Keizer Karel en het rijk der Nederlanden(1888)–Julius de Geyter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] Voorzang. 't Was winter nog, zoo dag als nacht..... 't Lag alles wit nog en versmacht..... En ziet, een klokje brak De sneeuwsprei door, en sprak: ‘Nog niets in groei, En ik in bloei..... Bloem, Wat roem!’ Later sprak een roos: ‘Mij heeft de zon doorgloeid; En nog doorblakert zij m' altoos. Maar ziet mijn kleuren, Riekt mijn geuren! Wie zou betreuren Dat hem de zonne wat verschroeit?’ Dat hoorde een granietrots: ‘Bloemen, Die enkel uren Of dagen duren, En zich beroemen..... [pagina 2] [p. 2] Wat eigenwaan! 'k Lag eeuwen, eeuwen, eeuwen, Te kronkelen en te schreeuwen In 't vuur. Thans dien ik tot de woning Van Keizer, Paus en Koning, Als puiksteen der natuur. Mocht nog een oormensch nu bestaan, Hij vond schier niets aan mij vergaan.....’ Toen zei een diamant: ‘Gij spreekt van wee en brand..... Hoe leed, Hoe streed Dan ik niet die de vlam Gevangen nam? Wat z' innigs had, is 't mijne thans. Ik schiep het om tot kouden glans, Die flonkeren zal in stafs en kronen Zoolang men hier zal tronen, Of knielen zal voor Schoonen.....’ Zing op nu, Zanger! en zoo gij schept, Schep weinig, doch met gloed; Met alles wat gij innigs hebt, En koestert in 't gemoed. Vorige Volgende