| |
| |
| |
Achtste zang.
I.
Geschiedenis, Gods eeuwige griffier,
Die uwe pen zoo onverpoosd laat loopen,
Legt die vandaag wat neder op 't papier,
En slaat voor mij eens uwe boeken open.
Wat menigeen te zinneloos vergeet,
Toont, Wraakgodin, dat gij het immer weet!
Hier zat een Vorst op zijnen troon verheven,
Omringd van macht, van luister en van lof;
Een vreemdeling, door zijne faam gedreven,
Kwam in zijn rijk en toog tot aan zijn hof:
De troon lag platgetrappeld in het stof,
| |
| |
En onder 't puin de koning zonder leven.
Geschiedenis, wat hebt gij aangeschreven?
‘Hij trapte zelf zijn volk neêr, maar het volk
Rees als de Wraak en rechtte met den dolk.’
Daar woonde een stam die blaakte van verlangen
Om volk bij volk in ketenen te prangen.
Dies rukte hij in woeste drommen uit,
Van oost naar west, en maakte steden buit.
In ieder land, opdat alle oogen 't zagen,
Werd hoog en trotsch een zetel opgeslagen,
En uit dien zetel gaf er een 't bevel:
Strekt hier de Vrijheid tot mijn' voetschabel!
Geschiedenis, wat werd er dan geplogen?
‘Dat volk bij volk te wapen is gevlogen,
Zijne akkers mestte met het vreemde bloed,
En zelf het rijk waaruit de drommen togen,
In stukken scheurde als overweldigd goed.’
Ginds, bij eenvoude, bij nog wilde stammen,
Met zoete liefdewoorden in den mond,
Ging barrevoets een jonge priester rond,
Die menig hert voor Christus deed ontvlammen.
| |
| |
Hij bouwde in 't bosch zich eene hut van riet
En zeî: Mijn rijk is van deze aarde niet.’
Meer andre priesters, achter hem gekomen,
Gedroegen zich naar 't voorbeeld dezes vromen;
Doch na zijn' dood, waar eens zijn hutje stond,
Rees eene abdij voor de andren uit den grond.
Van rijke stoffen maakten zij gewaden;
Van overvloed boog hunne tafel door;
En wen zij zich in weelde en wellust baadden,
Schreef de abt den volke zijnen wille voor.
Geschiedenis, wat staat op uwe bladen?
‘'t Eenvoudig volk brak met gespierde hand
Het kruisbeeld stuk, en stak de abdij in brand.’
| |
II.
Heer Vromen was gedagvaerd om te zweren,
Bij God den Heer die in zijn herte las,
Dat vrouw Urbijnes goed het zijne was,
Dat hij, wien ook, er niets van uit moest keeren.
Hoeveel hij reeds voor de Orde had gewaagd,
Op zijnen eed had men hem nooit gedaagd.
Ook werd hij bleek en ving hij aan te beven
Als hem 't papier nog maar werd afgegeven;
| |
| |
En toen hij 't had gelezen, kromp zijn hert
Ineen, alsof 't ineen gewrongen werd.
Hij kon geen uur de foltering verdragen,
En ging om raad aan Vredecus te vragen.
De pater drukte lachend hem de hand:
‘Laat gaan wat gaat, zoo sprak hij, en houdt stand!
'k Voorzag het, vriend; - waarom haar op gaan lichten,
Was 't niet om ons tot weêrgaaf te verplichten?
Wel zweert, en uit is alles wat begint.
Wis denken zij, heer Vromen is een kind....’
Hij lachte weêr, doch Vromen loeg niet mede:
Niet zulke taal gaf zijn geweten vrede.
‘O! zeî daarop de pater koel en stil,
Gij weet dat ik naar waerde loonen wil;
En, wat voor u niet minder moet beteekenen,
Als wij op u, moogt gij op de Orde rekenen....’
Doch Vromen schudde traagzaam met het hoofd.
‘Ja, zegde hij, gij doet wat gij belooft.
Maar zweren.... ziet, ik voel mijn herte beven....
Bij valschen eed.... wie zou het mij vergeven?....’
Hij staart zoo hol, zoo doodsch vóór zich, en legt
De hand op 't hert, als hij die woorden zegt.
De pater blikt zoo strak hem in het wezen
Als wilde hij in zijne hersens lezen;
| |
| |
Dan wijst hij hem een' stoel: ‘Zit neder, heer....’
Gebiedt hij droog, en zet zich vóór hem neêr.
‘Bij valschen eed.... - heb ik me aan u bedrogen?
Begon hij, en keek scherper hem in de oogen.
Dient gij onze Orde, of dient gij hen misschien
Die buiten ons voor 't menschdom redding zien?
De strijd is tusschen loochnen en gelooven!
Wie planken heeft, die drijft bij schipbreuk boven!
Wie middlen gaârt, die redt zich uit den nood!
Fortuin is macht: gij zoudt ons die ontrooven?
Gij zijt het, gij, die draalt, die ze verstoot,
Wanneer de strijd op leven is of dood?....’
Zóó had de drift den pater opgewonden
Dat druppels zweet hem op het voorhoofd stonden;
En Vromen, bij zoo hevig eene stem,
Zat als verplet en zag niet op tot hem.
‘Bij valschen eede....’ sprak de pater weder,
Doch stapte nu de kamer op en neder,
‘En zoo onze Orde eerlang vernietigd werd,
Wat zou u dan niet drukken op het hert?’
Met de armen op de borst, den blik ten gronde,
Trad Vredecus nog eene wijl in 't ronde.
Allengs bedaarde zijn gejaagd gemoed
En werd zijn aanzicht weder licht en zoet.
| |
| |
‘Eerwaerde, liet nu Vromen schuchter hooren,
Vergeeft me, u zoo te hebben durven storen.
Maar....’ - doch de pater sprak op gullen toon:
‘Drukt mij de hand nog als weleer, mijn zoon!’
Dan zette hij zich neêr aan zijne zijde
En zegde hem: ‘Mijn hert is innig blijde....
Gij kwaamt tot mij vol onrust: - hoort mij aan,
'k Zal zoeten vrede in u weêr doen ontstaan....
Wat wilde vrouw Urbijn bij haar versterven?
Dat de Orde alleen haar gansch fortuin zou erven,
En gij, als de aanvertrouwde harer ziel,
Zoudt zorgen dat het ons ten deele viel.
Schrik, afschuw voor de haters van Gods kerke
Gaf haar de wilskracht eener reuzensterke.
Volvoert dien wil, zoo niet breekt gij den eed
Dien gij de stervende op haar kruisbeeld deedt....’
‘Ik zal....’ zeî Vromen, die nog strakker de oogen
Ten gronde en 't hoofd nog dieper hield gebogen.
‘Nog meer, hernam de pater, zoon, nog meer:
De mensch, bedenkt het, zweert bij God den Heer;
Dus, God alleen mag onze rechter heeten,
En niemands oog blikt zóó in ons geweten.
Wie Hem dient, zoon, Hem, tegen 't helsch gebroed,
Dat heerschen wil, ons trapplend met den voet,
| |
| |
Die stoor' zich niet aan 't geen zij wetten noemen,
Of met het woord gerechtigheid verbloemen.
Beroept men hem op eed, als u thans, vriend,
Hij zweer' gerust, - God weet wel wie Hem dient!’
‘'k Was zoo vol angst dat ik de knie moet buigen,
Zeî Vromen, om mijn' dank u te betuigen....’
‘Daarbij, mijn zoon, let wel op dees verschil:
Gij zweert: Ik moet niets geven, - en denkt stil:
Ik geef het hun uit mijnen vrijen wil....’
Heer Vromen, opstaande om naar huis te keeren,
Bedankte weêr en zegde, hij zou zweren,
Waarop de pater, die hem uitgaan liet,
Hernam: ‘Vergeet ook mijn' belofte niet.
Uw loon zal naar verdienste zijn; - zoo worde
De macht ook groot der vrienden onzer Orde.’
| |
III.
De dag was daar voor 't menschelijk gerecht.
Als was van huis tot huis het aangezegd,
Lang vóór het zich de poorten zag ontsluiten,
Stond reeds het volk bij honderden daar buiten.
Toen Hugo kwam, van Willem vergezeld,
Geleek die volkshoop naar een korenveld
| |
| |
Door eenen storm geslingerd en geslagen:
Men joelde en juichte en wilde beiden dragen;
Zij echter stapten, spijtvol, zwijgend voort,
En drongen binnen langs de zijdepoort.
Toen eindelijk de voorpoort werd ontsloten,
Kwam 't volk zoo bont en wild erin geschoten,
Dat honderden niet konden in de zaal
En wriemelden in voorhof en portaal.
| |
IV.
Een rijtuig kwam tot aan de poort gereden....
Wanneer het volk er Vromen uit zag treden,
Liep een gemompel, als het dof gebrom
Van verren donder, door de menigte om.
Elk week terug, veel min om plaats te maken
Dan wel uit afschuw van hem aan te raken;
En zonder de oogen rechts of links te slaan,
Ging Vromen door en in de zale staan.
| |
V.
Naast deze zaal, alleen met zijn geweten,
Was de opperrechter denkend neêrgezeten.
| |
| |
Van heel den drom dien hij daar had gezien,
Leed hij het meeste om 't geen er ging geschiên.
Een tweede rechter kwam, en opgerezen
Ging hij tot hem met een bekommerd wezen.
‘Zou hij het zweren?’ vroeg hij, en zoo viel
Hem uit den mond hoe 't woelde in zijne ziel.
| |
VI.
Daar klinkt de bel, en doodstil wordt de menigt'
Die vóór en in de rechtszaal staat vereenigd.
De rechters treden binnen; ieder richt
Doordringende oogen naar hun aangezicht.
Vlak achter hen, vol liefderijk erbarmen,
Hangt Christus aan het kruis met opene armen.
Één man is daar die de oogen nederslaat....
De oude opperrechter geeft bevel, heer Vromen
Bij naam te roepen, om vooruit te komen,
En Vromen klimt vier treden op, en staat
Dan stil met hollen blik en bleek gelaat.
Verloor hij 't hoofd? Hij hield de hand geheven,
Ten eed bereid, en ieder zag ze beven....
‘Zweert gij,’ zoo vroeg de grijze rechter hem,
Zelf bleek, zelf bevend, en met trage stem,
| |
| |
‘Zweert gij bij God en op uw eeuwig leven
Dat gansch 't fortuin van wijlen vrouw Urbijn
Het uwe is, - 't uwe, - en 't immer zoo moet zijn,
Dat gij 't aan andren nooit moet overgeven?’
Hij zwoor het, en de grijze rechter, wien
Het op het hert viel, kon hem niet bezien.
Hij rees uit zijnen zetel op, en samen
Met de andre rechters ging van waar zij kwamen.
Daar dronk hij een glas water, - maar hij schonk
Het bevend in, en beefde ook als hij dronk....
Rechtschapen man, rein, onbevlekt geweten!
Daar nevens in de rechtszaal klonken kreten;
Hadde u het volk gezien, hoeveler hand
Hadd' bij de keel dien Vromen aangerand!
| |
VII.
En Willem? O! het witte zijner oogen
Had Hugo rood zien worden van het bloed!
Hij trok hem meê, tot in de ziel bewogen,
En zelf geschokt, gebroken in 't gemoed.
Hij trok hem meê naar de advokatenkamer,
Sloot dicht de deur, trok sleutel af en kruk.
De jongling sloeg er zijne vuisten stuk,
| |
| |
Die op den muur weêrklonken als een hamer.
Zijne oogen rolden bloed; maar niet één schreeuw
Kwam uit zijn' mond: de omringende advokaten
Beweerden dat een leeuw was losgelaten....
Een leeuw, voorwaar, - maar ijslijk was die leeuw!
| |
VIII.
Vriend Hugo deed een rijtuig komen, leidde
Er Willem heen, en zoo vertrokken beide.
Hij zegde hem, ten troost in zijne pijn:
‘Zij zal de zuster mijner gade zijn....’
Doch Willem zweeg: wat in zijn voorhoofd woelde,
Moest schriklijk zijn, - hij hoorde noch gevoelde.
En Hugo zelf, bij 't denken aan dien eed,
Had in den blik iets ijselijk en wreed.
Een denker zag ze en sprak hoofdschuddend: ‘Vromen!
Zóó.... zóó is drie-en-negentig gekomen!’
einde van het tweede boek. |
|