| |
| |
| |
Eerste boek
Eerste zang
I
Den zelfden dag zijn z' alle drie geboren.....
- Wie alle drie? Dat is nu een begin!
Och, lezer lief, gij zult het seffens hooren;
Ik zaag nog niet, houd u dus ook wat in.
Den zelfden dag zijn z' alle drie geboren,
Te weten zij die gij, met wat geduld,
Op tijd en stond, bij name kennen zult,
Want alles wil ik zeggen naar behooren.
Ge ziet wel, ik begin van voor af aan;
Dat wordt vandaag door ieder niet gedaan;
Kom dus niet gauw mij in 't vertellen storen.
Elk heeft een' weg om naar zijn doel te gaan,
En, recht of krom, de best is mijne baan.
| |
| |
| |
II
Den zelfden dag zijn z'alle drie geboren,
Mijn Hugo, d'eerste held van mijn gezang,
Op zeekren zolder in den Zwanengang.
Ik zou u zelfs den nummer kunnen noemen;
Maar gij zijt nooit in deze straat geweest:
Het is er t' arm, ik wil het niet verbloemen,
Want ik ben vrank met ieder die mij leest.
Vrouw Martha was het beste mensch der aarde;
Maar d' arme sloor, voor 't knaapje dat zij baarde,
Had in de wieg slechts krollen en wat stroo.
't Gaat met de goeden al te dikwijls zoo.
Heur man, nochtans, met tranen in zijn oogen,
Glimlachend over 't wichtje heen gebogen,
Raaskalde, juichte, zwoer zijn brave vrouw
Dat, zoo als hij, 't geen werkman worden zou:
Hij, sjouwerman, zou slaven heel zijn leven,
Maar zijnen zoon geleerdheid laten geven.
| |
III
Mijn tweede held is 't kind uit een paleis.
Op dons en kant begon zijn levensreis,
En ook zijn vader, over hem gebogen,
Stond van geluk met tranen in zijn oogen.
Hij zegde: ‘Frits, ik erfde een miljoen;
U zal ik vier miljoenen achterlaten.’
Hij gaf daarop zijn zoon een malschen zoen,
Greep in den zak waarin zijn sleutels zaten,
En ging toen henen, reeknend hoe een man
Met geest als hij het meeste winnen kan.
| |
| |
| |
IV
Hier zit ik op een' weer!
Het is zoo kiesch om bloot te laten hooren
Hoe zonderling mijn derde werd geboren;
Men kwetst zoo licht de fijngevoelig' ooren,
En speelt men eens zijn' goeden naam verloren,
Men wint hem zoo gemakkelijk niet weer.
Daarbij, wie weet hoe men mijn boek onthaalde?
Een os zou eer door d' oog der fijnste naalde
Dan dit gedicht tot in een huisgezin;
Maar daar hoor ik reeds den lezer vragen:
‘Drogredenaar, houdt gij haast op met zagen?’
Hij heeft gelijk; ik loop een' doolweg in.
't Publiek is knecht, en meester is de dichter,
Men zegge niet dat ik het juk bemin:
'k Loop barrevoets en loope des te lichter!
Vrij sla de Paus mijn epos in den ban,
Dan spreekt er wis de halve waereld van.
| |
V
Mijn Willem, dus, is voor den dag gekomen
In d' open' lucht en op den blooten grond.
Zijn eerste kreet was nauwelijks vernomen,
Als reeds het volk erom te kijken stond.
't Was op de Meer, vlak voor d' arduinen woning,
Waarin men Frits, als wier de hij eens koning,
Met hermelijn en gaas en zij omwond;
| |
| |
Want ‘Schoone Beth’, zooals de keukenmeiden
Van half de stad tot Willem's moeder zeiden,
Zat op de markt met groenselwaar te koop.
Daar kwam haar kind de koolen uitgekropen;
't Was om uit gansch de stad erheen te loopen;
Ook stond in eens er alles overhoop.
Maar Schoone Beth lei 't kindjen op haar wagen,
Riep tot een wijf: ‘Trien pas wat op mijn goed:
Ik rij naar huis,’ en knikte welgemoed
De boeren toe, die haar verbluft bezagen.
Zoo kruide zij haar wichtje door de stad,
Alras omdanst door fatsende scholieren,
Die, met gezang en onder 't klakkenzwieren,
De jonge vrouw zoo goed verzelden dat
Zij met haar kind haar woning binnentrad,
Al lachend om zulk nieuw geboortevieren.
| |
VI
Doch Willem's vader kwam niet in haar woon
Zich over hem henen buigen met een wezen
Waarop geluk of hoogmoed stond te lezen:
Hij was niet meer, de vader van haar zoon...
Nauw had zij hem geheel heur hart geschonken,
Nog was hun huwelijksband niet toegeklonken,
Als haar zijn dood zóó dompelde in rouw
Dat ieder zei dat zij 't besterven zou.
Gelukkig was zij eene dier naturen,
Voor wie de kermis niet te lang kan duren,
Die immer lachend door het leven gaan,
En voor geen' mensch hun oogen nederslaan;
Die, onbekommerd met den dag van morgen,
Den goeden God voor alles laten zorgen,
| |
| |
En die zooveel van politiek verstaan
Als van de zon, de sterren en de maan.
Zij troostte zich en lachte 't knaapjen aan,
Gerust dat zij wel nimmer, om de menschen,
Met haren zoon het leven zou verwenschen.
| |
VII
Zij had gelijk: zes jaren later vond
Men geenen snaak als 't eigen kind dier moeder.
Zoo lang de zon in 't hemelwelfsel stond,
Was hij van huis, en liep de straten rond,
Of viel in slaap op trap of keldermond,
Door God bewaakt, den milden albehoeder.
In elken guit erkende hij een' broeder,
En waar een groep dier snaken samenkwam
Vast dat men hem tot opperhoofd er nam.
Er wierde licht een foliant geschreven
Met poetsen uit zijn Uilespiegelsleven.
Hij was bij hen die dansen op de straat
Voor elk muziek dat zich maar hooren laat,
Rond elke vlag die feestlijk wordt gedragen,
Al volgt dan ook het hoogste magistraat,
Dat stoetsgewijs naar een te Deum gaat,
Stijf als het goud op hunne staande kragen.
Eens in zijn school, - hij droeg zijn eerste broek,
En kon geen woord nog van zijn eerste boek -
Had hij bestaan wat d' ergsten niet en dorsten.
Het was een dag van juubling in 't gesticht;
Men huldigde de beeltenis des vorsten
Wien 't vaderland zooveel al is verplicht;
| |
| |
De meester sprak van dank en vreugdevieren,
Doch hield den rug den knapen toegericht,
En Willem wierp, bij 't schaatren der scholieren,
Geknauwd papier in Leopold's gezicht.
Dat was te veel, en, hoe hij nu mocht beven,
De vranke knaap werd uit de school gedreven.
| |
VIII
Daar staat hij nu te kijken naar de lucht,
Niet wetend of hij lachen moet of weenen.....
Plots vliegt een vogel voor zijn oogen henen,
Hij neemt een' steen en doodt hem in de vlucht.
Hoezee! de musch komt tuimlend naar beneden,
En Willem's klak vliegt draaiend naar omhoog;
Hij springt, hij danst, - vergeten is 't verleden:
Zijn harte gloeit en flonkert in zijn oog.
| |
IX
O schoone tijd van ons kwaai-jongensleven!
Hoe ieder uur vol zalig' angsten is!
Wie is er niet die ruim een keer of zeven
Op ééne week, schoon zwemmend als een visch,
Ai mij, zoo na! in 't water is gebleven?
Die menigmaal, in 't schoonste van de Mei,
Vermetel klom in 't hoogste van de boomen,
En eens, met een ellendig eksterei,
Hals over kop beneden is gekomen?
Dan loopt men met de schelpen heen..... - Aldus
Deed Willem ook nu met zijn doode musch.
| |
| |
| |
X
Alzoo hij dan straat-uit straat-in ging zwerven,
Zag hij een wagentje, waarop een knaap
Een rijke knaap, gevoerd werd door een schaap.
't Was Frits, die eens de vier miljoen moest erven,
‘Dat wagentje wou ik wel’ zei de guit
Met zijne musch. Hij wierp den dooden veugel
Ter aard, en nam het schaap maar bij den teugel.
‘Schuif eens wat op, of ga er liever uit,’
Sprak hij met ernst, ‘en laat mij ook wat rijen.’
Hij zat haast neer, toen ijlings een lakei
Kwam aangesneld, op Fritses noodgeschrei.
De man stond stom bij 't geen hij zag betijen.
Men merkte wel dat hem die snaak beviel,
En dat hij Frits niet achtte in de ziel.
('k Zeg in de ziel: te veel mag men niet vragen
Van 't menschensoort dat knechtskleedij moet dragen,
Vooral niet als hun heer te schreien ligt.)
Hij joeg dan Willem bitsig uit den wagen;
Hij sloeg hem niet, maar dreigde hem te slagen;
Doch Frits sloeg hem de rijzweep in 't gezicht.
Gij denkt: daarop ging Willem aan 't krakeelen,
Aan 't vechten als een roodgekamde haan?
Neen; met gevouwen armen bleef hij staan,
Zag Frits eens goed van hoofd tot voeten aan,
En sprak: ‘Dat is omdat ik wilde deelen?’
Dan ging hij voort, al schuddend met het hoofd,
Als iemand die zijn oogen niet gelooft,
En heel zijn geest was in 't gedacht verslonden:
‘Elk 't zijn is niet bij d' armen uitgevonden.’
| |
| |
| |
XI
Hij kwam te huis, vertelde Schoone Beth
Wat hem met Frits daar zoo was overkomen;
En niet zoodra had zij hierop vernomen
Waarom hij aan de schooldeur was gezet,
Of lachend gaf zij hem de hand, en zeide:
‘Er zijn nog andre scholen in de stad.
Kom mede, kind, dat ik er u geleide!’
En dus geviel het vóór den avond dat
Hij nevens Hugo op de schoolbank zat,
En dat de vriendschap die hen nimmer scheidde,
In beider harte wortel had gevat.
Er was nochtans in onze jonge knapen
Geen enkel grein van 't eigenste gemoed:
Was Willem steeds vol leven en vol gloed,
't Gebeurde vaak dat Hugo scheen te slapen,
Terwijl hij droomend blikte naar de lucht,
Als iemand die naar d' eeuwigheid verzucht.
Hij scheen geheel voor treurenis geschapen,
En lachte nooit, dan om een boertig woord,
Uit Willem's mond op 's meesters kap gehoord.
Hij speelde niet, maar stond erop te kijken;
Doch in het leeren had hij geens gelijken.
Hij werd dan ook, ronduit en onbeschaamd,
Door elken knaap ‘de Wroeter’ bijgenaamd.
| |
XII
Toen meester Bax dien bijnaam hoorde geven,
Riep hij gestoord: ‘Wel heb ik van mijn leven!
Zijt gij niet arm, gij allen die hier zit?
Elk uwer zal eens metser zijn of smid.
| |
| |
Hij die niet wroet, zal verder niet geraken.
Ik kan van u geen advokaten maken;
En 't geld om naar de Hoogeschool te gaan,
Daar kan vaandaag een ambachtsman niet aan.
Ja, Hugo, wroet, gij zijt er toe geboren;
Schoon nog een kind, denk u de hersens moe;
Wat of gij lijdt, geef toch geen moed verloren;
De waereld sluit u den geluksweg toe;
Wie weet, nochtans, wat lot u is beschoren?
Wroet, wroet, - en toon den grooten eens te meer
Dat ook het volk tot aanzien klimt en eer!’
| |
XIII
Door zulken man werd Frits niet toegesproken,
Wanneer te huis hem les gegeven werd:
Een Jezuïet bestuurde geest en hert,
Een fijne slang in menschenlijf verdoken.
Zijn zoete naam was Pater Vredecus.
Hij was de vriend der rijkste huisgezinnen,
En bracht er raad en zegeningen binnen.
Zacht was zijn woord, en ook zijn oogslag dus,
Zoodat hij nooit iet zegde of liet denken,
't Welk d' ijdelheid der grooten konde krenken,
Bij wie hij kwam met vriendelijk onthaal.
Hij had voor hen steeds honing in de taal.
Frits vader had zoo graag ‘baron’ geheeten!
Die wensch werd ook door Vredecus geweten,
En ras had deze 't middel aan de hand:
Hij kocht dan van een jonker zonder land,
Kasteel of geld, en overlast met schulden,
Dien titel af voor vijftig duizend gulden.
Geen wonder dat de nieuwe edelman,
Sinds dat geluk hem niets ontzeggen kan,
| |
| |
Zijn zoon vertrouwd heeft aan zijn vrome handen,
En hem zijn eigen ziele zou verpanden.
Dan op den dag dat onze dappre knaap
Was thuis gekeerd met wagentjen en schaap,
Zag Vredecus aan zijn nog grimmig wezen
Dat zijn geliefde leerling had gegrezen,
En toen hem Frits 't geval had uitgelegd,
‘Herinnert g' u wat ik u heb gezegd?
O!’ riep hij uit, ‘waar zijn de schoone tijden,
Toen wet en recht den edelman bevrijdden
Voor zulken hoon van onderzaat en knecht?
Een werkmanskind al naast een heerschap rijden!
Een bedelaar zooveel als een baron!
Dat dure niet, dat helpe God verbreken!’
Hier boog hij diep en lachte onder 't spreken
Den kleine toe, zoo minzaam als hij kon.
Wat vrome man, zich zoo in drift t' ontsteken!
Hij blies ervan, zoodat hem de lakei
Met schalken blik en scheeve tronie zei:
‘Wat spijt! wat spijt! Uw ziele dampt, o Pater!
Wil zijne Eerwaerde vliegends een glas water?’
Dan liep hij weg, en 't was te goeder uur,
Want Vredecus schoot uit zijn oogen vuur.
Doch zie, op eens werd zijn gelaat zoo effen
Als was er nooit een rimpel in geweest;
Hij sloeg den blik ten hoogen of de geest
Loyola's hem ten hemel wilde heffen.
Dan prevelde zijn mond een woord latijn.
‘Kom, lieveling, ik zal u heden leeren,’
Sprak hij tot Frits, ‘hoe streng in 't oog des Heeren
De trotsche mensch bestraffelijk moet zijn!’
En hand in hand beklommen zij nu beide
Den marmertrap, die hen naar boven leidde.
| |
| |
| |
XIV
En dag voor dag, met honingzoete stem,
Kwam Vredecus en zedepreekte hem.
Hij zegde hoe al 't goede komt van boven,
Hoe zeer het past de needrigheid te loven,
Hoe zwak de mensch, hoe nietig hij toch is,
Hoe hij het hoofd ter aarde hoeft te buigen,
Hoe stem en gang, hoe alles moet getuigen
Dat hij niet dringt in Gods geheimenis.
Den hoogmoed noemde hij de bron der plagen
Waarmeê het zondig menschdom wordt geslagen,
Sinds elke zoon meer dan zijn vader wil;
Sinds d' armen 't hoofd verheffen, en de knechten,
Naast heer en meester, mompelen van rechten;
Sinds voor de vrijheid iedereen durft vechten,
En niemand meer deemoedig lijdt en stil.
't Was hem vooral een bittre bron van smarte
Te zien hoe thans zoo menig man niet meer
Komt knielen vóór de dienaars van den Heer,
Biechtsprekend met een halfgebroken herte.
‘Eilaas! hoe velen,’ riep hij, ‘zijn er doof
Wanneer de Kerk hen oproept voor 't geloof!’
En dan, gewagend uit de vorig' eeuwen,
Sprak hij met vuur van d' onverschrokken leeuwen,
De ridders, die heentogen, op de stem
Eens monniks, naar 't verdrukt Jerusalem.
Dan was de Paus het hoofd der christenlanden,
En d' adeldom als d' armen en de handen.
Toen zuchtte hij: ‘Die tijd is ver, o Frits!
Doch d' eeuwigheid heeft God alleen tot gids.
Wie weet, mijn zoon, wat gij nog zult beleven?
Blijf trouw met ons naar 't zelfde doelwit streven,
| |
| |
Zoo wordt uw naam, door duizenden benijd,
Van kroost tot kroost, bij ons gebenedijd!’
Eilaas! 't gevolg van zulk een zedepreeken
Was dat de knaap niet durfde tegenspreken,
En zelfs de glazig' oogen nedersloeg,
Als hem de pater vriendlijk tegenloeg.
Dus immer schuchter, vlottend in gepeinzen
Nooit uitgestort, wie zou niet leeren veinzen?
| |
XV
Lucht aan elks hart en licht in ieders hoofd!
Natuur, natuur! waarom uw vuur gedoofd?
De lente had het groeisap in de boomen
Nu veertienmaal versnellend om doen stroomen,
Sinds elk van hen, wier leven ik bezing,
Het helder licht des gullen dags ontving.
't Was middag, en de zonne schoot haar glansen
Op d' aarde neer langs onbewolkte transen,
Zoo brandend heet dat plotsling in haar vlucht
Een oude kraai dood neerviel uit de lucht.
De zwangre stad, geprangd in d' enge muren,
Kon zulken gloed ter nauwernood verduren,
En menig man, zuur ziende naar zijn vrouw,
Vroeg brommend of het haast tempeesten zou.
Dan, een matroos wees diep en laag in 't zuiden
Een wolkjen aan, dat onweer moest beduiden;
Het was zoo klein en rees zoo traagzaam op
Dat ieder ‘neen’ zei, schuddend met den kop.
Allengs nochtans, gelijk een zware toren
Dien reuzen met den schouder onderschoren,
| |
| |
Zoo klimt de wolk, rampspellend, zwart en grauw
Uitlossend op het helder hemelsblauw.
Zij rolt uiteen met onheilvolle zwaarte.....
Aan d' overkim rijst tevens zulk gevaarte,
Zoodat alras ten zuiden als ten noord,
De holle stem des donders wordt gehoord.
Geen windje speelt op 't water noch in 't loover;
De zon duikt weg; het dommelen wordt grover;
Een bliksemschicht blinkt, flikkert in het ruim, -
En zie, daar klotst de Schelde, spat het schuim,
En schepen, hoog en log als zeekasteelen,
Zijn pluimen thans, waarmee de golven spelen!
Terwijl 't orkaan dus loeit en woedt, beeft Frits,
En slaat een kruis bij elken bliksemflits,
Naar 't voorbeeld van den pater, die te midden
Der kamer om stil weder zit te bidden.
En Willem, met een aantal makkers, is,
Dicht bij de stad, aan 't zwemmen als een visch.
Het water is zoo lauw, als mengt de donder,
Die troebelaar, er ook wat grondslib onder!
Doch bij dien groep is Wroeter Hugo niet,
Die soms zoo lang ten blauwen hemel ziet?
De droomer is bij 't eerste donderbrommen,
Alleen en stil den toren opgeklommen,
Den toren die, van zon en onweer bruin,
Den bliksem tart met kaalgezengde kruin,
Zoo hoog dat slechts een arend er durft rusten,
Om uit te zien naar overzeesche kusten.
Daar staat hij bleek, zich leunend als verschrikt,
Ten hoogsten trap, van waar hij nederblikt.
Met huivring ziet hij - doch zijn oogen vonkelen -
Het bliksemvuur zich op de Schelde kronkelen,
| |
| |
Zich slingren als een sissend slangenheer,
Hier langs een dek, daar masten op en neêr.
De donder knalt, dat zelfs de trotsche toren
Zijn' schonken schudt en siddert bij het hooren.
De Wroeter blijft, ontzettende natuur!
Maar krimpt zich in, omsingeld door het vuur;
Want gansch de spits des torens is omgeven
Van wolk bij wolk, er raatlend saamgedreven.
En nu de stad aan 't uiterste gelooft,
Rukt hem de wind den vilten hoed van 't hoofd,
En voert hem mee, terwijl hij met zijn vingeren
Zijn haar omklemt, en 't zoo belet te slingeren;
En hoor zijn borst stoot anders geen geluid
Dan gil op gil en schrille klanken uit.
|
|