| |
| |
| |
Zesde zang.
I.
Blikt in het hert, dóór prachtgewaad en kielen;
Peilt, een' voor een', de menschelijke zielen,
Schier allen huichlen, en schier elk zou doen
Wat Vromen deed met Vredecus en Coen...
Daarom, liet God me eens openhertig wenschen,
Ik bade Hem: ‘Verbetert toch de menschen!’
Maar, deze zang getuige luid er van,
Het menschdom gansch is toch een eerlijk man.
Een eerlijk man, die nimmer goed woû keuren
Wat in 't geheim snoodaardigs mocht gebeuren,
| |
| |
En in onze eeuw - de trotsche Vrijheid dank -
Zijn vonnis velt met strengheid en met klank!
| |
II.
Het dubbel nieuws van vrouw Urbijn haar sterven
En van den man die haar fortuin zou erven,
Liep sneller om dan of door heel de stad
De belleman het aangekondigd had.
't Ging voort in 't land, waar honderd duizend monden
Op hunne beurt aan anderen 't verkondden;
En ieder sprak verachtelijk den naam
Van Vromen uit, den valschen erfgenaam.
Doch ieders herte sloeg van angst aan 't beven
Om 't geen met hem door priesters was bedreven.
Der Jezuïeten vrienden altemaal
Beweerden toch, 't was vuige lastertaal,
En tevens zegde men ook allerwegen
Dat Vromen de erfenis maar had gekregen
Wanneer de nicht er zelf had aan verzaakt
En in een klooster zich had non gemaakt.
Maar zoo liet zich, hoe sluw men wist te liegen,
Het algemeen geweten niet bedriegen.
| |
| |
| |
III.
Als Willem hoorde wat er was geschied,
Had bij behoefte om iets kapot te slagen.
Wat man, wat bloed krijgt zoo al geene vlagen?
Alleen het bloed der huichelaren niet.
Hij stampte zijne pijp aan honderd stukken,
En liep dan uit, het hert vol ongelukken.
Waar liep hij heen? Naar Hugo, wien hij vroeg
Of 't bloed niet kookte in alle de advokaten,
Hoe 't mooglijk was dat hij zoo iets verdroeg,
En of elkeen, na veel en lievig praten,
Gelijk altijd, het toch maar zoo zou laten?
En Hugo sprak ‘'t Zal gaan gelijk ge zegt....
Vriend, ieder kan niet dagen vóór 't gerecht.
Mochte ik terstond voor 't nichtje hem vervolgen,
O! gij zoudt zien hoe diep ik ben verbolgen!
Maar kan hij zweren, hij, dat de erfenis
Voor hem niet, maar voor Jezuïeten is?’
‘Dat moet hij wel! sprak Willem, en de menigt',
Om hem te hooren rond het Hof vereenigd,
Zal den gendarm toejuichen, die hem voort
Zal sleuren, door de stad, aan eene koord!
Hoevele jaren zal men hem doen boeten,
| |
| |
In 't Rasphuis, met een' bal aan zijne voeten?’
‘Geen uur....’ zeî Hugo, die met eenen lach
't Verbaasd gezicht van zijnen vriend bezag.
‘Geen uur? riep deze, en over zeven weken
Verwees het Hof, voor 't stelen van een brood, -
Ik stond er bij, - een' armen man ter dood!
'k Zeg dat ik 't vonnis uit heb hooren spreken!’
Ik ook, vriend, zuchtte Hugo; doch ik vrees
Maar al te zeer dat Vromen luid zal zweren:
Dat goed is 't mijne, en niemand kan mij deren....’
‘Dien valschen eed, ter plundring eener wees,
Riep Willem uit, dien zou hij duur bekoopen!
Vraagt eens aan 't volk, vraagt eens aan ieder, vriend,
Die daar zal staan, wat straf hij niet verdient?
De beul moest hem als eenen paling stroopen!’
‘'t Gerecht, vriend Willem, straft den valschen eed.
Doch, valsch of waar, wie is het die het weet?’
‘Ik, gij, elkeen! Is 't niet genoeg bewezen,
Zoo zullen zij 't wel in zijne oogen lezen,
En 't hooren ook aan 't beven zijner stem.’
‘Noch blik noch stem mag tuigen tegen hem.
Gelooft me: hij blijft gaan in vrije schoenen,
En de andren trekken alle de miljoenen.’
Den losbol zonk het hoofd neêr op de borst.
| |
| |
Hij scheen een' wijl of hij niet spreken dorst.
Dan morde hij: ‘Ik kan het niet gelooven....
Zij, priesters, met een kruisbeeld aan den hals,
Hem zeggen: zweert wat eerloos is en valsch,
Dat gaat al 't kwaad der duivelen te boven....’
Zijne edele oogen stonden hol en strak,
Wanneer hij dus diep uit zijn herte sprak.
‘Daarom, zeî Hugo, laat het ons beproeven....
De wees gezocht, alom en zonder toeven.
Zweert hij dan valsch, zoo vall' nog eens te meer
Zijne eerloosheid op heel hunne orde neêr!’
En Willem sprak: ‘Ik zal ze zien, haar spreken,
Al ware zij de wereld uitgeweken!’
| |
IV.
't Was avond als hij thuis kwam, en zijn hoed
Stond scheef, alsof het stormde in zijn gemoed.
‘Ze is weg, sprak hij, dat weten ze allen goed;
Waar, weet geen mensch! - Hoe vind ik ze dan weder?’
Hij zette zich op eene tafel neder,
En Schoone Beth nam plaats op eenen stoel,
Rechtover hem, vol moederlijk gevoel.
Zij wist wel wat er omging in zijn herte;
| |
| |
Zij zag hem aan met teederheid en smerte,
En, schoon niet wetend wat zij zeggen woû,
Sprak toch, verzekerd dat het troosten zou....
Zoo zegde zij dat, als aan rijke lieden
't Geluk ontvliedt, zij ook het vaak ontvlieden;
Dat die mevrouw 't zoolang ontvloden had
Dat haar de hand der Dood had aangevat.
‘Wel tachtig jaar, sprak zij, om na zulk leven
Misschien nog niet gerust den geest te geven!
Aan hare zij', een lustig hert, een kind,
Voor wie 't genot op aarde pas begint,
En dat zich achter muren op moet sluiten,
Doof voor het lied dat alle vogels fluiten,
Blind voor de bloemen, voor de zonne blind!
Ach! Willem! Willem! de oude bij de dooden
En 't jong gemoed ook in een graf gevloden!...
Dat geld, dat geld, dat hertverdrogend geld!
Och, hadden zij maar alles haar ontstolen,
En ze in haar hemd dan omme laten dolen!
Wie jong is, leeft gelijk een haas in 't veld.
Maar haar, vol spooken, siddren doen en zuchten,
Haar uit de wereld in een graf doen vluchten.... -
Doch neen, o neen! - gedwongen heeft men haar:
De wereld vliedt geen kind van achttien jaar!
| |
| |
Ik zie ze nog met hare lachende oogen;
Zij klapte met haar hert op hare tong;
Zij is mij zelfs eens aan den hals gevlogen,
Omdat ik haar van Catherijntje zong,
Met haar malsch lijf, waarin haar zieltje sprong.
En die, die dweept in zwarte nonnekleêren,
In eene cel, van dag en lucht beroofd?
Die geeselt zich? die waant zich bruid des Heeren?
Die kruipt en snikt met asschen op haar hoofd?
Nooit! - Schoone Beth zal, slapend, niet meer rusten;
Wat ze ete of drinke, zal haar niet meer lusten,
Tot dat zij wete wie haar dwong, waar ze is,
En wie ze redt uit haar' gevangenis!’
‘Zoo zoekt met mij, zeî Wilm: om haar te spreken,
Bij mijne ziel, zou ik door muren breken!’
| |
V.
Wat nacht voor hem wiens edelaardig hert
Zoo vaak beproefd, zoo ras gefolterd werd.
Hij dacht niet eens, zich uit te moeten kleeden,
Viel op zijn bed met afgematte leden,
Doch, zonder 't zelf te weten, kort nadien
Lag hij reeds door zijn zolderraam te zien.
| |
| |
Hij slapen? - Vraagt, wanneer als hooge rotsen
Een storm de baren rollen doet en klotsen,
Vraagt den verbolgen oceaan dat hij
Op eenmaal glad, een effen spiegel zij! -
De lucht was heet; hij staarde naar den hemel,
Doch merkte niet het sterrenlichtgewemel,
Maar als gevleugeld, als een bliksemschicht,
Vloog met den geest van 't eene kloostersticht
Naar 't andere om, hem rijzend vóór 't gezicht.
| |
VI.
Dus - aan de kim, zoo verre als de oogen reiken, -
Stond hij vóór een, in 't midden van den nacht.
Het lag omringd van vestingmuur en gracht
En als verloren tusschen reuzeneiken.
‘Daar zucht zij....’ spraken mond en hert te zaâm.
Dies klom hij in de kruin van een' der boomen,
En zag ze, vóór haar open vensterraam,
Bleek en met tranende oogen zitten droomen.
Hij bindt een kempen touw aan eenen tak,
En slingert zich in 't venster over 't dak;
Weêr klimt hij op van waar hij was gekomen;
| |
| |
Zij hangt bezwijmd aan zijnen hals, en hij,
Hij gilt het uit: ‘Dank, Heere! zij is vrij!’
Hij zag niet, schoon hij stond met glansende oogen,
Wat donderwolk het zwerk had overtogen;
Een bliksemstraal schoot vóór zijn aanzicht heen: -
Eilaas! zij was nog niet hervonden, neen!
| |
VII.
Dra stond hij vóór een ander klooster weder,
Met eenen staf, gelijk een pelgrim staat:
Een' kap verborg zijn haar en zijn gelaat,
Een grijze baard hing op zijn herte neder....
‘Een heilig man!’ riep iemand, en de poort
Werd plechtig hem ontsloten op dat woord.
Men knielde neêr, en zeegnend ging hij voort....
Uit een' kapel, nog met beschreide wangen,
Kwam Bertha, gilde en vloog hem aan de borst:
Een, - vier, - tien knechts ontsprongen duistre gangen;
Doch wee, wee ieder die ze raken dorst!
Haar redder zwaaide woedend eenen dolk en -
Weêr wekte hem de donder in de wolken....
| |
| |
| |
VIII.
Hij woû niet dat zijn geest nog ommevloog.
Daarom ontstak hij zijne pijp, en lustig
Blies hij den rook in wolkjes naar omhoog;
Doch, werd zijn hoofd, zijn herte werd niet rustig,
En welk is 't hoofd dat lang het hert bedroog?
Weêr zag hij haar, en ditmaal in een klooster
Van enkel boete, alléén in eene cel,
Met eenen steen tot hoofdpeul of schabel,
En achter traaljen, zonder ooit een' trooster.
Hij sprak haar aan.... Nog kende zij hem wel,
Doch toonde zich versmadend, onverschillig:
Zij was niet daar gedwongen, maar vrijwillig;
Versterving, sprak zij, was haar vast besluit;
Niet levend wilde zij dat klooster uit....
Wat hij ook zeî om 't haar te doen verlaten,
Wat hij voorzag, niets mocht den lijder baten:
Met eene deur schoof zij de traaljen dicht,
Om langer niet te staan vóór zijn gezicht.
Hij zag haar toch, en vuurger dan te voren
Liet hij de stem der hoop en wanhoop hooren.
't Was of zijn hert, gesmolten op dien stond,
In droppen vloeide en rolde uit zijnen mond.
| |
| |
Op eens, - eilaas! dat hem de Heer behoede!
Zijn bloed werd ijs, - op eens nam hare hand
Een' greep geknoopte koorden van den wand;
Ze ontblootte zich den rug, en wel te moede
Sloeg zij zich-zelf het blanke vleesch ten bloede!
Wat gil ontvloog den martelaar die 't zag!
Gelukkig knalde er weêr een donderslag;
Gelukkiger dat Beth geen oog kon sluiten
En meê door 't raam wat liggen kwam naar buiten....
|
|