'Geschiedverhaal of schetskaart'
(1975)–W.P. Gerritsen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Geschiedverhaal of schetskaartOverwegingen bij Knuvelders Handboek, deel 1, vijfde drukGa naar voetnoot1Es gibt vielleicht nur ein Axiom jeder Geschichtsschreibung: die Überzeugung, dass historische Forschung einem Sinn auf der Spur ist, weil Geschichte bei aller Dunkelheit kein Chaos ist. Er is een verhaal van Jorge Luis Borges dat ‘De bibliotheek van Babel’ heet.Ga naar voetnoot2a Borges beschrijft daarin een universum dat uit niets anders bestaat dan een oneindig aantal oneindig hoge, op elke verdieping onderling verbonden, zeshoekige bibliotheekgalerijen, een honingraat van kosmische afmetingen, geheel gevuld met boeken. Geen twee boeken zijn identiek; gezamenlijk behelzen zij alle mogelijke combinaties van vijfentwintig schrifttekens. Dit betekent dat de bibliotheek alle boeken bevat die ooit geschreven zijn en die ooit geschreven zullen worden, of beter: alles wat in woorden kan worden uitgedrukt, in alle talen. Maar dat valt in het niet bij het onmetelijk veel grotere aantal zinloze combinaties van letters, en bij het nog veel grotere aantal combinaties van zinloze en zinvolle combinaties. Geen van de door de bibliotheek rondwarende bibliothecarissen heeft ooit een boek gevonden waarin hij meer dan een enkele combinatie van letters als mogelijk zinvol, als een in enige taal bestaand woord, kon herkennen. - Een huiveringwekkend verhaal. Ik heb het bij de voorbereiding van dit artikel vele malen herlezen, en daaraan meer tijd besteed dan aan alle litteratuurgeschiedenissen en alle geschriften over litteratuurgeschiedschrijving die ik mij had voorgenomen te lezen of te herlezen. Al die menselijke pogingen een infinitesimaal partje werkelijkheid beschrijvenderwijs te ordenen, waarvoor duizenden bladzijden nodig waren, leken door Borges gereduceerd te worden tot een in acht bladzijden volmaakt geformuleerde beschrijving van de chaos. Na deze verontrustende ‘Prolog im Himmel’ kom ik in vertrouwder omgeving ter aarde en ter zake. Vier jaar geleden is het eerste deel van de vijfde, geheel herziene druk van Knuvelders Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkundeGa naar voetnoot3 verschenen. Knuvelder vergelijkt zijn herziening met de wederopbouw, | |
[pagina 90]
| |
‘ongeveer op de oude plaats’, van een verwoeste stad. Hij heeft gebruik gemaakt ‘van wat er aan deugdelijk materiaal restte’, maar er zijn geen twee stenen op elkaar gebleven.Ga naar voetnoot4 Er is een verjongd en verbeterd Handboek ontstaan, dat als een nieuw boek recht heeft op een bespreking (die het in dit tijdschrift al veel eerder had moeten krijgen). Toch gaat het mij hier niet om een boekbeoordeling in de gebruikelijke zin van het woord. Daartoe voel ik mij niet gerechtigd, aangezien de auteur mij, zij het pas in het stadium van de drukproeven, bij zijn herzieningswerk heeft betrokken. Wat ik op mijn hart heb, is een vraag: voldoet Knuvelders Handboek 15 aan de eisen die thans aan een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde mogen worden gesteld? Het antwoord waartoe ik na veel wikken en wegen ben gekomen, heeft mij verlokt tot een gedachtenspinsel tussen theorie en praktijk van de litteratuurgeschiedschrijving dat resulteert in een gekrabbeld schetsje van een beschrijving van de Middelnederlandse letterkunde volgens een ongebruikelijk ordeningsprincipe. Mijn vraag maakt het noodzakelijk de kwaliteiten van Knuvelders handboek in het geding te brengen. Ik zal het niet met fluwelen handschoenen aanpakken, zonder daarmee iets af te doen aan mijn ontzag voor de prestatie die Knuvelder met het schrijven en herschrijven van zijn handboek heeft geleverd. De Nederlandse litteratuurhistorie als wetenschap en als studievak zou er anders uitzien als er sinds 1948 geen ‘Knuvelder’ was geweest. Een litteratuurgeschiedenis oefent immers door haar drieledige functie, van naslagwerk, van leerboek en van ‘beeldvormer’ - ik kom op dit woord terug -, een diepgaande invloed uit op de studie van een letterkunde. Omdat Knuvelders Handboek I is uitgegroeid tot dé geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde van ons tijdperk, vormt een kritische beschouwing van zijn werkwijze en zijn resultaten tegelijkertijd een leerzaam zelfonderzoek van de ‘medioneerlandistiek’. | |
Knuvelders Handboek als handboekLitteratuurgeschiedenissen worden meestal opgezet als handboeken, als compendia van kennis.Ga naar voetnoot5 Dit berust op een zo diep gewortelde traditie dat men er zich zelden rekenschap van geeft dat het ook anders zou kunnen. In wezen moet de handboekfunctie die een litteratuurgeschiedenis krachtens deze traditie te vervullen krijgt, als oneigenlijk worden bestempeld. De geschiedschrijver van een letterkunde zou zich ertoe moeten kunnen beperken het buitengewoon gecompliceerde fenomeen litteratuur in zijn historisch veranderingsproces te beschrijven, zonder er bovendien nog voor te moeten zorgen dat zijn geschiedverhaal zich als een naslagwerk laat raadplegen. En omgekeerd zou de samensteller van zo'n naslagwerk de vrijheid moeten hebben zijn materiaal op grond van formele en inhoudelijke criteria zo overzichtelijk mogelijk te ordenen, zonder het óók nog in het | |
[pagina 91]
| |
keurslijf van een in sommige gevallen hoogst hypothetische chronologie te hoeven prangen. Maar dit zijn vooralsnog denkbeeldige mogelijkheden. In de praktijk heeft de auteur van elke uitvoerige litteratuurgeschiedenis rekening te houden met een belangrijke categorie lezers die zijn boek in eerste instantie hanteren als naslagwerk en het vooral beoordelen op grond van de juistheid en de volledigheid van de informatie die het verstrekt.Ga naar voetnoot5a Het gaat deze lezers (of liever: gebruikers) meestal meer om feiten dan om visies, meer om de details dan om de samenhang. Zij willen een boek onder handbereik in hun kast hebben staan waarin verzameld is wat zij anders niet dan ten koste van veel gezoek uit bibliografieën, catalogi, tekstedities, monografieën en tijdschriftartikelen bijeen zouden kunnen garen: feitelijke gegevens omtrent de overlevering, de datering, het auteurschap, van elk werk een korte samenvatting, gevolgd door een karakteristiek en een bericht over de stand van het onderzoek met verwijzing naar de voornaamste litteratuur. Knuvelder heeft zijn handboek in de opeenvolgende drukken steeds meer aan de verlangens van de zojuist genoemde categorie gebruikers aangepast. Ieder die de vijfde druk van 1970 vergelijkt met de eerste van 1948 en de tweede van 1957 (de derde van 1964 en de vierde van 1967 waren ongewijzigde herdrukken), moet wel constateren dat de auteur als handboekschrijver een lange, stijgende weg heeft afgelegd. Het traject tussen de tweede en de vijfde druk is steiler en moeizamer geweest dan dat tussen de eerste en de tweede. Na vijfentwintig jaar doet de eerste druk, met zijn onbekommerde schatplichtigheid aan de feiten en de visies van Van Mierlo, bijna naïef aan: een leesboek, vlot geconcipieerd en voor het vaderland weg geschreven. Aan de tweede druk moet, om een woord uit die tijd te gebruiken, ‘een grondige bezinning’ zijn voorafgegaan. De problemen bleken zoveel gecompliceerder te zijn; aan allerlei zaken bleek zoveel méér vast te zitten dan tien jaar geleden... Maar als Knuvelder in 1970 het ‘Woord vooraf’ van die tweede druk herleest, staat hij verbaasd ‘over de overmoed waarvan het getuigenis aflegt’. Hij zou niet graag herhalen wat hij toen geschreven had: ‘dat in dit boek moderne wetenschappelijke en esthetische opvattingen met betrekking tot de erin behandelde materie tot uitdrukking kwamen’.Ga naar voetnoot6 De jaren hebben Knuvelder wijzer en bescheidener gemaakt, zonder hem merkbaar aan vitaliteit te laten inboeten. Hij heeft de moed gehad, zijn werk te willen uitbouwen tot een handboek dat in 1970 ‘bij de tijd’ genoemd zou mogen worden. De eisen die hij daarbij aan zichzelf gesteld heeft, waren veel hoger dan die waaraan hij een kwarteeuw eerder had trachten te voldoen. En het voldoen aan die eisen was in 1970 veel moeilijker geworden dan het in 1948 was geweest: | |
[pagina 92]
| |
de internationale mediëvistiek heeft immers sinds de Tweede Wereldoorlog een hoge vlucht genomen. Veel meer dan in 1948 wreekt zich in 1970 het feit dat de auteur van ‘deel I’ geen mediëvist is. Het resumeren van de argumentatie in een filologische of litterair-historische discussie vereist thans meer vakmanschap dan toen, omdat die discussie - het zou niet best zijn als het anders was - meestal op een hoger niveau van specialisatie wordt gevoerd. Knuvelder wist dat hij zich vrijwel overal zou moeten verlaten op het oordeel van anderen, dat hij niet alles kon herlezen wat herlezen moest worden, niet alles kon bestuderen wat er te bestuderen viel. Hij heeft zich neergelegd bij een zo goed mogelijke herziening. Mijn eerste indruk is dat Knuvelder slechts weinig Middelnederlandse werken ‘van binnenuit’ kent, en dat hij bij zijn herzieningswerk relatief weinig tijd heeft geïnvesteerd in het lezen van teksten. Zijn samenvattingen en karakteristieken berusten dikwijls op vluchtige lectuur; erger nog: maar al te vaak zijn het samenvattingen van andermans samenvattingen. Hier volgt een echolied, uitgevoerd door Van Mierlo en Knuvelder.Ga naar voetnoot7 Knuvelders partij heeft tot nu toe twee herzieningen van het handboek getrotseerd. Het thema is de Parthonopeus van Bloys. Van Mierlo: ‘Het is de bewerking van een Fransen roman van Denis Pyramus (ca. 1150)...’. Knuvelder: ‘Bewerkt [...] naar een vermaarde roman van Denis Pyramis (ca. 1150)...’. Van Mierlo: ‘die [...] een ongemenen bijval heeft gekend...’. Knuvelder: ‘genoot dit werk ook grote bijval in de Nederlandse bewerking...’. Van Mierlo: ‘Ook hier weer: volle schittering van burchten en torens, van stenen en specerijen, van gewaden en spijzen...’. Knuvelder: ‘de schittering van stenen en gewaden, burchten en torens...’. Van Mierlo: ‘Ook is zijn zedelijk bewustzijn wel eens in opstand gekomen tegen het al te wufte en wulpse van sommige uitlatingen en toestanden’. Knuvelder: ‘...maar het ál te wufte en lichtzinnige tempert’. Dat onze romanistische collega's de gedachte dat Denis Pyramus [niet: Pyramis] de dichter van de Oudfranse Parthonopeus zou kunnen zijn, al lang weer hebben laten varen, is in dit verband maar een detail. Het behoeft geen betoog dat dit procédé van compilatie-in-het-kwadraat een ongunstige invloed heeft op de kwaliteit van Knuvelders berichtgeving over door anderen verricht onderzoek. Het is nu eenmaal onmogelijk een betoog over een litterair werk te volgen, laat staan te beoordelen en met begrip samen te vatten, zonder dat werk ernaast te leggen en opnieuw en bij herhaling te lezen. Deze simpele constatering impliceert hoe zwaar de taak is waarvoor de geschiedschrijver van de Middelnederlandse letterkunde zich gesteld ziet. Vrijwel alle litterair-historische problemen van deze litteratuur zijn internationale problemen; zij kunnen alleen vanuit de bestudering van de Europese litteratuur van de Middeleeuwen worden benaderd. Maar wat moet er dan niet gelezen worden om ‘op niveau’ te kunnen schrijven over verschijnselen als de voorhoofse epiek, de hoofse liefde, het middeleeuwse toneel, de ‘volksboeken’! | |
[pagina 93]
| |
Als het om niet-Nederlandse litteratuur gaat, gunt Knuvelder zich meestal geen tijd voor de lectuur van primaire teksten, laat staan dat hij de internationale discussies in de tijdschriften volgt. Hij heeft immers haast - de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde is een lang verhaal. Daarom gaart hij zonder systematisch-bibliografisch onderzoek van links en rechts wat boeken en boekjes bijeen, tracht daaruit de kerngedachten te destilleren en vat deze in zijn tekst achter elkaar samen; de geraadpleegde litteratuur wordt in voetnoten geciteerd. Een voorbeeld. Elke geschiedschrijver van de Middelnederlandse letterkunde is aan zijn onderwerp verplicht, een beschouwing te wijden aan de voorhoofse epiek, als inleiding tot de afzonderlijke bespreking van werken als de Karel ende Elegast, de Lorreinen, de Renout en de epische fragmenten. Zo ook Knuvelder. Ik zal proberen te laten zien hoe hij hierbij te werk is gegaan.Ga naar voetnoot8 Hij begint met een forse indeling van de letterkunde uit de ‘eerste periode’. Twee grote ideeën: de ‘katholieke’ en de ‘ridderlijke’; de laatste vertoont twee aspecten: ‘een deel van de geschriften die op het ridderwezen betrekking hebben, staat nog geheel in het teken van de oorspronkelijkeGa naar voetnoot9 strijdbaarheid’, een ander deel is hoofs. De raadselachtige term ‘oorspronkelijke strijdbaarheid’ wordt gevarieerd tot ‘de Germaans-strijdbare [grondhouding]’ - een nadere toelichting kan er niet af; spoorslags gaat het naar Frankrijk, waar het chanson de geste ‘de vrucht van een eeuwenlange ontwikkeling’ is. De theorie van Bédier wordt in twintig regels slordig samengevat en in vijf regels onhoudbaar verklaard, ten onzent van haar kracht beroofd als zij is door de uiteenzettingen van... Van Mierlo. ‘Daarna weer zijn Menéndez Pidal en P. de (lees: Le) Gentil verder gegaan, waarbij de laatste individualisme en traditionalisme verzoende’. Dat gaat wel erg hard. Maar gelukkig houdt Knuvelder nu de pas enigszins in. ‘Uitgangspunt bij de behandeling van dit onderwerp blijft de opvallende gelijkheid van een groot aantal thema's en motieven in de Germaanse èn in de Franse poëzie’. Sterker nog: het Franse chanson de geste ìs eigenlijk Germaanse poëzie, het berust immers op ‘Germaans erfgoed op Franse bodem’. Knuvelder ontpopt zich hier als een traditionalist van de (zeer) oude stempel, ongevoelig voor de nuanceringen van het neotraditionalisme (al noemt hij het werk van Menéndez Pidal wel tweemaal in de voetnoten op p. 85). Uit de lof- en heldenliederen van de Franken, de antiquissima carmina, hebben ‘de nazaten van de oude Germaanse dichters’ in de tiende en de elfde eeuw ‘de eerste grotere epische gedichten samengesteld’. De dichters van de chansons de geste ‘hebben een of meer oude liederen tot epos omgewerkt [...] niet alleen door te verlengen of te verbinden, maar door de stof door de kracht van hun scheppende fantasie op en om te bouwen tot iets geheel nieuws, dat duidelijk het eigen Franse genie verraadt’. De lezer vergeet bijna te vragen: bestáán die eigenlijk nog, die tiende- en elfde-eeuwse Franse omwerkingen van Oudgermaanse lof- en heldenliederen? Was het maar waar! De directe bron van al deze zekerheden is een Academie- | |
[pagina 94]
| |
verhandeling van Van Mierlo uit 1954,Ga naar voetnoot10 een stuk dat thans alleen nog als document uit de geschiedenis van het vak van belang is, vooral vanwege de vermakelijke briefwisseling met Siciliano in de Bijlagen. Maar dan komt - toevoeging ten opzichte van de vorige drukken - de Nota Emilianense ter sprake. Koren op de molen van een traditionalist, zou men verwachten. Maar hier heet Knuvelders zegsman niet langer Van Mierlo. Als een kameleon neemt hij onmiddellijk de schutkleur van de veel behoedzamere Le Gentil aan.Ga naar voetnoot11 ‘De Nota maakt waarschijnlijk dat er, tenminste een halve eeuw voor de compositie van het Chanson de Roland in de ons bekende vorm, in Spanje “une large activité légendaire” moet hebben bestaan; de vraag blijft echter of dit toen al tot de schepping van epische gedichten had geleid’ (cursivering na de puntkomma van mij). Ik zou zo door kunnen gaan, maar ik wil niet de indruk wekken dat ik mij ten koste van een respectabel vakgenoot vrolijk maak. Ik heb genoeg geciteerd om duidelijk te maken dat deze inleiding tot de Middelnederlandse epiek in nog geen zes bladzijden (Ruusbroec-alléén krijgt er vijftien) geen produkt van brede lectuur en zorgvuldige compositie genoemd kan worden. De specifieke problematiek van de Middelnederlandse teksten, hun gecompliceerde verhouding tot de Franse bronnen, de gevolgen van de late en fragmentarische overlevering, dat alles komt niet ter sprake, en wat er nu eigenlijk zo ‘Germaans’ aan is moet de lezer zelf maar uitmaken aan de hand van vage termen als ‘strijdbaarheid’, ‘trouw en bloedwraak’, ‘strijd en wrok’.Ga naar voetnoot12 Wat kan hij na een beschouwing over de Germaanse voorgeschiedenis van het Chanson de Roland nu beginnen met de Middelnederlandse Aiol, de eerste epische tekst die Knuvelder na zijn inleiding behandelt? Hij leest dat de Aiol ‘een der oudste dichtwerken in dit genre’ is - maar de bron blijkt ‘een uitvoerige Franse ridderroman’ (dus juist géén chanson de geste?) te zijn, die omstreeks 1173 (en dus naar Franse begrippen betrekkelijk laat) is geschreven. En er komen ‘avonturen’ in voor, wat ook al in strijd lijkt met herkomst uit de Germaanse voortijd... De positieve kant van Knuvelders compilatie-methode is dat de lezer zich meestal toch met behulp van tekst en voetnoten een eerste oriëntatie kan verschaffen. Hij aanvaardt die dankbaar, maar eenmaal op weg geholpen moet hij keer op keer, ondankbaar, vaststellen dat Knuvelders luchtfoto's van het landschap zijn opgenomen met een slordig ingestelde camera: niet scherp genoeg, onder- of overbelicht, uit de verkeerde hoek... Dat is een hard oordeel, en om te komen waar ik wezen wil moet ik het, vóór ik de noodzakelijke relativering kan aanbrengen, nog harder maken. Als ik Knuvelders Handboek I5 als handboek, als bron van feitelijke informatie, vergelijk met een ongeveer gelijktijdig verschenen geschiedenis van de Duitse letterkunde | |
[pagina 95]
| |
van de Middeleeuwen, de door Helmut de Boor geschreven delen van De Boor-Newald, Geschichte der deutschen LiteraturGa naar voetnoot13 valt die vergelijking sterk in het nadeel van ‘Knuvelder’ uit: ‘De Boor’ is niet alleen veel zaakrijker, maar ook veel preciezer, en vooral veel deskundiger. Toegegeven: De Boor is, anders dan Knuvelder, een gespecialiseerd mediëvist, hij had meer plaatsruimte tot zijn beschikking en de Duitse litteratuur van de Middeleeuwen is veel beter bestudeerd dan de Nederlandse. En - belangrijk punt in zijn nadeel: De Boors boek is nog steeds niet af. Maar als ik ‘Knuvelder’ uit hetzelfde gezichtspunt vergelijk met de eerste twee delen van Te Winkels Ontwikkelingsgang kan ik niet anders dan tot dezelfde conclusie komen. Als handboek haalt ‘Knuvelder’ het niet bij ‘Te Winkel’. Daar ligt het probleem. Wat in de dagen van Kalff en Te Winkel één uitzonderlijk begaafd geleerde nog alleen kon doen, kan nu niemand meer, zelfs Knuvelder niet, met zijn verbijsterende werkkracht en zijn gauwe pen. Wij zijn - om een beeld te gebruiken dat Middeleeuwers dierbaar wasGa naar voetnoot14 - maar dwergen die op de schouders van reuzen zitten. Dat wij soms wat verder kunnen kijken dan zij, komt doordat zij ons zo hoog hebben opgetild. Sommigen van ons zien sommige verschijnselen in de Middelnederlandse letterkunde veel scherper dan Te Winkel ze gezien heeft, maar er is in onze dagen niemand die de hele Middelnederlandse letterkunde, en de studies erover, kan kennen zoals Te Winkel (die eenvoudig alles gelezen lijkt te hebben) dat kon. Is samenwerking dan de oplossing? In theorie wèl, maar wie aan de geschiedenis van de grote Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden denkt, moet naar mijn mening toegeven dat de praktijk ook hier vèr achter de theorie aanhinkt. Wat onze collega's in het buitenland (soms) wèl lukt,Ga naar voetnoot15 lijkt hier nog niet te verwezenlijken: er is geen traditie van samenwerking aan een groot project als een litteratuurgeschiedenis, dat zowel een grote alles-omvattende conceptie als een tot in de finesses geregelde discipline zou vereisen. Nederlandse litteratuurhistorici zijn zelfkazers. Knuvelder, de laatste der zelfkazers-in-het-groot, heeft kans gezien zijn Handboek als handboek over vrijwel de gehele linie aanmerkelijk te verbeteren. Gege- | |
[pagina 96]
| |
ven zijn mogelijkheden en beperkingen heeft hij met zijn jongste herziening een bewonderenswaardig stuk werk verricht. Het zou onredelijk zijn van één man, die zich tot taak heeft gesteld een geschiedenis van de gehele Nederlandse letterkunde te schrijven, méér te verlangen. Maar een handboek over de Middelnederlandse letterkunde dat wat wetenschappelijk niveau, volledigheid en nauwkeurigheid betreft ‘bij de tijd’ is, heeft hij ons niet kunnen schenken. | |
Knuvelders Handboek als leerboekIs het schrijven van een litteratuurgeschiedenis in de vorm van een handboek al een zeer zware opgave, nog veel moeilijker is de taak van de geschiedschrijver als zijn handboek in de praktijk tevens de functie van een leerboek te vervullen krijgt. Dat betekent immers dat hij bij zijn lezers geen kennis van zaken aanwezig mag veronderstellen, en vooral dat hij zijn wetenschappelijke informatie zorgvuldig moet doseren. Hij moet twee soorten heren dienen: de vaklieden op zoek naar specialistische kennis, en de studenten - vaklieden-in-spe - die in eerste instantie behoefte hebben aan een inleiding in de vorm van een bevattelijk overzicht. Een man als Te Winkel schijnt aan deze problematiek niet zwaar getild te hebben: hij liet zijn studenten de Ontwikkelingsgang eenvoudig léren. Het verhaalGa naar voetnoot16 gaat dat hij een student bij een tentamen de volgende vraag stelde: ‘Waaraan, meneer van Hamel, is Dirk Smits gestorven?’ Van Hamel wist het: ‘Aan de beet van een dolle hond, Professor’. Maar de hoogleraar was niet tevreden: ‘U vergist zich, meneer van Hamel: Dirk Smits is gestorven aan de gevolgen van de beet van een dolle hond’. Te Winkel had het laatste woord (en Van Hamel is later toch een eminent geleerde geworden). Er is in het letterkunde-onderwijs aan de universiteiten en bij de opleidingen voor middelbare akten in de laatste halve eeuw veel veranderd. En hoewel Knuvelder als handboekschrijver ver bij Te Winkel achterblijft, kan moeilijk worden betwijfeld dat zijn werk veel beter in onze huidige behoefte aan een studieboek over Middelnederlandse letterkunde voorziet dan de Ontwikkelingsgang (of een van de andere ‘grote’ litteratuurgeschiedenissen) zou doen als er geen ‘Knuvelder’ was. Het boek wordt alom en op allerlei wijzen gebruikt: als leerboek voor zelfstudie, als legger voor lessen waarin een overzicht van de letterkunde wordt gegeven, als uitgangspunt bij de behandeling van capita selecta, als repoussoir voor docenten en als bijtring voor hun leerlingen. Voldoet het in deze veelsoortige functies? Ik geef mijn antwoord voor wat het waard is als een op de ervaringen van één persoon gebaseerde opinie. Al representeert het in de verte niet wat ik mij bij een universitair leerboek over Middelnederlandse letterkunde voorstel, al vertoont het als leerboek naar mijn mening ernstige tekortkomingen, al vind ik het ook te dik en te duur, toch aarzel ik niet het een bruikbaar boek te noemen. Bruikbaar, mits de bestudering ervan wordt ondersteund door colleges over litterair-historische ‘hoofdproblemen’ en ‘centrale’ teksten. Om in majeur te beginnen: het boek is overzichtelijk ingedeeld en laat zich | |
[pagina 97]
| |
in het algemeen goed lezen en bestuderen. Knuvelder is als pedagoog en als schoolboekenschrijver een oude rot in het vak: op elke bladzijde van zijn Handboek is hij dan ook als docent aanwezig. Een docent met hart voor zijn leerlingen, die zich nergens als een autoriteit opwerpt, maar die zich grote moeite getroost om de materie bevattelijk uiteen te zetten. Ik vind dit een van de sympathiekste aspecten van het boek, en ik zou niet graag willen dat mijn waardering daarvoor overschaduwd werd door mijn bezwaren. Mijn eerste bezwaar hangt samen met wat ik hierboven Knuvelders compilatiemethode heb genoemd. De gevolgen daarvan wreken zich vooral in de inleidende beschouwingen over litteraire verschijnselen en filosofische achtergronden. Sommige daarvan vertonen, bij alle goede bedoelingen van de auteur, een radeloosmakend gebrek aan helderheid. De man-van-het-vak laat zich wellicht meedeinen op een potpourri van herkenningsmelodieën, maar hoe staat de ‘leerling’ tegenover deze polyfonie van meningen, in citaat, parafrase of samenvatting, van telkens andere en andersdenkende autoriteiten? Als een notoor voorbeeld van een onduidelijke samenvatting zie ik de behandeling van allegorie en symboliek (Knuvelder spreekt van symbolisme) op p. 47-59. Hij is daarvoor in eerste instantie te rade gegaan bij Elisabeth Frenzel.Ga naar voetnoot17 Een onverstandige keuze, want Frenzels boek is geen op verheldering gerichte fundamentele studie over de wijze waarop symboliek en allegorie zich in middeleeuwse litteratuur manifesteren, maar een samenvattend naslagwerkje over een veel uitgebreidere problematiek: verdienstelijk, maar uiterst gecomprimeerd. Haar uitgangspunt (en bijgevolg dat van Knuvelder) is het door Goethe gemaakte onderscheid tussen symboliek en allegorie. Goethes formulering, hoe eerbiedwekkend en invloedrijk ook, geeft de beginneling echter geen bruikbare definities in handen. ‘De kunstenaar’, schrijft Knuvelder vervolgens (versimpelend wat hij op p. 34 bij Frenzel heeft gelezen), ‘geeft de lezer een concreet ding of echte persoon; dit schijnbaar “toevallige” ding wordt door hem echter symbool van een hogere (“immanente”, “eeuwige”) waarheid of waarde’. Als voorbeeld daarvan geeft hij dan, zonder toelichting,Ga naar voetnoot18 ‘Een zwarte spin in de novelle van Gotthelf’ - een diertje dat niet iedere eerstejaars neerlandicus onmiddellijk zal kunnen determineren. Maar hoe zit het nu, zal een goede student vragen, met symbolen als het kruis, het anker en de pelikaan, met de symboliek van planten, stenen, kleuren en getallen? Worden die door de kunstenaar tot symbolen van een hogere waarheid of waarde gemaakt, of waren ze dat al, en worden ze vanwege hun symbolische eigenschappen door de kunstenaar te pas gebracht?Ga naar voetnoot19 Om Knuvelder te be- | |
[pagina 98]
| |
grijpen moet men Frenzel raadplegen: zij heeft het hier niet over symboliek in het algemeen, maar over ‘Symbolschaffung’ als ‘Akt der künstlerischen Weltbewältigung’.Ga naar voetnoot20 Het kapitale feit dat middeleeuwse dichters putten uit een immens reservoir van traditionele of conventionele symbolen, en dat er hun weinig aan gelegen is zèlf nieuwe symbolen te maken,Ga naar voetnoot21 komt ook in het vervolg van Knuvelders uiteenzetting nergens tot zijn recht. Mijn tweede bezwaar tegen het Handboek in zijn functie van leerboek is veel principiëler. Ik formuleer het hier in de vorm van een vraag. Wat voor boek moet een leerboek ten gebruike bij het ‘hoger onderwijs’ in de Nederlandse letterkunde van de Middeleeuwen nu eigenlijk zijn? Moet zo'n boek de student alleen een overzicht van de geschiedenis van een litteratuur bieden, gebaseerd op de resultaten van verricht onderzoek, of moet het daarenboven, of misschien zelfs in de eerste plaats, inzicht verschaffen in het wezen van litterair-historische probleemstellingen, in de problemen-zelf, en in de methoden die worden aangewend om ze dichter bij hun oplossing te brengen? Het is duidelijk dat Knuvelder dit laatste niet gewild heeft, en dat het Handboek daarom niet aan de maatstaf van deze leerboekconceptie getoetst mag worden. Maar wèl mag de vraag worden gesteld of het uit een oogpunt van didactiek nog wel te verdedigen valt, de student-gebruiker van het Handboek een beeld van de geschiedenis der Middelnederlandse letterkunde voor te spiegelen waarin allerlei essentiële lijnen met de beste wil van de wereld nog niet wetenschappelijk kunnen worden verantwoord. | |
Knuvelders Handboek als ‘beeldvormer’Om de rol van het Handboek als ‘beeldvormer’ te demonstreren ga ik uit van een passage waarvan ik de lezer moet vragen te willen aannemen dat zij representatief is voor Knuvelders werkwijze. De behandeling van Maerlants Alexanders geestenGa naar voetnoot22 begint met de mededeling dat de ‘wonderbaarlijke en fantastische’ verhalen over Alexander de Grote die in de Middeleeuwen in omloop waren, grotendeels afkomstig zijn uit de Alexanderroman van Pseudo-Callisthenes, ‘een Grieks werk uit Alexandrië van ca. 200 na Chr.’, dat via bewerkingen en vertalingen in het Westen bekend werd.Ga naar voetnoot23 Van ‘de in het Frans schrijvende auteurs [die] uit de rijk vloeiende bron van hun verbeelding nog zo het een en ander aan de quasi-historische relazen toe[voegden]’ noemt hij Alberic de Briançon [lees: Pisançon], wiens thans grotendeels verloren Alexanderroman de bron is geweest van een Franse omwerking in alexandrijnen en een Duitse vertaling door Pfaffe Lamprecht. Tot hier accoord (of liever: vooruit maar), maar nu verder. Ik citeer: ‘Maer- | |
[pagina 99]
| |
lant echter - en dit typeert hem - volgt niet De Briançon (was die hem te fantastisch en onwaarschijnlijk?), maar de in Maerlants tijd tot grote roem gekomen Latijnse Alexandreis van Gautier de Châtillon van ca. 1880, die, zijn gegevens vooral puttend uit een werk van Quintus Curtius, beoogde de in omloop zijnde onhistorische Alexanderverhalen te verdringen door er een ‘waarheidsgetrouw’ verhaal van Alexanders daden tegenover te stellen’. In de aanhef van deze lange volzin wordt gesuggereerd dat Maerlant de keus had tussen ‘De Briançon’ en ‘De Châtillon’, en dat zijn keuze voor de laatste hem typeert. Maar had hij inderdaad òòk ‘De Briançon’ (= Albéric de Pisançon) kunnen kiezen? Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit Franco-Provençaalse werk uit de vroege twaalfde eeuw, waarvan wij slechts 105 verzen kennen, in het midden van de dertiende eeuw in Vlaanderen nog zeer bekend is geweest.Ga naar voetnoot24 Maar ondenkbaar is het niet, en bovendien kan Knuvelder met ‘De Briançon’ kortheidshalve ook een van de jongere, gemoderniseerde en uitgebreide, Franse bewerkingen bedoelen. De keus, volgens Knuvelder, zou dus geweest zijn tussen een Franse roman op basis van de fantastische Pseudo-Callisthenes en een Latijns ‘waarheidsgetrouw’ verhaal van Alexanders daden, berustend op het werk van een Romeinse geschiedschrijver. Maar gold de Alexandreis naar middeleeuwse maatstaven wel primair als een waarheidsgetrouw verhaal van Alexanders daden? En golden de bewerkingen van Pseudo-Callisthenes aan dezelfde maatstaven gemeten wel als fantastisch? De Alexandreis berustte in middeleeuwse ogen uiteraard op historische waarheid, maar was daarom nog geen geschiedverhaal. Het is een epos in evidente navolging van de Aeneis en andere Latijnse epen (tien boeken, in hexameters, mediis in rebus beginnend, beperkt tot dramatische hoogtepunten uit het leven van de held, compleet met Homerische vergelijkingen en interventies uit de godenwereld).Ga naar voetnoot25 Knuvelder deelt mee dat Gautier de Châtillon ‘beoogde de in omloop zijnde onhistorische Alexanderverhalen te verdringen’. Dat heeft hij vermoedelijk van Kalff, die gewaagt van de ‘Alexandreis waarmede de scholaster Gautier de Châtillon andere onhistorische gedichten over Alexander hoopte te verdringen’.Ga naar voetnoot26 Op welke gronden Kalff dit beweert heb ik niet kunnen achterhalen; voor zover ik zie staat hij met deze uitspraak alleen. Dat Maerlant zeker niet om de door Knuvelder veronderstelde reden vóór ‘De Châtillon’ en tegen ‘De Briançon’ heeft gekozen, blijkt onweerlegbaar uit de omstandigheid dat hij de ‘historische’ gegevens uit de Alexandreis op allerlei plaatsen heeft aangevuld met materiaal uit het Pseudo-Callisthenes-complex. Franck heeft dit in de meesterlijke inleiding tot zijn editie van 1882-1883 al laten zien.Ga naar voetnoot27 Deze stof gold voor Maerlant niet | |
[pagina 100]
| |
als onhistorisch, getuige het feit dat hij er later, in het vierde boek van de Eerste Partie van zijn Spiegel historiael uitvoerig gebruik van maakt.Ga naar voetnoot28 Het ging bij de veronderstelde keuze tussen ‘De Briançon’ en ‘De Châtillon’ dus niet om een fantastische roman enerzijds en een waarheidsgetrouw verhaal van Alexanders daden anderzijds, maar om een als waarheid geldend geschiedverhaal, berustend op Pseudo-Callisthenes, en een historisch verantwoord, maar evident ‘litterair’ werk, een epos, waarin de hoofdmomenten uit Alexanders leven onder aanwending van allerlei rhetorische en stilistische kunstgrepen zo aangrijpend mogelijk worden geschilderd. Dit laatste werk heeft Maerlant aan zijn Alexander ten grondslag gelegd. De zaak heeft zich dus precies andersom toegedragen dan zoals Knuvelder suggereert. Enkele uren lezens in de werken die hij in zijn voetnoten citeert hadden hem tot dit inzicht kunnen brengen. Maar het is mij nu om iets anders te doen. Hier wordt een beeld van de dichter Maerlant opgeroepen dat berust op een aantal ‘idées reçues’: het beeld van de dichter met zijn fatale hang naar waarheid en belering, die in zijn jeugdwerk hier en daar nog toegeeft aan poëtische impulsen die hij later zou verdringen. Zo zit het niet. Uit de ‘jeugdwerken’ Alexander en Historie van TroyenGa naar voetnoot29 komt een heel ander Maerlantbeeld te voorschijn: dat van een consciëntieus vakman die zorgvuldig zijn bronnen uitkiest en zijn stof vervolgens met aanzienlijk creatief talent herschept tot iets nieuws. For out of olde feldes, as men seyth,
Cometh al this newe corn from yer to yere,
And out of olde bokes, in good feyth,
Cometh al this newe science that men lere.Ga naar voetnoot30
Natuurlijk is dit niet meer dan detailkritiek. Mijn betoogje over de Alexander toont slechts aan dat Knuvelder bij zijn behandeling van Maerlants gedicht met onvoldoende kennis van zaken ‘beeldvormend’ te werk is gegaan. In dit geval schiet hij tekort doordat hij oppervlakkig heeft gelezen, en is zijn oppervlakkigheid vermoedelijk veroorzaakt doordat de zaak hem niet wezenlijk interesseerde. (Ik verdenk hem er bovendien van iets tegen Maerlant te hebbenGa naar voetnoot31 - zoals meer mensen.) Maar steekproeven als deze brengen op tientallen plaatsen in het Handboek telkens ongeveer hetzelfde aan het licht: er wordt een beeld gevormd dat òf aantoonbaar onjuist is, òf, veel vaker, dat niet wetenschappelijk verantwoord | |
[pagina 101]
| |
kan worden. Soms, zoals in het zojuist behandelde geval, zou men dit Knuvelder kunnen aanrekenen (onder het aanheffen van de obligate litanie van verzachtende omstandigheden: geen mens kan in àlle werken van een litteratuur evenzeer geïnteresseerd zijn... de beste breister... de héle Nederlandse letterkunde... vier dikke delen...). Tenminste even dikwijls ligt de ‘schuld’ in het geheel niet bij Knuvelder, maar blijft hij onder de maat door het ontbreken van behoorlijke voorstudies. Het zijn de eisen van het genre ‘litteratuurgeschiedenis’ die hem steeds weer hebben gedwongen verder te springen dan zijn polsstok lang is. De eisen van het genre! Litteratuurgeschiedenis als schoolvak en wetenschap is zo oud als de westerse beschaving, maar het genre litteratuurgeschiedenis, in de zin van ‘een werk waarin de geschiedenis van een litteratuur wordt beschreven’ is een produkt van de Romantiek. Van Cassiodorus tot Thorbecke had kennis van de antieke litteratuurgeschiedenis tot de verplichte culturele bagage van elke geschoolde Europeaan behoord; in de negentiende eeuw kwam daarnaast, soms daartegenover, een andere conceptie op: het nationale verleden en de litteratuur van het nationale verleden als bronnen van mensvormende waarden. Er zijn door negentiende-eeuwse filologen en litteratuurhistorici bergen werk verzet om het hun medeburgers mogelijk te maken de oude dichters te leren kennen. Ze hebben honderden teksten ontdekt, uitgegeven en toegelicht, ze hebben voor grammatica's en woordenboeken gezorgd, ze hebben detailstudies en monografieën gepubliceerd. En ze zouden geen kinderen van hun tijd zijn geweest als ze niet óók, met karakteristiek negentiende-eeuwse wetenschappelijke durf, beproefd hadden de verwarrende veelheid aan gegevens die bij recente vondsten aan het licht was gekomen, in een synthese samen te vatten. Zo'n synthese zou méér moeten en kunnen zijn dan een tussentijdse balans van het onderzoek, méér dan een poging de tot dan toe bereikte resultaten samen te brengen in een groot verband - zij zou ook een reeks in tijd opeenvolgende monumenten van vaderlandse cultuur kunnen tonen, een ‘Ahnengalerie’ die in lengte en eerbiedwaardigheid zou kunnen wedijveren met die van de nabuurvolken.Ga naar voetnoot32 Het traditionele beeld van de Middelnederlandse letterkunde, zoals dat onder de bekwame handen van Jonckbloet, Te Winkel en Kalff vorm gekregen heeft, is in hoge mate het produkt van deze romantische visie op doel en mogelijkheden van het genre litteratuurgeschiedenis. Het is hun gelukt een historisch perspectief te creëren waarin men zich de evolutie van de Nederlandse litteratuur van de Middeleeuwen als een natuurlijk, verklaarbaar proces kon zien voltrekken. Van Mierlo heeft het door zijn voorgangers geschapen beeld wèl van andere zijden belicht (zodat sommige voordien in de schaduw gebleven partijen beter tot hun recht kwamen), hij heeft het niet wezenlijk veranderd. Knuvelder, als geschiedschrijver van de Middelnederlandse letterkunde vooral erfgenaam van Van Mierlo, staat in dezelfde traditie. Hoewel hij zich er blijkens een aantal van zijn publikatiesGa naar voetnoot33 terdege van bewust is dat litteratuurgeschied- | |
[pagina 102]
| |
schrijving een problematische zaak geworden is, hoewel hij de herziening van zijn Handboek beschouwt als de herbouw van ‘een stad uit de oudheid waarvan de ene steen niet op de andere bleef’, heeft dat alles hem er niet van kunnen weerhouden zijn lezers rond te leiden langs de geveltjes van hetzelfde in de negentiende eeuw opgetrokken Potemkin-dorp.Ga naar voetnoot34 Want, met oprecht respect voor de grote traditie en voor Knuvelder als voortzetter ervan, dat ís het. Een Potemkin-dorp dat onze collectieve onwetendheid omtrent de Middelnederlandse litteratuur aan het oog onttrekt. De eisen van het genre litteratuurgeschiedenis schrijven voor dat een litteratuur diachronisch beschreven dient te worden, als een verschijnsel dat verandert naarmate er litteraire werken ontstaan die een ander karakter dragen dan eerder ontstane werken. Maar het verschijnsel litteratuur wordt tenminste evenzeer door continuïteit als door veranderlijkheid gekenmerkt. Op elk moment van de ontwikkeling bestaan ‘oude’ en ‘nieuwe’ werken naast elkaar, zoals er ‘ouderwetse’ en ‘moderne’ werken naast elkaar ontstaan.Ga naar voetnoot35 In de middeleeuwse litteraire situatie lijkt het ‘nieuwe’ het ‘oude’ vrijwel nooit te verdringen; het neemt eenvoudig zijn plaats naast het oude in: de hoofse roman naast de voorhoofse epiek, de didactiek naast de ridderroman, de op zichzelf staande ‘korte’ romans naast de cyclische compilatiewerken. Natuurlijk zal deze indruk wel ten dele op gezichtsbedrog berusten: het is heel waarschijnlijk dat het middeleeuwse elite-publiek even modegevoelig is geweest als het moderne - maar wat weten wij eigenlijk van het middeleeuwse publiek, of liever van de vele publieken die er ongetwijfeld terzelfdertijd zijn geweest? Ik zie niet hoe op de spaarzame gegevens die ons thans ter beschikking staan over de ‘consumptie’ van litteratuur in de Middeleeuwen een bruikbare litteratuur-sociologie, laat staan een litteratuurgeschiedschrijving, gegrondvest zou kunnen worden.Ga naar voetnoot36 Een diachronische ordening, een poging tot beschrijving van dat uiterst ge- | |
[pagina 103]
| |
compliceerde proces waarbij elk nieuw werk ‘reageert’ op al bestaande werken, en door zijn aanwezigheid de leeservaring bij die werken in zekere zin doet veranderen, en zèlf in de ogen van de lezers weer verandert als er nieuwe werken ontstaan,Ga naar voetnoot37 is alleen uitvoerbaar als de werken waarom het gaat dateerbaar zijn. Maar wij verkeren welbeschouwd in de situatie van een historicus die de geschiedenis van het tijdvak 1750-1850 wil schrijven zonder te weten of Napoleon nu eigenlijk vóór of ná de Franse Revolutie aan het bewind is geweest. Verbeelden wij ons nu werkelijk dat wij de evolutie, het historisch verloop, van de Middelnederlandse letterkunde zouden kunnen beschrijven als er tussen Veldeke en Maerlant slechts een handvol werken dateerbaar is? Als van twee specialisten de één de Reynaert vóór 1191 dateert, de ander nà 1260?Ga naar voetnoot38 Als het werk van Segher Diengotgaf, van eminent belang voor ons inzicht in de verbreiding van hoofse liefdesconcepties, niet op een halve eeuw nauwkeurig te dateren valt? Als we nu nòg niet zeker weten of de Walewein en de Karel ende Elegast twaalfde- of dertiende-eeuwers zijn? Zo zou ik door kunnen gaan. Bij de huidige stand van onze kennis moet naar mijn mening de gedachte dat wij een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde zouden kunnen schrijven als een hersenschim worden beschouwd. Exit Knuvelder? Zo gemakkelijk kom ik er natuurlijk niet af. Als ik enerzijds de overtuiging ben toegedaan dat het in de toekomst niet meer mogelijk zal zijn een geschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde te schrijven zoals Knuvelder dat heeft gewild, als het voor mij anderzijds vaststaat dat men van hem, gegeven de opzet van zijn vierdelige Handboek, redelijkerwijs niet had mogen verwachten dat hij wat de Middeleeuwen betreft op een totaal andere wijze te werk was gegaan dan zijn voorgangers - dan laad ik toch tenminste de verplichting op me, uiteen te zetten hoe het dan naar mijn mening wél zou moeten. En kunnen. | |
Maar hoe dan?Als wij voorlopig nog niet aan een verantwoorde chronologische ordening toe zijn, is er dan geen ander ordeningsprincipe te bedenken, dat ons niet zou dwingen tot het bouwen van luchtkastelen? Ik waag het erop, hier een denkbeeld - meer dan dat is het nog niet - te ontvouwen dat, als het uitvoerbaar zou zijn, misschien een kans biedt om van de nood een deugd te maken. Die nood, het duidelijkst voelbaar bij de oudere Middelnederlandse litteratuur, is vierledig: de onvolledigheid en de toevalligheid van de overlevering, de onzekerheid ten aanzien van de maatstaven bij de bepaling van wat litteratuur is en wat niet, de ongelijkmatigheid van onze kennis (sommige perioden, stromingen, genres, werken, zijn nog in het geheel niet bestudeerd; de overige onvoldoende), en tenslotte: het | |
[pagina 104]
| |
uiterst gebrekkige inzicht in de chronologie. Bij dat laatste zie ik een lichtpunt in het duister. Tegenover de kwellende onzekerheid omtrent de datering van veel Middelnederlandse litteraire werken staat een betrekkelijke zekerheid ten aanzien van de datering van de bronnen waarin die werken zijn overgeleverd. Niemand weet precies wanneer Penninc en Vostaert de Walewein hebben gedicht, maar niemand betwijfelt dat twee kopiisten in 1350, middenin de zogenaamde periode van het ‘nutscap ende waer’, het Leidse Walewein-handschrift hebben geschreven. Toegegeven: een dergelijke precieze datering van een Middelnederlands handschrift is een hoge uitzondering, maar het moet toch al vreemd gesteld zijn als de ouderdom van een ongedateerd handschrift niet op een halve eeuw nauwkeurig valt te schatten. Als het gaat om de vraag in welke tijd een werk bekend was en gelezen werd, valt een onzekerheidsfactor van een halve eeuw bij de bepaling van de terminus ante quem van het oudste (in de meeste gevallen toch veel jongere) handschrift heel wat gemakkelijker te accepteren dan diezelfde factor bij de bepaling van de terminus a quo van het werk. Voorlopig moeten wij immers vissen met een net met grove mazen. Uit de tijd vóór 1275 hebben wij vrijwel geen, uit de jaren 1275-1300 maar enkele handschriften over. Het gros van de codices en fragmenten waarin dertiende-eeuwse Middelnederlandse werken zijn overgeleverd, dateert uit de veertiende of de vijftiende eeuw. Men heeft in het verleden vaak te weinig beseft wat toch volslagen evident is: dat die werken in de veertiende en de vijftiende eeuw niet aan het dure perkament zijn toevertrouwd om in een verre toekomst studiemateriaal te leveren voor de naneven van Jonckbloet en Verdam, maar met het oog op eigentijdse lezers. Zij behoorden in de tijd dat zij werden afgeschreven tot de litteratuur. In het begin van dit artikel heb ik Borges' verhaal over ‘De bibliotheek van Babel’ aangehaald. Misschien is het op een dergelijk buitenaards abstractieniveau eenvoudiger, de problemen van ordening en beschrijving in het vizier te krijgen. Stel dat er ergens in die oneindige bibliotheek een galerij zou zijn waar een gril van het toeval de chaos althans gedeeltelijk heeft teruggedrongen. Dat daar, door elkaar weliswaar, maar voltallig, alle handschriften zouden zijn opgesteld die in het jaar 1400 bestonden en 500 jaar later nog zouden bestaan. Stel dat een van Borges' bibliothecarissen de taak op zich zou nemen, de Middelnederlandse boeken systematisch te ordenen en de inhoud ervan te beschrijven. Die bibliothecaris zou zich geconfronteerd zien met een door het toeval gespaard gebleven gedeelte van de schriftelijke nalatenschap van mensen die in een andere wereld hebben geleefd dan de zijne. Om die nalatenschap te kunnen ordenen moet hij zich eerst, en uitsluitend op grond van deze geschriften, een voorstelling trachten te vormen van die lichtjaren van hem verwijderde wereld, van de mensen in die wereld, en van hun denken over die wereld. Hoe zou die bibliothecaris daarbij te werk gaan? Hij zou, stel ik mij voor, eerst de kennis in kaart trachten te brengen die een lezer van omstreeks 1400 zich uit boeken (over kosmografie, geografie, biologie, geschiedenis, enzovoort) kon verwerven. Maar in hoeverre zou hij daarbij onderscheid kunnen maken tussen ‘wetenschappelijke’ geschriften enerzijds en ‘fictionele teksten’ anderzijds? | |
[pagina 105]
| |
Ik vermoed dat hij het daar bijzonder moeilijk mee zou hebben. Natuurlijk zou hij in evidente gevallen ‘fiction’ als zodanig kunnen identificeren op grond van vormgevingsprincipes die hij als kenmerken van litteratuur kan leren herkennen. Maar dikwijls zal hij er met geen mogelijkheid achter kunnen komen wat middeleeuwse lezers als ‘Wahrheit’ en wat als ‘Dichtung’ hebben beschouwd. (Wie meent dat een ‘modern’ begrip als fictionaliteit zich probleemloos op middeleeuwse litteratuur laat toepassen, moet de Brandaen nog eens lezen, of de Reis van Jan van Mandeville...Ga naar voetnoot39). Ligt het niet voor de hand dat mijn Borgesiaanse bibliothecaris in eerste instantie een ordening zou trachten aan te brengen op grond van de stof, en dat hij zich vervolgens, bij de rangschikking van werken die tot hetzelfde stofcomplex behoren, zou laten leiden door de werkhypothese dat middeleeuwse litteratuur in veel gevallen niets anders is dan een op verbeelding berustende uitbreiding, aanvulling of invulling van de wetenschappelijke werkelijkheidsbeschrijving? Zo zou hij ertoe komen de Arturromans te bespreken in het verlengde van de middeleeuwse visie op de historische koning Artur. Zo zou hij het Middelnederlandse Bestiaire d'Amour en de Esopet behandelen als ‘fictionele extensies’ van de kennis omtrent het dierenrijk die in Der naturen bloeme is verzameld. En vanuit ditzelfde gezichtspunt zouden de Reynaert-gedichten, die behalve vele andere dingen óók litteraire uitwerkingen van dierenfabels zijn, een plaats krijgen in het perspectief van de Esopet...Ga naar voetnoot40 Waar loopt deze vreemde parabel op uit? Welnu: ik meen dat de werkwijze van mijn imaginaire bibliothecaris ons een ordeningsprincipe aan de hand kan doen dat overweging verdient. Ik zie een beschrijving van de Middelnederlandse letterkunde voor me die, zolang ons inzicht in de chronologie nog zo gebrekkig is, niet van de diachronie van de litteraire verschijnselen, maar van de synchronie van de handschriftelijke bronnen zou uitgaan. Het jaar 1400 zou daarbij een voordelig uitkijkpunt kunnen vormen; voor een volgende ‘tour d'horizon’, over handschriften en drukken, zou het jaar 1500 in aanmerking kunnen komen. Van het ‘uitkijkpunt 1400’ rondspiedend over het landschap van de litteratuur (in de zin van Schrifttum, de geschriften), zou ik eerst de omringende niet-fictionele teksten in kaart trachten te brengen, voor zover kennis van de inhoud daarvan relevant is voor de interpretatie van fictionele teksten.Ga naar voetnoot41 Ik zou daarbij | |
[pagina 106]
| |
de indeling van een middeleeuwse encyclopedie de natura rerum et historia temporumGa naar voetnoot42 tot model willen kiezen, niet alleen vanwege de praktische bruikbaarheid van deze ordening, maar vooral omdat zij logisch voortvloeit uit de toen heersende teleologische opvattingen omtrent de Schepping en de Historie. Met dit overzicht van het middeleeuwse weten wordt een binnenste kringGa naar voetnoot43 beschreven, die van de materia, de stofcomplexen die, in beginsel, de middeleeuwse auteur bij de keuze van zijn onderwerp ter beschikking staan. In een daaromheen gelegen kring kan men zich de ligging van de artes voorstellen. Daar zou allereerst de middeleeuwse systematiek van schoolvakken en wetenschappen moeten worden behandeld, en vervolgens de plaats, binnen dit geheel, van de dichter-litterator. Welke taken kon hij zich stellen bij de bewerking van zijn stof, en welke middelen stonden hem ten dienste om die taken te vervullen? Kortom: een overzicht van de middeleeuwse esthetica, en in het bijzonder van de ars poetica in al zijn onderdelen (compositie-, genre-, stijl- en versleer of, anders gezegd: inventio, dispositio, elocutio). Tenslotte de verste en belangrijkste kring, die van de produkten van materia en ars: de litteraire werken. Deze zouden ter sprake moeten komen in een volgorde die zoveel mogelijk correspondeert met de ordening in de binnenste kring (al zal in veel gevallen blijken dat de dichters hun stof uit meer dan één sector daarvan hebben ontleend). Binnen elk stofcomplex zou de volgorde van behandeling van de afzonderlijke werken worden bepaald door de mate van afwijking van als ‘wetenschappelijk vaststaand’ beschouwde gegevens, ofwel door de mate van aanvulling daarvan met fictioneel materiaal. Om dit te verduidelijken kies ik twee voorbeelden. Het eerste sluit aan op wat ik hiervóór heb geschreven over Maerlants Alexander. Volgens de gebruikelijke, ook door Knuvelder gevolgde (pseudo-)chronologische beschrijvingswijze komen Alexanders geesten, het Alexandergedeelte in de Spiegel historiael, de Cassamus en het AlexanderboekGa naar voetnoot44 in de ‘Bijbel van 1360’Ga naar voetnoot45 vèr uiteen te liggen. Naar mijn mening behoren deze teksten in samenhang te worden besproken, als representanten van wat een lezer van omstreeks 1400 aan litteratuur over Alexander de Grote - één van de negen besten, uit wier geschiedenis telkens nieuwe inspiratie te putten viel - onder ogen kon krijgen. Het Alexanderboek in de Spiegel historiael, beschrijving van Alexanders rol in de wereldgeschiedenis, zou daarbij | |
[pagina 107]
| |
voorop moeten gaan; de prozabewerking van deze versie die tussen de boeken Esther en Maccabeeën in de ‘Bijbel van 1360’ is opgenomen, zou laten zien hoe dezelfde historische stof, nu in de context van de gewijde geschiedenis, een andere functie te vervullen krijgt. Met Maerlants Alexanders geesten wordt een grens overschreden: de stof blijft dezelfde, even historisch en ‘waar’, maar de vormgeving ervan gehoorzaamt aan andere, meer ‘litteraire’ wetten, en de les van de geschiedenis is toegespitst op één actueel aspect: Alexander als model van ridderlijke deugden. De Cassamus toont het fictionaliserings- en actualiserings-proces in een verder stadium: Alexanders geschiedenis is een decor geworden, op dezelfde wijze als de geschiedenis van Koning Artur het achterdoek vormt van vele Arturromans. Tegen dit achterdoek speelt zich een ridderroman af: middeleeuwse concepties en situaties, getransponeerd in een antieke tijd en ruimte. Met het tweede voorbeeld heb ik het mij met opzet moeilijker gemaakt. Naast de grote historische gesten bestaat er in de middeleeuwse litteratuur een stofcomplex dat men als ‘psychologisch’ zou kunnen betitelen; daartoe behoren de werken waarin de liefde het hoofdthema vormt. Zou het mogelijk zijn hierop hetzelfde ordeningsprincipe toe te passen? Een geschikt uitgangspunt is aanwezig: de middeleeuwse visie dat alle soorten liefde - mystieke, hoofse, wellustige en zotte, en alle gradaties daartussen - in wezen als verschijningsvormen van dezelfde menselijke potentie kunnen worden beschouwd. Niet alleen de dichters hebben over aspecten van de liefde geschreven, maar ook de theologen en de ethici, en de medici, en zelfs de juristen.Ga naar voetnoot46 Naar mijn overtuiging vormen de opvattingen van de geleerden, de auctores, een onmisbaar hulpmiddel bij de interpretatie van de werken van de dichters. Daarom zou de bespreking van deze wetenschappelijke opvattingen vooraf moeten gaan aan de behandeling van de afzonderlijke litteraire werken. De rangschikking daarvan zou wederom bepaald kunnen worden door de criteria van litteraire techniek en fictionaliseringsgraad. Hier is een schetsje, in zeer grove trekken. Eerst, aanleunend bij de ‘wetenschap’, de werken die men als ‘liefdesleer’ zou kunnen beschouwen - ik denk aan Beatrijs van Nazareths Seven manieren van minnen in de religieuze sfeer en aan sommige profane ‘Minnereden’. Vervolgens ‘hetzelfde’ in een andere techniek: de liefdesallegorieën. Daarna de werken waarin een liefdesallegorie of een discussie over de liefde in een ik-verhaal is ingebed: de twee bewerkingen van de Roman de la Rose, de meeste Gruuthuse-gedichten, en Van der feesten. En tenslotte de lyriek, het genre waarin de fabel is ingedampt tot één fictionele situatie.Ga naar voetnoot47 Op die een- | |
[pagina 108]
| |
zame hoogte zouden de strofische gedichten van Hadewijch en het werk van haar profane tegenhanger, de dichter van de Lundse liederen, in één, naar mijn mening zinvol, verband kunnen worden besproken. Een ordening, niet op grond van een gegiste chronologie van de litteraire verschijnselen, niet op grond van de litteraire genres, maar op grond van de stofcomplexen waartoe de litteraire werken behoren. Een ordening waarbij de litteraire techniek en, in samenhang daarmee, de graad van fictionalisering als criteria worden gehanteerd. Spelend met dit denkbeeld heb ik de (natuurlijk ook mij uit alle hoeken en gaten aangrijnzende) vraag naar de praktische uitvoerbaarheid vooralsnog op een afstand trachten te houden. Wat zouden in theorie de voordelen van een dergelijke werkwijze zijn, en wat de bezwaren? Het voornaamste principiële bezwaar lijkt mij dat de hier bepleite ordening willens en wetens voorbijgaat aan het kapitale feit dat litteratuur aan een zich in de tijd voltrekkend veranderingsproces onderhevig is, en dat elk litterair werk een geschiedenis heeft. Twaalfde-, dertiende- en veertiende-eeuwse werken worden in één plat vlak geprojecteerd. Een dergelijke ‘a-historische’ werkwijze behoeft niet als onhistorisch te worden verworpen. Na te willen gaan hoe omstreeks 1400 de litteratuur zich aan de lezers heeft voorgedaan lijkt mij te meer gerechtvaardigd aangezien vele tekenen erop wijzen dat deze middeleeuwse lezers zich nauwelijks hebben bekreund om de onderlinge ‘leeftijdsverschillen’ tussen de werken die tot hun litteraire canon behoorden. Maar een beschrijving van de situatie omstreeks 1400 moge uit historisch gezichtspunt aanvaardbaar zijn, het is geen geschiedschrijving. En het is zeer de vraag of twintigste-eeuwse litteratuurhistorici niet zozeer zijn ingesteld op een evolutionaire beschouwingswijze van litteratuur uit het verleden, dat de verwaarlozing van de factor ‘chronologische opeenvolging’ door hen zou worden ervaren als een ontoelaatbare vervlakking. De problemen van oorsprong, herkomst, ontwikkeling, kortom: van de historische verklaring van litteraire verschijnselen, hebben in de litteratuurgeschiedenis immers altijd een hoofdrol gespeeld. Dáárop (dat wil zeggen op zaken waarvan de contemporaine lezer zich soms maar zeer ten dele bewust is geweest, of die hij ternauwernood als relevant kan hebben beschouwd) heeft het onderzoek zich geconcentreerd. En zou een boek dat een overzicht van een litteratuur probeert te geven, de resultaten van dat onderzoek dan ‘zomaar’ terzijde mogen schuiven - en tóch kunnen fungeren als een vervanger van het traditionele litterair-historische handboek? Tegenover dit bezwaar staat een onmiskenbaar voordeel. Er hoeft niet te worden gewacht tot er meer zekerheid bestaat omtrent de datering van een groot aantal Middelnederlandse werken die thans ‘vooralsnog ondateerbaar’ moeten heten. Het zal nog lang duren voordat een litteratuurhistoricus zonder zijn wetenschappelijk geweten geweld aan te doen een geschiedverhaal van de Middelnederlandse letterkunde zal kunnen voltooien. Liever een schetskaart met vele witte plekken dan een onverantwoorde historische reconstructie. Wie dit kan beamen, is wellicht bereid te overwegen of de drieledige functie van de traditionele litteratuurgeschiedenis niet op bescheidener wijze vervuld zou kunnen worden door een beschrijving volgens de hierboven aangeduide principes. Placet experiri! | |
[pagina 109]
| |
Ik kom tot een besluit. In het voorafgaande heb ik getracht te laten zien dat het aan de Middeleeuwen gewijde gedeelte van een handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, opgezet volgens de in de negentiende eeuw gegroeide traditie van litteratuurgeschiedschrijving, in de jaren zeventig van de twintigste eeuw tot een in wetenschappelijk opzicht middelmatig boek moet leiden. Omdat deze conclusie weinig uitzicht biedt, terwijl het niettemin voor mij vaststaat dat wij het toch niet zonder een samenvattend werk over de Middelnederlandse letterkunde kunnen stellen, heb ik getracht naar een andere weg te zoeken. Ik meen dat er zo'n weg gevonden kan worden, al zal niemand zich verbeelden dat het een gemakkelijk begaanbare weg zal zijn. Vrijwel alles zal nog gedaan moeten worden - een werk van jaren. Dat brengt mij aan het slot van dit betoog tot een oprecht compliment aan het adres van Knuvelder. Men kan zijn Handboek in allerlei toonaarden bekritiseren, het blijft zijn niet te overschatten verdienste ervoor te hebben gezorgd dat het er is.
Utrecht, Instituut De Vooys
|
|