| |
| |
| |
Achtste zang
I
Het was nog nacht: zij timmerden 't schavot...
De groote markt weergalmde van het kloppen;
Er staken dra uit al de vensters koppen;
Maar niemand sprak, en ieder dacht aan God.
‘Snel doorgewerkt! - Laat ons wat stiller slagen...’
Zei d' oudste tot den jongsten timmerman;
En allen die door d' open vensters lagen,
Verdwenen een voor een eruit, en dan
Ging d' arbeid voort alsof hij hen beschaamde,
Maar of een onweerstaanbre macht hen praamde.
Het was uit vreeze voor het daglicht - ‘Jan’,
Zei Kasper nu, ‘ik kan 't u niet verzwijgen:
Ik werk zoo lief al aan mijn doodkist; 'k zou,
Zoo ik niet moest voor kinderen en vrouw,
Zoo 'n arbeid over mijn gemoed niet krijgen...’
En d' oude sprak: ‘Spoed! maken wij gedaan.
De meester wil het, maat, en op mijn jaren
Weet God alleen hoe droevig ik zou varen,
Zond hij mij weg. Het staat mij ook niet aan;
Maar ik kan toch van honger niet vergaan...
Och, Kasper, vriend! had ik het kunnen droomen
Dat eens met mij zoo ver het zoude komen!
| |
| |
Meewerken, oude Jan, aan iemands dood, -
Wat is het zuur, ons duur gewonnen brood!’
In ieder oog hing hem een traan te beven...
Die beide mannen met een ruwen kiel
Om 't lijf, maar vol van d' edelheid der ziel,
Gevoelden dat een gruwel ging bedreven.
Wat gaf het dat hij 't worden zoude met
Den schijn des rechts, d' ontzaglijkheid der wet?
Een gruwel moet toch steeds een gruwel heeten,
En 't was een moord, zoo zegde 't hun geweten.
Wetgevers! zij begrepen niet hoe gij
Gerust kunt slapen, en niet gruwt als zij;
Hoe slechts één mensch het zijne bij wil brengen
Om, zoo hij brood heeft, menschenbloed te plengen...
| |
II
Hun werk was af, de stelling was aaneen,
En beide mannen gingen zwijgend heen.
En als de zonne nauwlijks was verrezen,
Werd in de stad reeds 't allen kant gezegd
Dat het schavot dien nacht was opgerecht,
En niemand zegde 't met een lachend wezen...
Er lag iets sombers over elk gelaat,
En 't scheen, geen droeg nog doodelijken haat.
Meer vrouwen dan op andre dagen togen
Ter kerke heen, met neergeslagen oogen;
En geene kleedden hunne kindren aan,
Om naar de school te loopen, of zij zeiden
Hun, kussend en met moederlijk vermaan,
Dien dag op strate niet te blijven staan;
En streng bevalen z' allen aan de meiden
En aan de knechts die kindren moesten leiden,
Toch niet langsheen de Groote Markt te gaan...
| |
| |
| |
III
Er was een man die sinds een aantal dagen
Gezworen had in zijn benepen hart
Dat hij niet gaan zou langs de Groote Markt,
Wanneer 't schavot er op zou zijn geslagen.
En inderdaad, de vuige Koenraad zat
Nu in een kroeg aan 't ander eind der stad,
Zoo slordig of hij niet geslapen had.
Hij had dien morgen reeds zooveel gedronken....
Toch zat hij in gedachten weggezonken
En keek zoo strak en sterlings voor zich heen
Dat hij de Wroeging, dat hij Caïn scheen.
De slang waardoor hij 't meeste werd gebeten,
Waardoor zijn hart als open werd gereten,
Was 't nare denkbeeld dat de moorder zou
God tergend sterven, spottend met berouw,
En dat hij zelf zou worden neergesmeten
In 't graf, met heel den last op zijn geweten!
| |
IV
Dies had hij diep gezworen in zijn hart
Dat hij niet gaan zou langs de Groote Markt;
Maar nauwlijks had hij d' enge kroeg verlaten,
Of hij zag 't volk dat stroomde door de straten,
En stapte mee, of hem de Duivel stiet.....
Hij stapte mee, maar dacht of hoorde niet.
Straat-uit, straat-in, bleef hij dus medeloopen,
Nu snel, dan traag, in immer grooter hoopen,
Totdat op eens de slingerende drom
Niet verder kon, en stil stond, stil en stom.....
| |
| |
De doodsklok zond met tragen, hollen dom
Uit elken toren rouw en droefheid om.
De dronkaard was als iemand die ontwaakte
Klam uit een droom die hem rampzalig maakte.
Hij hief den blik, en - o, gerechte God!
De jongeling stond boven op 't schavot,
En stak in eens de naakte, spierig' armen
Ten hemel op, als bad hij om erbarmen,
En riep dus uit, met hopelooze stem:
En Koenraad stortte ruggelings ten gronde;
En ‘God! och God!’ zoo klonk het in het ronde.
Men hief hem op; zijn oogen puilden uit;
Hij rolde ze om, en slaakte een dof geluid.
Schuim broesde op zijn grauwen mond; hij snelde
Weg van de Markt, en ijlde naar de Schelde.
Heesch brullend sprong hij in den wilden vloed.....
D' ontroerde Willem was hem nagespoed,
Hij die hem in het Rechtspaleis de handen
Zag wringen en hem hoorde klappertanden.
Hij sprong hem na, niet denkend aan gevaar,
Schoot mee ten gronde, greep hem bij het haar,
En zwom aan wal, waar allerwegen lieden
Toesnelden, om, kon 't baten, hulp te bieden.
| |
V
't Was vóór het raam waar Emma, uitgezucht
Den blik liet dwalen langs de blauwe lucht.
Arm, boetend lam! nu gansch bereid haar leven
Ten zoene harer zonde prijs te geven.
| |
| |
Graaf Thorveld stond aan hare zij, en hem
Sprak zij vaarwel met stille, zwakke stem.
Zij vroeg hem nogmaals, onder innig beven,
Vergiffenis om 't geen zij had misdreven,
En smeekte met reeds half bestorven mond
Dat hij haar kind zou helpen, zoo hij 't vond.
Hij zwoer het haar, en zou zijn woord niet breken.
Dan wilde zij hem nog het laatste smeeken,
Hem van den dronkaard, hem van Koenraad spreken,
Maar door het venster blikkend, als om moed,
Zag zij den doemling springen in den vloed.
‘Hulp!’ gilde zij en strekte naar de ruiten
Haar armen uit, ‘Graaf Thorveld, hulp daar buiten!’
| |
VI
Lag in de poort de dronkaard als bezweken.
Hij leefde nog, maar gaf noch taal noch teeken.
De Graaf stond zwijgend Willem aan te zien,
Die hem nog hulp en redding zocht te biên.
En Emma zat er nevens op de kniên.....
Zij lag zoo kermend over hem gebogen,
Vroeg om haar kind met zulken naren kreet,
Dat hij zijn hoofd en zijn gebroken oogen
Tot Willem richtte, en haar teeken deed.
En alle drie, zooals hij d' oogen wendde,
Begrepen dat ook Willem 't meisje kende.
‘Is Ida 't kind dier vrouw, of is het spot?’
Riep Willem uit; ‘man, zeg het ons bij God!’
De Dronkaard knikte; allen zagen 't weder.
Toen boog de jongling zich ten gronde neder:
‘Haar broeder stierf dus heden op 't schavot?’
| |
| |
Dat vroeg hij stil, zeer stille, maar toch hoorden
Gravin en Graaf die schrikkelijke woorden.
De veege knikte nogmaals, - rekte stijf
Zich uit, - en dood lag 't walgelijke lijf.....
| |
VII
De martelares was neergestort, en bevend
Droeg haar Graaf Thorveld weg, meer dood dan levend.
| |
VIII
En Willem liep verstomd tot Ida heen,
Hij bracht het meisje, dat hem als haar broeder
Beminde, bij het sterfbed harer moeder,
Die haar moest zien, eer zij vóór God verscheen.
De maged beefde zóó op hare beenen,
Dat Hugo haar en Willem hulp moest leenen,
Dat men ze steunen moest bij elken tred
Dien zij vooruit deed nader tot het bed.
Zij had zoo vaak in stilte zitten droomen
Dat zij op eenmaal vleuglen zou bekomen,
Vernam zij ooit in welk gewest op aard
Zij haar kon vinden, die heur had gebaard.
En nu zij onverwachts het heeft vernomen,
Nu daar heur moeder d' armen tot haar heft,
Nu houdt haar bloed in d' aadren op te stroomen,
Nu beeft en rilt zij, of een ramp haar treft.....
Zij werd geleid en bijna voortgedragen.
Dan, met den kreet: ‘o moeder!’ viel z' op haar.
Zij zoenden lang en sidderend elkaâr;
Met d' eene ziel smolt d' andere te gaar:
't Was d' eerste maal dat zij elkander zagen.....
| |
| |
't Was ook de laatste, - want de geest der Dood
Was met het kind dat zij in d' armen sloot,
De kamer ingetreden, en hij bukte
Zich achter Ida over 't bed, en drukte
Ook zijnen zoen de moeder op den mond.
Heur armen gingen los en vielen neder;
Om Ida's hals hief zij ze niet meer weder;
Doch nu omarmde 't kind haar nog zoo teeder
Dat zelfs de Graaf er bij te weenen stond.
| |
IX
En Emma rust in 't oude grafgesteente
Der Thorvelds, verre van het stadsgebrom.
Z' onteert het niet, hun grafelijk gebeente:
Heeft zij gefaald, zij boette diep erom,
En 't lijden is wie faalden adeldom.
Geen wandelaar zal aan die tomben denken
Of haar een zucht van stillen weemoed schenken.
| |
X
Den zelfden dag als zij ten grave zonk,
Liet haar gemaal om bei de vrienden zenden,
Die mee 't geheim van al 't gebeurde kenden.
Er was een angst, die door zijn ziele drong;
Hij vreesde dat een woord hun zou ontvallen
't Welk, hem ter schande, door het land zou schallen;
Dat zelfs de laster 't lijden zijner vrouw
Misschien geheel op hem nog werpen zou.
Hij liet dus Willem roepen met de bede:
‘Breng uwen vriend, den advokaat, ook mede.’
En als het paar in zijn paleis verscheen,
Ging hij met hen in d' achterzaal alleen.
| |
| |
Hij stapte eerst er denkend heen en weder,
En zette zich dan moedloos vóór hen neder.
‘Gij kunt mij’, sprak hij stil, ‘gij kunt mij meer
Ontrooven dan fortuin en leven, - d'eer.
De naam van Thorveld staat in 's lands chronijken
Op menig blad met hoogen roem te prijken,
En immer sprak de vader tot den zoon:
‘Doe ieder wel, maar duld nooit iemands hoon!’
Zoo is mijn stam tot heden rein gebleven
Van smaad en schande die op andren kleven;
Zoo vreet geen roest in 't eeuwenoude schild
Door d'eersten Thorveld eens omhoog getild.
Ik ben de laatste; - 't blijkt u uit mijn haren
Dat mij geen vrouw een Thorveld nog zal baren.....
Ik ben de laatste; van de waereld af
Draag ik den naam alleen niet in het graf.
Zegt, jongelingen! zal hij achterblijven
Opdat men hem verachtend neer zou schrijven,
Opdat elkeen die van mijn vaadren leest,
Ook schimpend denk wat ik eens ben geweest?’
En op dien toon, met sidderende lippen,
Bezwoer hij hen, geen woord te laten glippen
Van wat zij wisten over haar, waar hij
Als gade mee gepronkt had aan z'n zij.
Hij zegde hun hoe men haar had bedrogen,
Hoe lang en diep zij boete had geplogen,
En hoe verzucht gesnakt naar 't meisje dat
Zij op haar sterfbed weergevonden had.
Hij zegde dat hij hoopen gouds zou geven,
Om 't arme kind te helpen in het leven,
Op één beding: dat niemand hoord' of las
Dat Emma Thorveld Ida 's moeder was.
‘Dat,’ sprak hij hun, ‘zult gij bij eede zwaeren!
Vraagt mij daartoe al wat gij moogt begaeren,
| |
| |
En zwaert mij ook, zwaert bij den Christus daar:
Zegt nooit, mijn vrouwe baard' een moordenaar!’
Hij wees een kruisbeeld aan, uit steen gehouwen,
Dat van den muur hen fronsend scheen t' aanschouwen,
En hij was bleek en beefde, of zijn bloed
Stil stond, zoo zeer geschokt was zijn gemoed.
| |
XI
Zij zaten hem verwonderd aan te staren.
En Hugo sprak: ‘Graaf Thorveld, mij bemint
D' onschuldig' Ida, Emma's levend kind.
Zij is mijn bruid: uw geld moogt gij bewaren.....
Na alles wat de droev' is wedervaren,
Is 't maar in liefde dat zij welzijn vindt.
Denk ook niet meer dat ik iets kan begeeren
Om u den eed, dien gij verlangt, te zweren:
Ik zal 't geheim begraven in mijn hart!’
Nu stond ook Willem op, met goedig' oogen,
En sprak, eerbiedig vóór den Graaf gebogen:
‘Mijn moeder zit met groensel op de markt.....
Ik ook bijtijds, en moesten wij 't vergeten,
Slechts ééne week, wij hadden niet meer t' eten.....
Maar dat ge zóó mij spreken durft, heer Graaf,
Vind ik, rechtuit, niet edel of niet braaf.
Gij biedt mij geld, hoe ik het draai of keere,
Alleen mits dees: dat ik u niet onteere.....
Wat zoudt gij doen, zoo iemand ooit bestond
U zulken smaad te plegen met den mond?
Kom aan, heer Graaf, gij hebt u dan missproken!
Nooit heb ik een gegeven woord verbroken:
'k Zweer wat gij vraagt! - maar doe ook gij den eed
Nooit aan een mensch te zeggen wat gij weet:
| |
| |
Dat hier, mijn vriend, de zuster aan zal trouwen
Van hem wiens hoofd de beul heeft afgehouwen.
Zweer hem dat ook, Graaf Thorveld, zooals ik!’
Hij zwoer het stil, met neergeslagen blik.
En Willem nu, met warmt en eenvoud, legde
Hem zijn gemoed goedaardig bloot; hij zegde
Dat men ook mensch is in den hoogsten staat;
Dat hij toch ook als iedereen zou sterven,
En weelde, trots, en alles dan zou derven;
Dat hij dus niets van 't geen bedrukten baat,
Verzuimen mocht, geen enkle goede daad;
Dat hij nog heden zulke daad kon plegen,
Die in de schaal, bij God, eens zwaar zou wegen.
En hartelijk verhaalde Willem dat
Het kind der vrouw die hij had lief gehad,
Geen andren naam mocht dragen dan dengenen
Dien haar een Blinde wel had willen leenen;
Dat zij vol hope had gewacht naar dien
Der moeder die zij niet meer weer zou zien;
Dat Ida steeds een engel was gebleven,
Waerd dat de Graaf haar zijnen naam zou geven,
Haar als zijn kind erkennen; dat hij dan
Zou handlen als te recht een edelman.....
Graaf Thorveld zweeg, en als zij henengingen,
Sprak hij slechts dit: ‘Ik dank u, jongelingen....’
| |
XII
De zelfde week was nog ten einde niet
Als Ida reeds Gravinne Thorveld hiet,
En 't huis bewoonde, waar zij was geboren,
Waar z' Emma had gevonden en verloren.
| |
| |
De Graaf deed meer: hij schonk haar een miljoen,
Om haar het zuur des levens te verzoeten;
En zij, niet wetend wat er mee te doen,
Zij legde 't blozend Hugo aan de voeten.
| |
XIII
Dan toog de Graaf nog eenmaal naar het Hof.
Hij vroeg en kreeg een onbepaald verlof.
Toen ging hij scheep en is de Scheld ontweken,
Doch niemand weet naar welke waereldstreken.
Maar onder 't volk gelooft men t' allen kant
Dat hij gezeild is naar het Heilig-Land.
Men zegt, hij was er in zijn jonge jaren
Reeds met een vriend godvruchtig heengevaren,
En is nu weer naar d' oevers der Jordaan,
Om elken dag te knielen op de baan
Waar met zijn kruis de Heiland heeft gegaan.
einde van het eerste boek
|
|