Werken. Deel 1
(1907)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekendKeizer Karel en het rijk der Nederlanden
[pagina 126]
| |
Zevende zangIZou voor den man een scherper wee bestaan
Dan zijnen stam allengs te zien vergaan?
Dan vreemden in zijn eigen lieve gouwen
Met lach en spot hun tenten te zien bouwen?
Dan op het erf der vaderen, het vrije,
In 't juk te gaan van 's vijands heerschappije?
Geen rijk moest zijn als 't nederlandsche rijk;
Geen waereldstad aan 't fiere Gent gelijk,
Ten loon voor 't bloed van hunne burgerhelden,
Ter kroon voor 't werk van honderd Artevelden.
En als een schip dat wegzinkt in de kolken,
Zinkt Nederland den grafkuil in der volken!
Ho! weest vervloekt, gij Grooten die uw land
Ontaardt, onteert en meesleept in uw schand!
Moogt gij uw zoons in dienst zien van lakeien;
Uw dochtren, bloot, boeleeren zien en schreien;
Uw verste kroost verafschuwd door matrozen,
Naar zee gezweept, verdronken als leproozen!
| |
[pagina 127]
| |
Vervloekt! Vervloekt! En, zit er een ten troon,
Verzeng zijn brein door 't branden zijner kroon!
Doet gij in brons uw beeltenissen pralen,
Het wrekend volk zal die tot stof vermalen;
't Ontgraaft uw asch, en slingert eens den stormen
Zelfs uwen naam tot spijze toe der wormen!
| |
IIStapvoets rijdt de Deken weer;
Zwaar hangt meest zijn voorhoofd neer.
Hij is naar Brugge om moed gekomen,
En Brugge heeft hem moed ontnomen, -
Die vreemden eerst, zijn vrienden dàn.
Hoe wordt hij gefolterd, de vroede man!
Zal hij dan toch eens moeten doen
Waar hij voor huivert, al is hij koen?
Daar geeft hij een spoorslag, daar steigert zijn paerd,
Alsof het zich tegen een schimme verwaert;
En schiet vooruit dan, of de baan
In brand zou vliegen, bleef het staan.
| |
IIIEn toch was hij reeds vele dagen
Weerom, eer hem zijn vrienden zagen.
Wat hij zou doen, onteerde vader,
Dat immers pleegt ook een verrader:
Eigen wraak? Zou iemand voelen
Dat hij iets hoogers kon bedoelen?
Daarom nu vlood er een tijdlang heen
Dat hij somber, spraakloos zat, en alleen.
| |
[pagina 128]
| |
IVEen avond kwam de Weversdeken
Zijn ouden vriend vertrouwelijk spreken,
Om daags nadien, in den Vlieghenden Hert,
Te hooren hoe dàar getoorend werd.
't Was recht en wijs dat de Dekens wisten
Hoe - en waarom - de gemoederen gistten.
Niet velen zou hij er aantreffen, maar
Gewis de besten vond hij daar.
't Was heimlijk dat zij samenkwamen,
Om over hun heiligste recht te beramen.
| |
VVan Melle wist, het volk leed nood;
In menig huis was geld noch brood.
Dies, als het donkerde, daags nadien,
Ging hij ter Gilde eens hooren en zien.
| |
VIaant.Een gildekamer:..... o! 't was rijk;
De wanden van goudleer, de tafels van eik;
Gebeeldhouwde zetels, een luchter, een standerd;
Verouderde spreuken wier zin niet verandert;
Op 't vensterglas vol kleur en glans
Het gildeblazoen en de Leeuw des lands.
Toen hij kwam, had elke man
Zijn bier vóór zich, met glas en kan.
Die kreeg hij ook, en dan, dan draaide
Er een het deurslot toe, dat 't kraaide.
| |
[pagina 129]
| |
VII't Schokte Willem, die daar zat,
Toen de Deken binnentrad.
Hij scheen een beuk hem door welks blaren
De rosse bliksem was gevaren,
Maar die ontworteld werd noch brak.
Doch hoor den timmerman die sprak:
| |
VIIIaant.‘Ik zeg het nog, 'k herhaal het luid:
Een Graaf als hij moest Vlaanderen uit!
Hij 's Koning en Keizer: wat scheelt dat Gent?
Wij hebben hier nooit zulke meesters gekend!
't Was al genoeg dat een Graaf ons kwelde.....
Liefst geen, als onder Artevelde!
- Zoo hevig niet.....,’ zei Lieven Pijn.
‘Hebscab, kalm zou beter zijn.
- Kalm, maar altijd kalm, niet waar?
En al onze vrijheden zijn in gevaar!
- Dat zeggen wie timmeren, maar niet wij.
Zoo 't ware, zou ik ervoor strijden als gij.
- Als ik?..... Eerst zien en dan gelooven!
- Geen Gentenaar laat Keuren rooven!
- Men vreest het toch ook in de Weversgilde.....
Maar wee die verraden!’ zei Gillis de Wilde.
- Den Afkoop van Vlaanderen, bestaat die nog?
Zoo niet, wie pleegde 't helsche bedrog?
- Gent betaalt niet meer dan 't wil:
En 't wil niet!’ kreet een wever schril.
‘Gi krijscher,’ jokte nu een volder,
‘Ligt soms die Keur op uwen zolder?
| |
[pagina 130]
| |
- Ze ligt in 't Belfort in de Kist!’
Doch Deynoot sprak nu: ‘Waartoe die twist?
Bestaat ze niet, ze moest bestaan:
Gent heeft er genoeg voor gedaan!
Nu Karel als wij is, hier Poorter geboren,
Mocht hij niet slechts onze wenschen verhooren,
Hij moest die vóór zijn; Keuren schenken
Die niemand, ooit meer, nog kon krenken.
Hoe anders is het! Last op last
Wordt ons door hem op de schouders getast.
Gent was rijk, ja, rijk en sterk,
Door eeuwenlang zorgen, door vlijt ende werk.
Maar zuigt hij 't niet op, dat geld, dat bloed?
'k Zie Gent nog storten vóór zijn voet!
Hoevele duizenden broeders en zonen
Kostte ons elke zijner kronen!
Hij oorlogt zuid en oost en west:
Met Vlaamsch bloed zijn akkers bemest.
Ons geld stroomde hem toe, zooveel
Als er water stroomt rond zijn kasteel.
En wat heeft hij met dat geld gewrocht?
De Keizerskroon ermee gekocht;
Met goud en goed aan zich verbonden
De Vorsten die anderen kronen konden;
Vaandrigs verrijkt, Lalaings verzaad;
D'achtbaarste burgers bezwadderd met smaad.....’
Van Melle blikte men aan op dat woord;
Doch Deynoot voer met nadruk voort:
‘Kale vreemdlingen, die hem omzweven
Als hommels een bloempark, in weelde doen leven.
En immer, immer vraagt hij meer.....
Gent stort vóór zijn voeten nog neer!
- Gent betaalt niet meer dan 't wil;
En 't wil niet!’ herhaalt de wever schril.
| |
[pagina 131]
| |
‘Wij kunnen niet meer,’ zegt Govert de Kramer.
Nu loopt een rilling door de kamer:
Die man is te Brussel den kerker ontvlucht,
Waarin hij als gijzelaar heeft gezucht.
Wat hij bezat, 't is hem ontroofd;
Vat men hem weer, dan valt zijn hoofd.
En wat misdreef hij? Niets: dat Gent
Niet langer den Keizer zijn schattinge zendt.....
| |
IXaant.‘Mannen en geld vroeg hij voorheen.
Nu eischt hij geld, en geld alleen.....
Ik zie uit hun bergen reeds hongrige vreemden
Hier slempen in steden, hier leegren in beemden,
Met onze Carolen gekocht en gehuurd:
Het heeft met ons vrijheid te lang al geduurd!’
Zoo sprak en vervolgde nu Geeraard van Wetteren:
‘Maar laten wij ons zóó verpletteren?
Geen soldeniers, geen vreemde knechts
Ter schutting van Gent, ter waere des rechts!
Als de vijand naar ons land vaart,
Omhoog dan Vlaanderens Groote Standaard!
Dien rondgevoerd van noord tot zuid,
En elke torenklok geluid!
Al wie uit een Klauwaart stamt dan,
Rijst op, snelt bij, rukt aan en kampt dan.....
Zoo deden 't de vaadren, zoo zullen 't ook wij.
Wat wil hij dus met vreemden, hij?’
| |
XDe rilling die had rondgevaren,
Kwam zóó niet, zóó niet, tot bedaren.....
| |
[pagina 132]
| |
XI‘Zoo deden de vaderen.....’ klonk nu een stem,
Eerst zacht en dof, allengs met klem;
‘Zoo deden de vaadren..... Maar zien wij eens:
Wat heeft die Graaf met hen gemeens?
Een vijand is Vlaandren als aangeboren,
Het volk der Leliën en Gouden Sporen.
't Heeft alles ter onzer verdelging bestaan:
De Vlaming moest slaaf zijn, of vergaan.
Maar welke reuzen, welke helden
Rezen niet op in Vlaanderens velden!
Hoe menig Leliënkoning heeft
Tot op zijnen troon voor de Klauwaarts gebeefd!
En thans roept Vlaanderens Graaf het uit,
Dat hij met trots uit die koningen spruit,
Dat hun bloed hem vloeit in d' aderen!
Voor dien Boergonjer, heilige vaderen,
Is dus besmet wat hij verfoeit,
Het bloed dat òns in d' aderen vloeit?.....
Besmet dus ook het bloed van allen
Die ooit voor Vlaanderen zijn gevallen?....
En van dien man verwachten wij
Een Vlaandren, een Nederland, machtig en vrij?’
| |
XIINu wordt de rilling als de wind
Die opsteekt eer de storm begint.
Immer heeft hij die zóó ontroert,
Op 't Raadhuis de veder der waarheid gevoerd:
Niet hij zal liegen, en niemand kent
Beter 't Geschiedboek en 't recht van Gent.
| |
[pagina 133]
| |
XIIIaant.En voort sprak Claes: ‘Zien wij nog
Wat eerlijk is, en wat bedrog.
Ons volk heeft uit rotsen steenen gehouwen
Om 't Belfort, en dàarin een kelder, te bouwen;
In d' ijzeren schatkist, onder d' aard,
Worden zijn Keuren, zijn rechten, bewaard;
En Graaf wordt niemand vóór hij zweert:
Elk recht des volks blijft ongedeerd!
Zwoer hij dat, hij dat? Neen! Neen!
Hij zwoer zijn eigen recht alleen.
In hem had Gent een kindsch geloof;
Wij waren blind, wij waren doof.
Sinds jaren nu, ver van ons land,
Trapt hij ons eer en ons rechten in 't zand.
De naering kwijnt; ons volk lijdt nood;
Hèm gaat het wèl toch; hij toch is groot!
Ge weigert hem geld voor vreemde soldaten?
Wee! wee! ik zie bloed in uw straten!’
Nu borsten toorn en kreten los.
Het was nu als bij storm in 't bosch.
- Gent betaalt niet meer dan 't wil;
En 't wil niet!’ riepen velen schril.
‘Het kan niet meer! - Dan gaan wij bedelen!
- Kloppen bij kloostervolk en edelen!’
Zoo sneed en gierde 't heen en weer;
Zoo woelde en slingerde 't op en neer.
| |
XIVaant.Dan rees een goudsmid overend,
Willem de Mey, dien men lief had in Gent.
‘Hij is dus geen Vlaming van vlaamschen bloede.....
Hij zwoer dus niet ten onzen goede.....
| |
[pagina 134]
| |
Hij deed niet wat de Keure gebiedt.....
Dan is hij Vlaanderens Graaf ook niet!
Zijn wij mannen! Laat ons koen
Bedenken wat plicht is; wat plicht is, doen.
De tijd is daar dat geen hier ooit
Gelijk een slaaf den nek nog plooit.
Herinnert u de gloeiende taal
Der hoop die klonk in deze zaal
Bij zijn geboorte: waar is thans
Die één-, die grootheid Nederlands?
Zijn hoogste troon moest uit den grond
Verrijzen waar zijn wiege stond;
En Gent, hij schuwt het! Een blinde ziet
Dat al zijn bemoeien voor Spanje geschiedt.
Hij hecht onze streken aan Spanje zoo vast
Of Spanje de boom waar, en wij maar de bast.
'k Zie Spanjes jonkerschap eens hier
Gelijk den slachter bij den stier.
Alles vrees ik, alles..... Hoort!
De waarheid niet langer verbloemd of gesmoord:
't Is Vlaanderens adel die niet deugt!’
En wat hem uit kronijken heugt;
Wie ooit hem juichen of toornen deden,
Hij doet het nu voor d' oogen treden.
En wie daar zat, en wie daar stond,
Hij hing den spreker aan den mond.
| |
XVHij zei: ‘Ons volk?..... Met trotschen moed,
Gaf 't immer voor Vlaanderen goed ende bloed;
Maar jonkers, ridders, edellieden,
Die pronken ten Hove, en 't volk gebieden?
Zij dienden den vriend als den vijand des lands:
Te koop was hun moed, met hun degen en lans;
| |
[pagina 135]
| |
Zij rukten vaak met lelievaan
En oriflam op Vlaanderen aan;
Of liepen op 't slagveld uit Vlaanderens rijen
Ten vijand over, om ons te bestrijen.....
Als ons volk lag neergeveld,
Zwol elken verrader de borst als een held,
En schonk hem Graaf of Leliekoning
Een Slot te meer nog tot belooning.....
Dàar hield hij feest dan; dàar klonk zijn lach;
Maar 't waren Franschen die m' er zag;
En wat den boer in d'ooren drong,
't Was Fransch dat men zwetste, Fransch dat men zong.
De Leeuwenvlag..... ruk weg die vod!
Het lelievaandel woei van 't Slot!’
| |
XVIaant.Men rammelde aan de deur, zóó woest
Dat z' open of in stukken moest.
Schipper Beyaert stormde binnen,
Huilend met verwarde zinnen:
‘Men heeft bij Aalst mijn armen oom
Opgehangen aan een boom!
Ze delven levenden in 't zand!
In Brussel zijn er twee verbrand!
En vlak vóór Antwerp, van een wrak,
Een vrouw verdronken in een zak!’
| |
XVIIMen keek elkander aan met oogen
Vol razernij en mededoogen.
Gezwegen had immer van Melle: geen woord
Nog had men uit zijn mond gehoord.
| |
[pagina 136]
| |
Op eens vroeg hem de Mey: Deken!
Wat staat te doen voor onze streken?’
't Was als een schot naar zijne borst.
‘Kiest Nederland een eigen Vorst,’
Was 't plechtig antwoord: ‘doet dat wonder:
Een eigen Vorst, of..... laat het zonder!’
Dat stout gedacht des kalmen schokte
Zoo diep dat veler adem stokte
Men hoorde een hommel in de zaal.
Toen sprak een grijsaard deze taal,
Een die te Gaver had gevochten:
‘Dat is het, ja, wat z' immer zochten,
Zij die voor Vlaanderen, die voor Gent
Sinds eeuwen kampen zonder end:
Een die zijn rijk sticht hier bij ons,
En niet bij vreemden, niet bij Dons!
- Maar wie? Maar wie?’ riep elk met gloed.
‘Waar zijn zij nog van 't echte bloed?
Ze zijn of dood, of arm, of heulen,
Aterlingen, met Vlaanderens beulen.....
- Dan zonder!’ riep de Krijscher schril;
‘Dan zonder! juist wat Vlaanderen wil!
- Er is er een,’ zei traag de Deken,
Die oprees om zijn naam te spreken:
‘De Keizer heeft een Vlaamschen broeder,
Die 't kind is eener Gentsche moeder:
Joors Verschelpen, een Borluut.....
- Een Borluut?’ riep ieder uit.
‘Van moederswege..... Zoo die wilde!’
Ze hoorden hoe de Deken trilde,
En sprongen recht, alsof die naam
De redding was voor allen saam.
| |
[pagina 137]
| |
Borluten hadden met hun zwaerd
Steeds Gent gediend, hun recht verwaerd.
't Had bloed doen stroomen; maar geen drop
Vlaamsch burgerbloed hing ooit erop.
| |
XVIIINiet lang meer nu werd raad geslagen:
Naar 't Leeuwennest, om nood te klagen!
Gevieren zou men gaan tot hem.....
| |
XIXToen sprak er een met kalme stem:
‘'t Zijn onze hoofden die wij wagen....
Daarom, zweert allen dat de dagen
Geteld zijn voor den onverlaat
Die iets verklikt, die iets verraadt.’
En geen die met gebogen hoofde
Bij duren eede 't niet beloofde;
Maar geen ook die in 't huiswaarts gaan
Gerust was over 't bout bestaan.
De Keizer.....? Zoo geducht als dien
Had nog geen volk er een gezien.....
|
|