| |
| |
| |
Vierde zang.
I.
Goud, geeft mij goud, - zoo zucht men in de mijnen -
En ik zie ook den hemel en de zon;
'k Jaag in het bosch op hazen en konijnen;
'k Vlieg herten na, te paerd, als een baron!
Goud, geeft mij goud, - zoo spreekt op zee de visscher -
En 'k zend een schip om vonkelend gesteent';
En in geen hof, bij vorst noch keizer is er
Eene als de vrouw die in mijn huisje weent....
Goud, geeft mij goud, - krijt een gevloekte koning -
Mijn leger mort; reeds smolt ik mijne kroon....
Goud! - roept het volk - één man uit elke woning;
Deelt wapens uit, en bonst hem van den troon!
| |
| |
Goud, geeft mij goud! - zoo grijnsden de alchymisten, -
En zelf de Paus kust mijne zwarte hand;
Ik zwaai den staf zoo over Turk als Christen,
En als voor God kniele elk voor mij in 't zand!
Goud! zuchten ook de paters, lieve vrinden,
En vrouw Urbijn zal 't smertlijk ondervinden.
| |
II.
Voorwaar, zij lag om niet meer op te staan....
De nacht ging om in een gedurig woelen,
Het hoofd zoo heet dat men het niet kon koelen,
In eene koorts die niet wilde overgaan.
De dienstmeid moest geneesheer Bal doen komen,
Doch zij liep eerst naar Vredecus en Vromen.
Na zijn bezoek verklaarde doktor Bal:
Er is geen kruid dat haar nog redden zal,
En gaf den raad om iemand heen te zenden
Tot hen die zij als bloedverwanten kenden.
De pater ging aan 't bed: hij troostte haar,
Verdreef 't gedacht van erg zijn en gevaar,
Doch voegde er bij, dewijl zij t'allen stonde,
Als iedereen, vóór God verschijnen konde,
| |
| |
Dat hare ziele rein moest zijn van zonde
Gelijk een spiegel vlekkeloos en klaar.
Hij maant haar aan, hij, een van Gods gewijden,
Hem elke zonde en twijfel te belijden,
En vraagt, bekommerd, of ook nacht en dag
Op hare kamer iemand bidden mag,
Een heilig man, als pater Coen, wiens bede
Den hemel noopt tot zegening en vrede....
Zij stemde toe, en 't duurde nu niet lang
Of Coen kwam in en knielde op eene bank.
| |
III.
De dag ging om, en weder werd de nacht
In heete koorts en woelen doorgebracht.
Dan biechtte zij, en Vredecus leende ooren
Voor welke zucht noch aarzling ging verloren;
En als zij na lang fluistren had gedaan,
Bleef hij vóór 't bed als in gedachten staan.
Dan vroeg hij haar of diep in haar geweten,
Om haar fortuin, haar niets en werd verweten,
Of niets haar knaagde, diep in haar gemoed,
Om 't geen men doen mocht met haar wereldsch goed?
Zij zag hem aan, als wilde zij hem klagen
| |
| |
Dat ze inderdaad voelde aan heur herte knagen,
En hij sprak dus: ‘Bedenkt, hoogeedle vrouw,
Dat al het kwaad waartoe na uwe dagen
Met uw fortuin zou worden bijgedragen,
Op uwe ziele nedervallen zou....’
Zoo gaat hij voort: ‘Het goede, daarentegen,
Zou bij den Heer ten uwen heile wegen....’
En daar hij zweet ziet paerlen op 't gezicht
Der zwakke vrouw die vóór zijne oogen ligt,
Verhaalt hij dat in nooit volprezen' tijden
Schier geene abdij, geen klooster werd gesticht,
Dan met het geld van eedlen opgericht,
Om zich van 't vuur der helle te bevrijden;
Dat menig Heer, die gansch zijn leven God
Getergd en met Zijne almacht had gespot,
Plots van den last der zonden werd ontheven,
Als hij zijn goed aan kloosters had gegeven.
| |
IV.
Dies vroeg zij hem: ‘Wat raadt ge mij te doen?’
En Vredecus sprak dus tot vader Coen:
‘Gij, wijze broeder in de heilige Orde,
Gij hoort het, richt tot ons thans uwen zin:
| |
| |
Wat geeft daartoe de goede geest u in?
Wat wil hij dat van haar fortuin geworde?’
‘Het wereldsch goed, sprak Coen, verderft de ziel,’
Terwijl het hoofd hem op den boezem viel.
‘Wie is bestand, alléén den last te dragen
Van zulk fortuin en Gode te behagen?
Mijn herte beeft dat men het mij zou vragen....’
‘Gij hebt, sprak Vredecus, ten hoogsten trap
Van deugd en wijsheid u nochtans verheven;
Dien last alléén te dragen doet u beven;
Maar denkt, onze Orde is eene broederschap....’
‘Ze is als de vele pijlers waar de bogen
Eens tempels vast op rusten in den hoogen,
Zeî Coen, wiens oog op eens van vreudge glom.
Één pijler stort ter neder op zich-zelven:
Gesterken staan zij onder kerkgewelven
En torschen den ontzaggelijksten dom!’
‘Dus viele 't licht, indien wij al te zamen
Den zwaren last, tot weldoen, op ons namen?’
‘Tot weldoen, broeder, zijn wij steeds verplicht.
Te zamen valt de zware last ons licht.
Zoo mag mevrouw gerust hare oogen sluiten:
Er zal geen kwaad uit haar vermogen spruiten.
Nochtans, o broeder! bidden wij daarvoor!’
| |
| |
En boven 't hoofd hief Coen zijne armen weder,
En Vredecus knielde aan de sponde neder,
En hun geprevel ruischte haar in 't oor.
| |
V.
En heel dien dag lag de oude vrouwe te ijlen.
‘Ter helle niet!’ ontsnapte haar bijwijlen;
‘Bouwt kloosters! bidt, - bidt allen toch voor mij!
Die duivlen weg! knielt, knielt in heel de abdij!’
En 's avonds waren hare grijze lokken
Schier wit als sneeuw, zóó had ze de angst doortrokken.
| |
VI.
De koorts nam af, maar meer nog hare kracht.
Zij hoopte wat verkwikking in den nacht,
En waarlijk sloot een zachte slaap haar de oogen,
En werd heur hert met balsem overtogen.
Doch na wat rustens drukte nu een droom
Weêr haar gemoed niet folterenden schroom.
't Was ditmaal haar geweten dat ontwaakte,
De stem des bloeds, die zegde, harer nicht
| |
| |
Was zij toch hulp en onderstand verplicht,
Dat nood zoovelen zondaresse maakte,
En ging de maagd verloren door den nood,
Dat zij 't voor haar zou boeten na de dood.
Als 't licht werd, sprak ze aan Vredecus van sterven,
Smeekte om gebeden, doch vertrouwde hem
Dat zij de wees niet gansch en dorst onterven,
En hij sprak dus met droefheid in de stem:
‘De vrome werken, met uw goed te stichten,
Zou elk van ons het eerst tot Bertha richten,
Bij uwe zaligheid in 't eeuwig leven,
Tergt God niet met haar een fortuin te geven
Dat haar nog meer tot zonden nopen zou!’
‘Zoo laat, sprak zij, hier een notaris' komen.’
En hij: ‘Nog dit worde eerst door u vernomen....
Gij weet, - gij, telg uit een doorluchtig bloed,
Trouw aan de Kerk met nederig gemoed, -
Hoe door het ongeloof de heiligste orden
In onzen tijd vervolgd, beleedigd worden.
Zoo mogen wij niet erven; 't is de wet
Der goddeloosheid die het ons belet.
| |
| |
En 't weldoen is nochtans de roep der broederen,
Die men berooft van wereldlijke goederen!
Gelukkig zijn wij, als een heilig man
Voor ons ontvangt wat Christenen ons gunnen;
Gelukkig, als wij kloosters bouwen kunnen,
En onze hand aalmoezen strooien kan!’
Na eene poos hernam hij: ‘Een dergenen
Die hunnen naam daartoe met liefde leenen,
Is hij dien gij zooveel vertrouwen schenkt,
Heer Vromen, die nooit aan zich-zelven denkt.
Hij dus, mevrouw, hij moge na uw sterven,
Voor wet en recht, uw gansch vermogen erven....’
De kranke staarde hem verwonderd aan.
‘Hij heeft, sprak hij, dat meer voor ons gedaan.
Wat gij hem nu, zal hij ons morgen geven.
Spreekt, vader Coen, hij is uw biechteling,
Spreekt gij van hem, daar u van gansch zijn leven
Geene enkle daad, geen blik verloren ging...’
Coen scheen in geestdrift en geluk verslonden.
‘Ik bloze, sprak hij, om mijne eigne zonden,
Wanneer mijn oog in zijn geweten ziet.
Zoo zuiver is de blanke lelie niet!’
| |
| |
| |
VII.
Een uur nadien, met neêrgeslagene oogen,
Stond Vromen vóór het ziekbed neêrgebogen.
Hij loosde zuchten, wischte meengen traan,
Zwoor dat hij haar ten dienste zoude staan
En dat, uit zijne handen, haar vermogen
In die der paters recht zou overgaan.
Zij sprak dus weêr: ‘Laat een' notaris komen.’
En Vredecus ging henen met heer Vromen.
‘Wie?’ vroeg hij hem en deed de deure toe.
‘Niel,’ was het antwoord; doch de pater morde:
‘Notaris Niel? die vijand onzer Orde?
Dat opperhoofd der haters? Vriend! welhoe?...’
‘Ik ken hem,’ lachte Vromen, en zijn wezen
Liet in de diepte zijner ziele lezen.
‘Geen kwezelaar! vervolgde hij met klem:
Het dom publiek zal zwijgen, vriend, om hem!’
Glimlachend sprak daarop de pater: ‘Immer
De zelfde vos, ja, dagelijks nog slimmer!’
En Nelleken hing haren mantel om,
En liep om Niel als om een' bruidegom.
| |
| |
| |
VIII.
De laatste wil der veege was beschreven;
Niel keerde huiswaarts met het testament.
De doktor kwam en zegde dat ze omtrent
Den avond deze wereld zou begeven.
Dat gaan en komen trof de droeve wees
Ten laatste toch met achterdocht en vrees.
Zij sprak het eerst de dienstmeid aan, gedreven
Door een gevoel dat haar geheel deed beven;
Dan Vromen, dan ook Vredecus, die gram,
Vol heilge strengheid, bij den arm ze nam,
En zegde dat hare onbezonnenheden
Hare eedle moei nu pijnlijk lijden deden.
Zij vouwde hare handen in elkaâr
En bad hem zoo: ‘O! laat mij eens bij haar!’
Hij merkte wel dat ze alles zoude pogen
Om aan het ziekbed harer moei te mogen,
En zeî dat, schoon de doktor het verbood,
Ze er bij zou mogen, als de vlaag der droomen,
Die de ijlkoorts nu juist weêr had op doen komen,
Zou over zijn, en zij wat rust genoot.
| |
| |
Zij kermde om haar toch gauw te mogen spreken.
Hij zag al meer, zoo hij de zaaldeur sloot,
Dat zij wellicht die open zoude breken,
Om hare moei vergiffenis te smeeken.
| |
IX.
Er was iets dat den ouden Jezuïet
En Vromen ook noch duur noch ruste liet:
De sleutels die zoovele onschatbre waarden,
Papier en goud, in kas en schuif bewaarden.
Die sleutels droeg mevrouw op hare borst,
Waar vast geen mensch het lint ontknoopen dorst.
‘Gij moet ze hebben!’ mompelde de pater.
‘'k Zal!’ zegde Vromen, en een weinig later
Stond hij aan 't ziekbed met een gloeiend hoofd.
Zij was nog niet van haar verstand beroofd.
Hij draalde niet, de laatste proef te wagen
En lispelend de sleutels haar te vragen.
De stervende oogen richtte zij tot hem,
Als vroege zij: ‘Was dat wel uwe stem?’
Dan boog hij zich dichtbij, sprak opgewonden
Van God en hemel, duivelen en zonden,
Dooreen, verward, en sloot zijne aanspraak dus:
‘Ik koom er om van wege Vredecus....
| |
| |
Hij bidt voor u met de armen opgeheven....
Zóó met uw hert aan sleutels vast te kleven!
Zal hij u die des hemels dan niet geven?’
En bevend gaf zij hem den sleutelbos....
Hij knoopte 't lint van haren hals niet los,
Maar snokte 't af, en ging triomfvol henen,
Met oogen die als vuurgefonkel schenen.
| |
X.
Wanneer mevrouw den geest gaf, lag de nicht
Bezwijmd vóór 't bed, als eene doode ligt....
|
|