeten.
Verneem nog meer, en laat mij alles weten.
Dat m' uw bezoek steeds aangenamer zij!’
De veinzaard spreekt: ‘Ik zou het diep betreuren,
Moest uwer nicht iets schadelijks gebeuren,
Om wat zij, laas! tot heden heeft misdaan
Z' is verre reeds van 't goede pad geweken,
Doch - en, mevrouw, dat dreef mij tot u aan, -
Wellicht verleert zij d' ergste dier gebreken.....’
‘Neen,’ onderbrak zij met een wrang gemoed,
‘Heer Vromen, neen, - het zit haar in het bloed!’
Heer Vromen zuchtte met den blik ten hoogen.....
Dan bracht mevrouw hem aan de deur, waar zij
Hem nogmaals aanried, wonderen te pogen,
Om Bertha's kwaad toch al te weten mogen.....
En wederom als immer zuchtte hij:
‘Daartoe, mevrouw, sta God de Heer mij bij!’
| |
IV
Hij ging en, wijl mevrouw gramstorig belde,
Ontmoette Nelken, die naar boven snelde.
Zij wilde weer den trap af, om de poort
T' ontsluiten, doch hij fluisterde: ‘loop voort.’
| |
| |
En haar ontving de meesteres met woorden
Als nimmer knechts van hare lippen hoorden.
Het was 't verwijt om 't geen de domme meid
Niet haar, mevrouw, maar andren had gezeid.
Zóó had de kwezel juist het overleid....
Zij snikte met de handen vóór haar oogen
Dat zij niet had gedurven; dat dien heer
Door haar 't geheim vertrouwd was op zijn eer;
Dat zij, onnoozele dus was bedrogen;
Dat z' anders nooit geklaagd had in haar leed,
Dan wel tot God, Hem biddend om meedoogen
Voor 't geen op aarde Bertha al misdeed.
‘Al?’ riep mevrouw - ‘O! ik heb mij missproken!’
Was 't antwoord en, om d' onrust aan te stoken,
Sprak zij met haast, als driftig en oprecht:
‘Zooveel misdoet niet Bertha als men zegt!’
Mevrouw Urbijn werd bleek - door al de haren
Haars hoofdes nu was killigheid gevaren.
Zij hiet de meid bedriegelijk en slecht.
‘Zou mijn fortuin,’ zoo grijnsde zij haar tegen,
‘Eens dienen om onwaerdigheid te plegen?
Wat zooveel eer bevat, zou hare hand
Dat kwistig strooien op den weg der schand?
- O neen, mevrouw!’ - en Nelkens oogen blonken -
‘De duizend francs die gij haar hebt geschonken,
Besteedde zij - ik weet, ik weet het goed, -
Tot geene daad die u beschamen moet!’
Dat was te wreed, al zegde zij 't zoo zoet.
Mevrouw liet zich in haren zetel zijgen;
Heur hart deed zeer; met moeite kon zij hijgen;
Zij zonk in zwijm; doch 't laatste dat zij wist,
Stiet z'uit al zuchtend: ‘duizend francs verkwist!’
| |
| |
| |
V
Waarom had Bertha eens dat geld bekomen?
En wie 't haar afgetruggeld of ontnomen?
Ho! 't was alweer een eerelooze list.
Mevrouw, een uur na 't sterven harer zuster
Had stil de som in Bertha's hand gelegd,
De maagd omhelsd, haar zoeten troost gezegd,
En sedert ging het in heur hart geruster.
En wat had Bertha met dat geld gedaan?
Ver in de hei, waar zelden menschen gaan,
Dan die er van hun kinderjaren wonen,
Bewrocht een boer vier bunders vruchtbaar land,
Als een oasis tusschen 't heidezand,
En won er 't brood voor vrouw en kleine zonen.
Het huisje, met de bunders land erom,
Was, als de hei, mevrouwes eigendom.
Eens togen twee verliefde schilders, beide
Met stok en pijp, door d'eindelooze heide,
En d' eene klopte, boven 't drooge kruid,
Zijn pijp onachtzaam op zijn gaanstok uit.
Zij gingen voort met onbekommerd herte,
Luid juichend om een toren in de verte,
En achter hen ontstond allengs een brand
Die slangsgewijze voortkroop t' allen kant.
De wind, o jammer! dreef het vuur naar 't koren
Des armen boers, die riep: ‘we zijn verloren!’
En die, eilaas! al strijdend met de vlam,
Plots in een rookwolk om het leven kwam.
Niet lang nadien, de vrouw zat nog te weenen,
Was weer de huur van huis en veld verschenen,
| |
| |
En liet haar Vromen weten dat de som
Werd ingewacht, - de tijd was immers om?
De weduwvrouw had in de laatste weken
Haar brood alleen met tranen mogen weeken,
En liet mevrouw verzoeken om toch haar
De pachtsom kwijt te schelden voor een jaar.
Die bede mocht bij Vromen haar niet baten:
Betalen zou z', of huis en veld verlaten....
Dan pleegde zij geweld op haar gemoed,
Zij kwam ter stede, 'n wilde haar te voet.
Maar, alsof God het schikte, door de ruiten
Zag Bertha voor de vrouw de poort ontsluiten.
Zij snelde toe, en d' arme keek heur aan
Als was vóór haar een engel komen staan.
Een stond nadien, zelf met bekreten oogen,
Was 't goede kind de trappen opgevlogen,
En bracht de beurs, die zij der vrouw in nood
Met heel heur hart in beî de handen sloot.
Dies had mevrouw het minste niet verloren,
En 't ander mensch was rijk als nooit te voren....
| |
VI
Mevrouw bekwam; zij schudde 't hoofd, en zei:
‘'k Vergeef het u, lomp schepsel uit de heî!
Doch ditmaal slechts! Ga weg en verwittig mijne....
Verwittig haar, dat zij vóór mij verschijne!’
De dienstmeid ging al snikkend van haar heen.
Maar droogde dra de teekens van geween;
En uit haar hofken, waar zij speelde en lachte,
Liep Bertha, als zij hoorde wie haar wachtte.
| |
| |
Zij had een gouden vlinder bij den poot,
En juichte nog als zij de zaal ontsloot.
Verwonderd was z' en voelde tevens schaamte,
Toen hare moei nu rees als een geraamte,
Maar stond, wanneer zij strenge reekning vroeg,
Gelijk de Schuld die d' oogen nedersloeg....
‘'k Weet alles!’ duwde d' edelvrouw haar tegen,
‘Ga uit mijn oogen, rouw en boete plegen!
Ga,’ dreigde zij, ‘en wacht u, wacht u wel,
Vóór mij te komen, buiten mijn bevel!’
En Bertha, hare moeie ziende beven,
Gelijk de dood, een arm gram opgeheven,
Week achteruit en was schier zonder leven.
Zij was geknakt, zooals een bloem geknakt.
Den trap wou z' afgaan, maar van al de treden
Zou d' arme maagd gestort zijn naar beneden,
Waar z' aan de zaaldeur niet ineengezakt.
Gelukkig konden tranen, vele tranen,
Voor 't wicht des harten ras een uitweg banen,
Zoodat het kind, in 't diepste harer ziel,
Slechts diepen weemoed, diepe smart behiel.
Doch d' oude vrouwe strekte zich te bedde;
Heur hart was krank, en uitgeput haar kracht;
Nel bracht haar thee, bekeek ze schuins, en dacht:
‘Dat dokter Bal haar nu nog maar eens redde!’
|
|