Over kinderpoëzy
(1865)–P.A. de Génestet– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
[Over kinderpoëzy]Eer ik u aankondige de zeer hollandsche, lieflijke, populaire letterkundige stoffe, die ik in dit gezellig avonduur met u wenschte te bespreken, zij het my vergund u eenige oogenblikken te onderhouden over iets minder populairs en minder beminnelijks, namelijk oyer.... over iemand, dien gy u nog wel herinneren zult uit vroeger' tijd. Ik reken op uwe toestemming. Voorts, zoo gy misschien aanvankelijk mijne inleiding een weinig onbescheiden mocht vinden, later zult gy zeker erkennen, dat ze verdient genoemd te worden: boetvaardig en onvermijdelijk. | |
[pagina 8]
| |
Daarom begin ik nu ook maar, zonder schroom. Eenige jaren geleden dan, had een jong dichter, zeer jong, en ach! zeer overmoedig, de eer, in uw midden, aan deze plaats, van deze zelfde verhevenheid, een verhaal in vaerzen voor te dragen, waarin onder meer werd beschreven, hoe een zeker Amsterdamsch Heer, X. genaamd, (X. was de bedoelde persoon!) die een lieve dochter had en een geestige vrouw, benevens veel ‘Russen’ en vooroordeelen, op den vijfden December des jaars 184... des avonds in den kring zijner familie van een hem onbekenden Sint-Nikolaas, een pakjen ten geschenke ontfing, een surprise, waaruit zich van lieverlede tot elks verbazing een aardige kleinigheid ontwikkelde, gezegden Amsterdammer toebedeeld, als onderscheidingsteeken zijner zedig verborgen verdiensten. Dat dichtstuk, hoewel in de stad van den Amsterdammer zelve, als in deze | |
[pagina 9]
| |
hare fiere zusterstad, met indedaad onverdiende goedheid ontfangen, is door zijn auteur nimmer overgeleverd aan de gretige pers Ga naar voetnoot1). Misschien geeft hy het eenmaal zijnen vrienden ten geschenke. Evenwel, in een nederig boeksken, waarmeê de bewuste ‘overmoedige jeugd’ den dichterlijken lentehof heeft gegroet, vindt ge een onschuldig fragment, uit die vrij bekende Sint-Nikolaas-historie, onder het opschrift: Sint-Nikolaas in een Amsterdamsche familie. Ik zou u daarheen kunnen verwijzen en dan - zeggen, wat ik te zeggen heb. Edoch - daar gy dat boeksken juist niet by de hand hebt - moet ik, voor uw gemak en tot mijn doel, het een en ander daaruit ophalen en aanhalen. In dat ‘fragment’ | |
[pagina 10]
| |
dan, worden, uit de zoete erinneringen der kindsheid, de eigenaartigheden van dien geurigen December-avond, die schrik en weelde verspreidt onder een talrijk gezin, met korte trekken geschetst. Daar wordt vermeld, hoe eenige knapen en meisjens, na bekomen te zijn van hun eersten angst, voor den alouden Bisschop van.... Luilekkerland, straks een voor een tot hem naderen, schichtig en blozend, om proeven te geven van hun deugden en talenten, en hun expresselijk voor dien grooten avond geleerde en gerepeteerde vaersjens en kunstjens aan den man te brengen, waarop dan de belooning volgt, de verwachte belooning, want even als de groote menschen, zy doen niets voor niemendal. Zy brengen een voor een aan Sint-Niklaas hun
groet,
Die zegt een vaersjen op, een ander kent de namen
Der maanden uit zijn hoofd; een derde doet examen;
| |
[pagina 11]
| |
Een vierde spreekt wat fransch, een vijfde
reciteert,
Met gesten van Papa, een fabel versch geleerd,
En elk, als zijn talent en deugden zijn gebleken,
Mag beî zijn handjens in den groenen reiszak steken.
Eindelijk wordt in die beschrijving ook de opmerking gemaakt, dat het - in tegenoverstelling met de bescheidenheid en schroomvalligheid, die over het wezen der kinderkens lag, by 't opzeggen van hun gemoedelijke vaersjens - dat het zoo klassiek is om te zien, hoe diep zoo'n kleine man
Zijn grijpers in een zak met lekkers domplen kan,
Nadat hy juist zoo pas het ouderhart mocht zalven
Met vrome vaerskens van
Hieronymus van Alphen.
En dan wordt er bygevoegd.... ik heb noodig moed te grijpen, mijne T., want gy kent allen mijn zeer naauwe betrekking tot den besprokene en daar naderen pijnlijke oogenblikken van schuldbeken- | |
[pagina 12]
| |
tenis en zelfgericht.... dan wordt er bygevoegd: Hieronymus is hier 't volmaakt epitheton -
(een epitheton, lieve hoorderessen! is een byvoegelijk naamwoord, waardoor eenige persoon of zaak nader wordt gekarakterizeerd; vergeeft het lesjen, zoo gy 't al wist!) Zoo juist en schoon als geen Homerus....
de grootste der dichteren, die byzonder ver was in het scheppen of kiezen van schilderachtige en karakteristieke epitheta; ooit verzon.
Voorts wil ik verder van van Alphen liever zwijgen,
Om 't vrouwlijk Nederland niet aan den hals te krijgen.
Had hy nu ook maar gezwegen, die ongelukkige! maar dat heeft hy niet gedaan. Maar hy kon toen niet zwijgen, geloof ik, vooreerst niet, van wege zijn eenzijdige antipathie, uit indrukken der kindsheid geboren en jaren lang gekoes- | |
[pagina 13]
| |
terd jegens den meesterachtigen kinderdichter; en ten tweede niet, omdat hy destijds een weinig behebt was met de liefhebbery, de jeugdige liefhebbery, ook ouderen niet vreemd, om tusschenbeiden iets overluid te zeggen, dat alleen maar gedacht mocht worden of in strijd was met het konventioneele, met de algemeene opinie My dunkt, deze biecht is vrij openhartig. Had hy nu ook maar gezwegen, ja! Doch neen, in jeugdigen overmoed heeft hy straks gepoogd den dichter, die eerbied en liefde verdient, zij het dan ook niet onvoorwaardelijk, met aardigheden die gansch niet aardig zijn, ridikuul te maken voor zijne landgenooten! en helaas, hy vond meer sympathie, dan hy immer verwacht kon hebben, toen hy by van Alphens voornaam, met onbedachte veder, de volgende kommentariën voegde: ‘Hieronymus! daar ligt voor my in dien | |
[pagina 14]
| |
naam iets deftigs, gemoedelijks, breeds, iets zwaars-op-de-hand, iets, hoe zal ik zeggen, de naarstigheid-die-kinderdeugd-achtigs, dat byzonder overeenstemt met den persoon, beschouwd als vervaardiger van allerlei ouwe mannetjens-gedichtjens en allerlei onaangename, onnatuurlijke Jantjens en Pietjens, kleine Hieronymusjens. Het voorgeslacht vergeve my.... ik ben terstond bereid toe te geven dat er wel vier (neen maar, daar zijn er waarlijk meer dan vîer!) aardige kindervaersjens in 't beroemde bundeltjen te vinden zijn. Maar vele kinderen van mijn kennis en ik vinden die gedichtjens in 't algemeen te wijs en te pedant voor ons en de zedelijke heldjens van die gedichtjens min of meer onuitstaanbaar! Wy hebben meer sympathie voor de hollandsche jongens van Hildebrand. - Hildebrand, die van Alphen en passant, ook wel | |
[pagina 15]
| |
eens een stootjen heeft gegeven! - Van zoo een kan iets groeien, maar wat moet er worden van zoo'n zoet wijsgeertjen à la van Alphen? Zijn toekomst bezwaart my: Arm kind, arme jongen, gy hebt uw eisch niet gehad. Uw spelen was leeren. En dat is de schuld van vader Hieronymus!’ Ziedaar nu, dat is gedacht, gezegd, geschreven. Alzoo heeft een roekelooze knaap, met baldadige hand, zich vergrepen aan den lauwerkrans van den meest populairen, vaderlandschen zanger; den lieflijken krans, door jong en oud gevlochten, die eene halve eeuw - en welk eene halve eeuw! - onaangeroerd groende en bloeide! Alzoo heeft hy miskend en gelasterd de eere en de waarde des voortreffelijken, van wien de beroemde en beminlijke Clarisse, (in zijn voorlezingen over van Alphen) getuigde, dat het reeds een eere was, hem, den eenige, maar van verre te volgen! | |
[pagina 16]
| |
Alzoo, met lichtzinnigen lach en drieste beschuldiging poogde hy te verkleenen, te bezwalken den roem van den man, den Vondel, den Apollo der kinderwaereld; den meest-bekende, ten minste den eerst-bekende, geloof ik, der vaderlandsche dichteren, wiens kleene gedichtjens herhaaldelijk, in drie talen vertolkt, (schoon sommige zelve van hoogduitsche afkomst zijn) in ons vaderland, op vele wijzen, onophoudelijk herdrukt, reeds drie geslachten hebben geleerd en gestreeld en nog leven in de harten, nog zweven op de tongen van u en van uw kinderen: ja, nog weêrklinken zelfs in het geheugen van den oude van dagen, die, wat lange, prozaïsche loopbaan van handelaar, van ambtenaar hy vervuld hebbe, en met wat diepe verachting, hy, dienende den Mammon, niet de muze, ten allen tijde neêr mocht zien op al wat vaers, rijm of gedicht heette; en, - | |
[pagina 17]
| |
al zou hy u, neen zelfs voor goud! niet een enkelen beroemden dichtregel kunnen aanhalen noch van Vondel, noch van Cats, noch van Bilderdijk of Tollens; - die evenwel niet vergeten is de poëzy zijner kinderjaren, smakelijker gedachtenisse: Wij zaten laatst bij Saartjen
Onze oude goede baker,
En dronken chocolade,
En aten dikke wafels!
Wee, wee, niet waar? over den vermetelen en ongevoeligen aanrander van zulk een liefelijken, beproefden, onsterfelijken dichternaam? Vaderlandsche recensenten, waar was uw roede, uw toorn, uw bliksem? Zonen van IJntema, hoe hebt gy gezwegen en verschoond, waar de gelegenheid schooner was dan ooit, een verwaten jongeling te zetten op zijne plaats? Men had uw | |
[pagina 18]
| |
vonnis verwacht voor uw lof, en uw oordeel zou billijk geweest zijn. Maar zie, geenerlei berisping heeft hem - of, zal ik nu maar liever zeggen, heeft my? - getroffen. Het inkognito is toch niet houdbaar en het hatelijk ik, ik, met den besten wil, niet te vermijden op den duur. - Neen geenerlei! Het is dan ook geen invloed van buiten, die my drong dezen avond, min of meer, al schertsend, toch ernstig, amende honorable te doen, voor mijn vergrijp van vroeger jaren. Immers zelfs by velen heeft die jeugdige aanval tegen van Alphens geest en richting sympathie gevonden, en onder die velen waren er wel, die zeker vrij wat meer dan wy mogen meêspreken op 't gebied des levens en der kinderliteratuur. Zou het dan waar zijn, dat het vaderland van den braven Hendrik verbastert? Toch ook, in lieve blaauwe en bruine oogen heb | |
[pagina 19]
| |
ik byna tranen zien wellen, omdat ik van Alphen, haar van Alphen, den dichter harer jeugd, had miskend en beleedigd met grievenden spot. En beide, zoowel die sympathie als die tranen, heb ik leeren begrijpen. Want.... er zijn twee van Alphens, heb ik bedacht. En nu berouwt my dat eenzijdig, roekeloos daarheen geworpen oordeel mijner jeugd. Maar helaas, wat eenmaal is geschreven en gedrukt, kan ik niet uitwisschen met al mijn tranen, neen, evenmin als gy de donkere bladzijde kunt wegscheuren uit het boek van uw verleden. Een uur van onbedachtzaamheid
Kan maken dat men jaren schreit,
zegt onze vriend, wel te recht. Maar wat ik doen kan, wil ik doen. Laat my aanstonds dat onbezonnen oordeel plechtig herroepen! Het is eenzijdig, valsch, onedel - neen, neen, schim van Hieronymus | |
[pagina 20]
| |
van Alphen, dat hebt ge niet verdiend van een hollandschen zanger! G.T.! ik had my voorgenomen dezen avond eenige gedachten voor u te ontwikkelen omtrent kinderpoëzy. Wie echter zou daarvan kunnen spreken, zonder van Alphen's naam te noemen? Doch ook juist daarom koos ik my die stoffe. Ik zocht aanleiding om van hem te gewagen en te zeggen, wat gezegd is. Dat was behoefte, plicht, schuld. 'k Vond meteen een gepaste inleiding. In ons verder onderhoud nu - want gy zult wel zoo vriendelijk zijn ons gekeuvel niet te houden voor een pretentieuse redevoering of ‘doorwrochte’ verhandeling - in ons verder onderhoud wilde ik eenige gedachten en opmerkingen omtrent het bekende onderwerp, als 't ware, groepeeren rondom de figuur van Hollands kinderdichter. Zoo moge het my gelukken eene juiste, althans eenigzins ge- | |
[pagina 21]
| |
gronde beschouwing van den edelen zanger in de plaats te stellen van het onberedeneerde oordeel, dat wy - veroordeelden. En misschien legt een goede geest, hier en daar, in de losse vormen nog wel een dieper zin, een gedachte, vruchtbaar voor het leven. De profeten-mantel maakt toch den profeet niet, en gaarne, achter den glimlach schuilt de liefelijke, niet de sombere, ernst. Het ligt in de menschelijke natuur uitersten te zoeken. Wie van meening verandert, hy keert meestal het blaadjen geheel om. Van 't eene dwaalspoor raakt men licht op een ander - maar den rechten weg, (die toch ook niet altijd juist in 't midden ligt, als het spreekwoord beweert!) weinigen zijn er, die hem vinden. Wat leert de ondervinding? De al te vrijzinnige verandert van opinie en - wordt een farizeër of ketterjager. De vyand wordt vriend; de vriend, vyand. Neen | |
[pagina 22]
| |
wordt ja, en zoo voorts. Dus ook, de jeugdige tegenstander van Hieronymus van Alphen verandert van opinie en wordt - een dweepend vereerder van denzelfden.... Neen, T.! dat niet. Al had dit, in den gewonen loop der dingen, het geval behooren te zijn, nogtans om den wille der waarheid voel ik my verplicht u aanstonds meê te deelen, dat ik my niet schaar onder de onvoorwaardelijke bewonderaars van Hollands grooten kindervriend. We zullen niet vergoden, dien we verguisden, al moeten wy hem achten en in vele opzichten beminnen. 'k Heb ook niet beleden dat het oordeel van vroeger was ten eenemale onwaar, uit de lucht gegrepen. In dat geval zouden wijzer dan ik ook niet hebben erkend, dat er ‘iets van aan was.’ 't Was eenzijdig en daarom onrechtvaardig. Intusschen daar is wel eenige waarheid, veel waarheid in; en na ruiterlijk schuld | |
[pagina 23]
| |
te hebben beleden, zal ik trachten u daarvan te overtuigen ook. De beroemde man, eigentlijk de eenige, dien over 't algemeen (ten minste naar onze ervaring) Hollandsche moeders, als kinderdichter kennen en vereeren, beantwoordt niet geheel (vroeger zeiden we: in 't geheel niet!) aan het ideaal, dat wy ons voorstellen by dien lieflijken eernaam. Er ontbreekt zelfs veel aan. Wat dan? Dat gaan wy u uiteenzetten en beginnen dus met de kritiek, overleggende dat het voor den goeden indruk beter is met de bewondering te eindigen.... Kindergedichtjens, kinderpoëzy - ik hope toch maar dat er hier niemand moge wezen, die het onbelangrijk of kinderachtig zal vinden, voor groote menschen! over dit onderwerp eens een weinig te spreken en na te denken. Het zou my spijten voor hem. | |
[pagina 24]
| |
Mijn hart heeft steeds de kinderkens geschat,
Wie hen niet eert, heeft nimmer lief gehad!
Kinderpoëzy - weet gy wel; sommigen uwer weten en beamen dit zekerlijk aanstonds; weet gy wel, dat daar misschien geen soort van dichtkunst is, zoo moeilijk, zoovele gaven des geestes en des harten vereischend, als juist deze? Hetzelfde geldt, van de kinder-literatuur in 't algemeen. En ach, ook onder de vele boekjens voor de kleine menschen, met den schoonen titel: Zedelijke verhaaltjens voor de Jeugd, de lieve Jeugd - alsof men de andere voor onzedelijk wilde verklaren! - die daar jaarlijks by feestelijke gelegenheden uit de boekwinkelen stroomen, hoe zelden is daar iets byzonder aantrekkends; iets van eenige letterkundige waarde, dat studie en talent verraadt. - De bekende treffelijke uitzonderingen zijn daarom wel zeer te waardeeren. - Hoe dik- | |
[pagina 25]
| |
wijls heb ik opgemerkt, dat de jongens en meisjens het grooter deel dier boekjens recenseerden op hun manier, niet zeer vleiend voor de literarische Ooms en Tantes. En zy-zelve zijn in deze toch maar de beste recensentjens! Doch wy spreken nu van de kinderpoëzy. Poëzy zeg ik, met opzet, om alle bepaalde rijmelarytjens terstond uit den kring onzer beschouwingen te weeren. De uitnemende dan is schaarsch. Daar zijn, geloof ik haast, zoovele heldendichten, als echte en voortreffelijke kindergedichtjens. Maar ook in hem, die waarlijk uw dichter wezen zal, die u, o mijn lieve en dartele, mijn rijke en heerlijke kinderwaereld! uw poëzy zal geven; poëzy, die uwe ooren kluistert, uw hartjen kloppen doet - en wie u kent, weet, gy zijt gevoelig voor vrolijk rijm en huppelende maat! - poëzy, die niet alleen uw gemoed stemt en treft, maar ook tege- | |
[pagina 26]
| |
lijk uw fantazy ontwikkelt, (dat doet van Alphen nooit!) uw vernuft scherpt, uw geest bezielt; poëzy, die u niet tot zoete, schoolsche knapen, tot ondenkbare engeltjens opleiden wil; maar u vormen kan tot frissche wakkere jongens, vol edel gevoel, vol levensmoed en lust, en kracht, Mat daden in de kleine vuist,
En liefde en trouw in 't hart;
in hem, wat al gaven moeten daar vereenigd zijn! Hoe moet hy, doorluchtige maestro, met fijne menschenkennis weten te bespelen het wonderlijk instrument eener ontwakende kinderziel: en daartoe allereerst meester zijn over de taal, om haar te kneeden, lieflijk, poëtisch, naief, naar die schalke bevallige lippen! Een ieder, die ooit heeft beproefd op recht kinderlijke en toch ook dichterlijke wijze niet wijs, niet deftig, niet pedant en wederom ook niet kinderachtig, zóo dat de | |
[pagina 27]
| |
kinderen het voelen en aardig vinden, eenige denkbeelden uit te drukken, zal deze opmerking verstaan. Met wat wijs overleg en juisten takt moet hy weten te kiezen zijn beelden, vormen, fabelen, dat ze den kinderen toespreken. Wat keurig oordeel hoort er toe om te weten, in hoeverre en op wat wijze men in de poëzy der kinderwaereld het wonderlijke, het fastastische, het sprookjens-element, op moet nemen en gebruiken, zonder nogtans bygeloof of angst te kweeken; maar om het gemoed als open te stellen voor de stemmen en indrukken der ideëele, der geestelijke waereld; want het hoort er in thuis; geen volle kinderpoëzy zonder fee of asschepoester, en o, pas op! ik beef voor de toekomst van dat kleine sceptikusjen, dat, zeven jaren oud, al op stelliger toon dan vele Theologen, aangaande den zwarten Man verklaart: | |
[pagina 28]
| |
Wie aan zulk een man gelooft,
Is van zijn verstand beroofd!
Ja, pas op, dat wijsneusjen wordt stellig een wijsgeertjen; misschien een ongeloovige, een materialist, die er ‘geen been in vinden zal’, later nog 't een en ander weg te redeneeren van ‘de dingen, die nien niet en ziet.’ Weet intusschen, mijne T.! dat ik dit vaersjen niet aanhaal, omdat ik nu juist zou willen, dat de kinderen wel aan den zwarten Man geloofden - maar alleen om te karakterizeeren de onkinderlijke, pedante richting, die zich vooral ook uitspreekt in dat opgeblazene, ‘groote menschachtige:’ is van zijn verstand beroofd, en die met den zwarten man, alle feeën en gratieën tevens op de vlucht jaagt! - Voorts hoe moet hy kennen en deelen, met hart en ziel, hun lief en leed, hun kleenen ‘strijd op aarde’; kinderen hebben ook strijd, hun ram- | |
[pagina 29]
| |
pen! hoe moet hy weten te spekuleeren op hun jeugdige eerzucht; hen niet al te klein willen houden; hen niet al te zoet en braaf willen hebben; hen niet alles wijs willen maken, en zorgen meteen hen niet te maken al te wijs, te groot, te verhelen! hoe moet hy weten party te trekken van hun ondeugendheid, hun schalkheid - zonder te zeer de wenkbraauwen te fronsen! Hoe moet hy ze bestudeeren, die kleine karaktertjens, onbuigbaar soms voor de Wet, als was voor de Liefde; listig als de slangen en tegelijk onnoozel als de duiven en wier plooi voor het leven, wier ontwikkeling naar deze of gene zijde soms afhangt van éen indruk, éen oogenblik van ouderlijke klacht of zwakheid, gevatheid of misverstand! Welk een' natuurlijken, prettigen, vertrouwelijken toon moet hy weten aan te slaan, om die harten te trekken, te treffen, te stemmen | |
[pagina 30]
| |
en als van zelve te doen opengaan, niet voor de deugd van een of ander modelkind, maar voor al wat goed en edel is en lieflijk, wat rein is en wèl luidt! Hoe moet hy die kinderwaereld, met al haar verscheidenheid, vatten en omvatten, eeren en liefhebben! Hoe moet zijn harte kloppen voor de vrolijkheid en het geluk, voor het Heden en de Toekomst van dat kleene wondervolkjen, dat iets heeft van de groote menschen en iets van de engeltjens uit der Dichteren hemelrijk, en iets van de duiveltjens, en iets van de bloemen, van de leliën des velds: zy bloeien en groeien onbekommerd en in 't gewaad van hun eenvoud en natuurlijkheid zijn ze heerlijker en bekoorlijker dan Salomo, met al zijn pracht en wijsheid, dan vele grooten en geleerden! en iets van de vogelen des hemels: zy zaaien niet en maaien niet en hebben geen zorgen, maar zy zingen en zweven, want | |
[pagina 31]
| |
het leven draagt hen en zy dragen nog het leven niet! Ja, hoe moet zijn boezem gloeien van liefde en sympathie voor dat kleene wondervolkjen, dat wy menschen, kinderen noemen en dat niet velen onzer kunnen aanzien, met de zelfvoldoening der gedachte: wat zijn we toch veranderd in ons voordeel! dat ons veeleer herinneren mag aan 't goede woord des rechtvaardigen: Zijt mannen in 't verstand en kinderen in de boosheid! Hoe moet hy, eindelijk, met hen, niet uit de hoogte, maar uit den drang en den overvloed des harten, weten te spelen, te stoeien, te zingen en hen tevens te leeren, zonder dat zy 't bemerken, waarlijk niet te veel en niet altijd door een plechtstatig en vervelend: Wat leert men nu hieruit en daaruit? niet door zedelesjens, maar door goede, bezielende indrukken te geven! Hoe moet hy den takt en de gave bezitten, niet om van buiten de goede | |
[pagina 32]
| |
denkbeelden en de wijze lessen hun aan te voeren, hun als op te plakken (die leerwijze heeft ook geen vat!) maar innerlijk de gedachte in hen op te wekken, te ontwikkelen, aan te kweeken en straks te doen uitspreken in hunne eigene en in zijne taal, kinderlijk en poëtisch, eenvoudig en schoon! - Ja wel, voorwaar, zoo wie daar, o mijn gezegende kinderwaereld, wil dingen naar den zedigen, maar des te zaliger lauwer, die uw Dichter beloofd is, een koning in het rijk der dichtkunst moge hy wezen, en ook een kind, een rein, een vroom, een vrolijk kind in 't rijk van God.... Wy hebben, al voortpratende, in vluchtige trekken, eenige eischen gesteld voor de ware kinderpoëzy en u gewezen op het vriendelijk ideaal van den kinderdichter! 't Zou my verblijden, indien mijn woord tevens mocht hebben gestrekt, om u een weinig dankgevoel in te boezemen voor | |
[pagina 33]
| |
diegenen onder onze dichters, die hunne luite uwen kinderen toewijdden, en om u te herinneren hoeveel waarde daar te hechten zij aan die eenvoudige - maar uitnemende kindervaersjens, gegelijk onze taal er sommigen bezit, die uw geest en smaak wete te kiezen uit den overvloed! Want het koomt er op aan wàt de kleine menschjens van buiten leeren. 't Heeft invloed van binnen. De vaersjens der kindsheid beteekenen iets voor het leven. En thands, niet waar? rijst als van zelve de vraag: In hoeverre beandwoordt Hieronymus van Alphen aan het ideaal, het vriendelijk beeld, dat wy u te denken gaven? My dunkt, in vele opzichten, gantschelijk niet. Van Alphen - herinnert u, dat ik de oprechte bewondering heb beloofd na de kritiek en oordeelt mijne vrijmoedigheid niet vóór het einde - van Alphen was zeker | |
[pagina 34]
| |
een goed en edel dichter, maar sporen van oorspronkelijkheid, vernuft, genialiteit zult ge zeldzaam by hem vinden. Daar klinken weinig nieuwe toonen van zijn gemoedelijke luite. Vele zijner dichtregelen getuigen niet van zeer fijnen smaak of keurig oordeel. Schoon dichter - hy is geen zeer dichterlijke persoonlijkheid. Aan zijn kinderwaereld ontbreekt dan ook veelal in hooge mate dat onuitspreeklijke, dat onbeschrijflijke, dat men noemt, de Poëzy, en - de naieveteit. 't Is, voor een goed deel, een ontzettend prozaïsche sfeer, waarin de Jantjens en Pietjens zich bewegen, zelfs wanneer ze een stoute vlucht nemen. Zelfs die Willem, die by 't opgaan van de zon, aan een bron van goederhart zit te galmen, is een even ondenkbaar als ondichterlijk persoontjen. Wat ontbreekt? Het naieve, het natuurlijke, het ware. 's Mans gedichtjens spreken zeer weinig | |
[pagina 35]
| |
tot de fantazy. Zy roepen, behalve die vereeniging by Saartjen met de chocolade, de sprookjens en de wafels - geen vriendelijke tooneeltjens voor den geest. Een enkel evenwel, dat ik het niet vergete, oefende in der tijd op onze kinderlijke imaginatie een zeer mysterieusen invloed. Velen met ons hebben datzelfde ondervonden. 't Was, het gevonden liedtjen: 'k Vond daar even dit papiertjen,
'k Hoop dat ik het lezen kan,
Boven staat er op geschreven....
Hoe? - de vergenoegde man.
Deze ‘greep in de kinderwaereld’ is stellig zonderling. Ook wy begrepen er niets van. Wy vonden nooit zulke papiertjens. En die vergenoegde man, met zijn verhaal: | |
[pagina 36]
| |
'k Heb dikwijls water uit een bron
Met meerder smaak gedronken,
Dan ooit de wijn mij geven kon,
Bij bekers ingeschonken.
was voor ons een geheimzinnig wezen. - Nu echter begrijpen wy dat de vinding van dit vaersjen volkomen prozaïsch is, en dat men kinderen op gelukkiger wijs tot vergenoegdheid kan stemmen. Dan, wat het ergste is, de helden en heldinnen van dezen Homerus der kinderpoëzy, boezemen den kinderkens weinig enthusiasme, weinig liefde, weinig zucht tot navolging in. Ziet, ik heb wel eens een jongsken van acht of negen jaren, by het lezen der levensbeschrijving van Michiel Adriaanszoon de Ruiter; by de bezielende geschiedenis van dien wilden, ondeugenden, maar open, ronden jongen, die naar zee woû en, uit den nederigsten stand, opklom tot den rang van Luitenant-Admiraal- | |
[pagina 37]
| |
Generaal..... van dien held, die in zijn jeugd ook al zoo hoog klom op den Vlissinger toren en nederklauterde, met levensgevaar, en meer dan eens misschien, ‘verscheiden glazen brak voor aan de straat’ - maar op wiens overwinnende Admiraalsvloot, straks geen vloek werd gehoord van hollandsche lippen en die door een koninklijken vijand ‘een eere der menschheid’ werd genoemd...... ziet, ik heb wel eens een jongsken van acht of negen jaar, onder 't lezen van dat doorluchtige leven, beschreven door ik weet niet wie, met schitterende oogen en gloênden blos, hooren uitroepen: 'k woû dat ik ook zoo'n man kon worden! En hy dacht er by: zoo edel, zoo fiksch, zoo vroom, zoo groot en goed! En de bezielende indruk was niet verloren. En dat jongsken zocht, van dien dag aan, zijn jolige wildheid niet te vergoêlijken met het luisterrijk voorbeeld - noch stelde zich voor (weest | |
[pagina 38]
| |
maar gerust, teedre moeders!) óok eens op het dak des huizes te klimmen; neen, maar hy wilde rond en oprecht zijn te allen tijde en gevoelde zeer diep de heerlijkheid der godsvrucht, die met ware grootheid zich paart. Dit heb ik gezien. Doch nooit ofte nimmer heb ik een knaapjen van genoemden leeftijd in eenige geestdrift zien ontsteken voor de.... Hieronymusjens. 'k Heb er nooit een hooren zeggen: 'k woû dat ik was, zoo als dat Jantjen, dat Keesjen by van Alphen. Maar integendeel, ik heb meer dan éen wilden en schalken jongen, die toch lang zoo kwaad of slechtleersch niet was, tegenover die modelkinderen, een veelbeteekenende pantomime zien spelen, waarby de ‘waereld van ongerechtigheid’, die wy allen tusschen de kiezen dragen, de voornaamste rol vervulde. - Nog laat van Alphens taal soms veel te wenschen over, wat aangaat de kinderlijkheid, de | |
[pagina 39]
| |
bevalligheid en ook de bevattelijkheid. Straks volgen bewijzen. Ons gevoel moet het desgelijks tegenspreken, dat v. A. den indruk zou maken van een kinderlijk man. Hy heeft veeleer, altijd iets wijs en deftigs. Hy speelt nooit van harte meê. Hy is zelden of nooit eens recht aardig, vrolijk, blijde, in zijn vaersjens. En zoo dunkt my, moet toch ook het kinderlied wezen. Hy zegt wel: De vrolijkheid past aan de jeugd,
Maar, pas op! Die naarstig zich betoont.
Pietjen Naarstig is toch altijd maar zijn lieveling, zijn ideaal. Wat zou hy wel van een ‘Michiel’ hebben gezegd? Voorts, hy stelt zich in den regel meer als een ernstig, vriendelijk leeraar tegen- | |
[pagina 40]
| |
over de kinderen, dan dat hy als hun vriend en zanger zich met hen vereenzelvigt, zich onder hen beweegt. Hebt gy het wel eens opgemerkt, daar is ook een klove, geen intimiteit tusschen hem en zijn jeugdig publiek? Hy is niet van het geslachte der kinderen. Den indruk, dien de figuur van v. Alphen, als kinderdichter, nog te dikwerf maakt op my, behoef ik u niet te beschrijven. Want die staat, als het ware, afgedrukt en uitgeteekend op het eerste printjen van de geïllustreerde uitgave. Dit printjen nu geeft ons het volgend tooneel te aanschouwen: een gezet oud heer, gewikkeld in een langen, breeden kamerjapon, is gezeteld in een leuningstoel, voor een schrijftafel, in een boekvertrek, een hoog, kaal, ongezellig boekvertrek. Op een respektabelen afstand van zijne deftigheid, staan bedremmeld en bedeesd, elkanderen vasthoudende, | |
[pagina 41]
| |
eenigzins alsof ze bang zijn om te worden opgegeten, een paar wurmpjens van kinderen, met buisjens aan, wien ZEd. uit den armstoel eenige papieren overreikt, zeggende - gelijk onder 't printjen staat te lezen - Ziedaar, lieve wichtjens
Een bundel gedichtjens!
Nu, van mijn kinderdichter wil ik gantsch anderen indruk ontfangen. Hem wil ik zien, hem moet ik my denken kunnen tusschen een troepjen lieve, schalke, jolige knapen en meisjens, buiten in de frissche lucht, de vrije natuur. En hy neemt er den een op zijn knie, en een kleiner in zijn arm, terwijl een derde hem beklautert, en waarlijk al spelende leert hy hen, ontwikkelt hy hen, zingt met hen, en laat voor hen spreken de bloemen, de boomen, de vogelen, de lente, den | |
[pagina 42]
| |
hemel - of ook, het spel dat zy spelen en bovenal hun eigen hart. Ik moet my hem kunnen denken ook, in 't midden van zijn volkjen, 's winters aan den haard, en hy weet heerlijke dichtjens en vertellingen, waarby die vrolijke oogen tintelen van deelneming, verwachting, verrassing.... Maar zulk een prettigen indruk maakt van Alphen volstrekt niet op mijn gemoed, noch op het uwe, geloof ik. Integendeel. Ook weet ik van goeder hand, dat de voorstelling op het bewuste printjen uit het leven is gegrepen. Mag dit geen bewijsjen zijn voor de juistheid onzer opmerking? Wy herhalen dan: van Alphen is een deftig, altijd hoogernstig man, die zoo niet immer, toch meestal leerende tegenover de kinderwaereld staat, niet in haar midden, vol kinderzin en jeugd. Hy vertelt geen vriendelijke sprookjens. Hy heeft geen schalke liedjens. Hy is niet thuis van spelen of stoeien. | |
[pagina 43]
| |
Van Alphen, met de kinderen krijgertjen spelende of zoo iets, is ondenkbaar. Hy heeft een zekere waardigheid, welke zeer in strijd is met de waarheid, de natuurlijkheid, die wy zoo gaarne in alle menschen ontmoeten - maar die wy recht hebben te eischen in den kinderdichter. - Vele zijner zoogenaamde kindergedichtjens zijn dan ook eigenlijk meer voor óns geschikt. Dit gevoelde en verklaarde ook de hoogleeraar Clarisse, van Alphens lofredenaar. Deze echter vond juist hierin een nieuwe loffelijke eigenschap van 's mans poëzy. Hy achtte sommige van die vaersjens, gelegd in der kinderen mond - al pasten zy daar, gelijk hy erkende, dan ook niet volkomen - zeer treffende en leerzame herinneringen voor de.... ouders. En hier is wel iets van aan. Zoo zou het ongetwijfeld zeer treffend en leerzaam wezen, wanneer byv. als er eens, hier of daar, een verschil van | |
[pagina 44]
| |
opinie mocht zijn ontstaan tusschen ‘papa en mama’ - gelijk dat van tijd tot tijd in ieder huisgezin gebeuren kan, en de eene wilde niet toegeven en de ander keek wat boos; - wanneer dan op eens de kinderen begonnen aan te heffen: Vader leeft met onze moeder
Altoos vergenoegd en blij,
O, hoe lieven zij elkander,
Nimmer knorren zij als wij.
Toont er een' iets te verlangen
Dan zegt de ander: dat is goed!
Past op, mijn lieve vrienden, die een van Alphen in uw huis hebt, past op toch voor de - Hieronymusjens! Wy zullen nu maar niet verder onderzoeken, in hoeverre deze ‘loffelijke eigenschap’ van van Alphens kinderpoëzy gelukkig, in hoevele gevallen | |
[pagina 45]
| |
zy minder gelukkig moet worden genoemd. Wy voor ons zouden overigens meenen, dat de waarheid, die gehoord wil worden uit der kinderen mond en die het harte treft, haar kracht ontleent juist aan de heilige naïveteit, en houden niet van een kind dat preêkt. Nu - gelijk wel volgt, uit hetgeen wy opmerkten - vele van van Alphens kinderfiguren zijn alles behalve naief! Ze hebben veeleer iets redeneerends, deftigs, zoetelijks of verhevens: iets dat de hollandsche jongen saai noemt en flaauw; of ook iets onkinderlijks, dat hy volstrekt niet begrijpt.... ‘Daar gaat ge nu wederom een éénzijdig en roekeloos oordeel vellen’ - zegt een voorstander. ‘Wees dus gewaarschuwd; o, ik erken met u, dat onze vaderlandsche kinderdichter niet altijd aanslaat dien juisten, prettigen toon, welken gy verlangt, ja soms wel wat heel deftig en ernstig spreekt of spreken | |
[pagina 46]
| |
laat, maar - dit moet ge in 't oog houden - hy is ook een by uitnemendheid godsdienstig kinderzanger en al zijn gedichtjens hebben een zedelijke, godsdienstige strekking en daarom....’ Wat daarom? bid ik u. Daarom zou die opgeschroefde, verheven toon eenigzins te pas komen! Daarom zouden op kinderlippen regels voegen als - maar eer wy vervolgen, moet ik noodzakelijk een breeden tusschenzin maken, opdat niemand my kwalijk begrijpe. Want de eerste ergernis komt voort uit misverstand. Gy zult er dan, hope ik, niet aan twijfelen, G.T., of ook wy eischen van de ware kinderpoëzy, dat zy de godsdienstige snaar, de mysterieuse, in het menschelijk en zeer zeker ook in het kinderlijk gemoed, weêrklinken doe, teeder en luide. Hebben we u niet reeds gezegd, hoe hy, dien wy bekwaam achten tot de groote taak om voor die kleene waereld hare liederen te dichten, bezield | |
[pagina 47]
| |
moest wezen door den geest des Evangelies? Des Evangelies, herhalen wy, niet der dogmatiek, die zich wel eens in de plaats van het Evangelie wil dringen, en die helaas! ook op sommige bundeltjens voor kinderen een invloed heeft uitgeoefend, welke verwonderlijk is, om niets anders te zeggen; die kinderdichtjens in 't leven riep, beleedigend voor het christelijk gevoel en verstand. Heb ik me daar niet onlangs een kindervaersjen gelezen - ik zal maar niet vermelden waar - dat als een treffend staaltjen en tegelijk als een parodie van het genre dienen kan? 't Was getiteld: Het kleed. Een meisjen ‘naar 'k gis van acht of negen jaar,’ wat jonger of ouder misschien (het byvoegde houtsneetjen, meen ik, stelde iets dergelijks voor) verklaart in dat gedichtjen: | |
[pagina 48]
| |
Hoe zou ik trotsch zijn op mijn kleed?
Ik, die uit 's Heeren Woord toch weet,
Dat kleederpracht eerst oorsprong nam
Toen zonde in de waereld kwam.
Toen 't eerst gewaad werd aangedaan,
Was onschuld van ons weggegaan, enz,
Ga naar voetnoot1
De diepzinnige, dichterlijke beeldspraak der Schrift op deze wijze te gebruiken, te misbruiken, acht ik verderfelijk. Maar dit in parenthesi. - Wy stemmen dan, zeiden we, volstrekt niet in met hen, die beweren - daar zijn wijsgeeren geweest, die deze stelling hebben verdedigd, Rousseau, onder anderen; daar zijn nog vele niet buitengewone menschen, die zóo meenen - wy stemmen geenszins in, met hen, die beweeren, dat | |
[pagina 49]
| |
men de kinderen niet van God moet spreken, noch van den Heiland, noch van goddelijke dingen, omdat, zeggen ze met een bedenkelijk gezicht, de lieve kleenen er toch niets van begrijpen; omdat zy zich temet allerlei rare, onwaardige denkbeelden van God gaan vormen, omdat.. omdat... ach, is het ook, mijne heeren! omdat gy eigentlijk, in den grond, tot deze teedere taak der religieuse opvoeding, in u-zelve, noch lust, noch behoefte, noch bekwaamheid gevoelt? De menschen bedekken vele dingen zoo gaarne met een of ander onoprecht filozofietjen! Op genoemde bedenkingen en anderen van diergelijken aart, willen wy andwoorden, met eenige treffende opmerkingen en gedachten Ga naar voetnoot1), niet van | |
[pagina 50]
| |
ons, doch ook de onze. Wy willen andwoorden, vooreerst, dat het aan een kind volstrekt geen moeite kost - ja veel minder vaak, dan aan de groote menschen - om het begrip van een Hoogste Wezen te vatten, want hy voelt en ziet zich omringd van wezens, die boven hem verheven zijn. Maar wat zeg ik? Zoekt ook niet zelfs het kind zijn God, in heilig voorgevoel? En voorts, ik weet zeer goed, dat God voor hem aanvankelijk niet meer is dan een Wezen, grooter, machtiger dan vader en moeder, maar wat komt er het beeld op aan, dat hy zich vormt van den Oneindige? 't Is het eigenaartige van alle groote ideeën, die als behooren tot het wezen van den menschelijken geest, dat zy zich schikken naar iedere bevatting, dat zy zich proportioneeren naar alle kaders, groot in de groote, klein in de kleine. Zoo is het vooral met de idee van God. Zy spreekt zich uit in on- | |
[pagina 51]
| |
telbare vormen; zy is verscheiden naar de eindelooze trappen van ontwikkeling, toch in den grond blijft zy dezelfde. Vergelijk de idee van God, zoo als zy is in den geest van een Leibnitz met de idee van God, zoo als zy is in den geest van het oude moedertjen, dat haar rozenkrans bidt; welk een verschil, en toch in den grond welk een overeenkomst! Immers, daar Leibnitz en 't oud moedertjen, beide, denken aan een Wezen, groot en almachtig, wien zy hun gehoorzaamheid, hun vertrouwen betuigen, zoo is er, wel bezien, meer overeenkomst in 't gevoel, dan verschil in het begrip. En nu is het juist het besef, dat wy hebben van God, den Onzienlijke, ‘die alles ziet,’ 't welk noodig is tot vorming, tot besturing van het menschenhart, het kinderhart. Wy eischen dus, met recht en met reden, dat in het kinderlijk gemoed, als in de kinderpoëzy de | |
[pagina 52]
| |
religieuse snaar niet blijve - onaangeroerd. Maar dit nu is de groote kunst en de zeldzame gave, om die snaar te doen weêrklinken, zuiver en teeder, om de kinderkens te spreken van God, zóo, dat die gedachte hen niet, vol bevreemding en verbazing, omhoog of in de rondte doet staren en - voorbijgaat, maar ingang vindt en werkt, en zich ontwikkelt in hunne ziele. Dit is de kunst en dit is de gave, om de kinderen in hunne vaersjens te laten denken, spreken, zingen, zóo, dat ze begrijpen en gevoelen, wat zy zeggen, dat zy-zelve worden geroerd en getroffen, dat het is, vooral, of de gedachten oprijzen uit hun eigen hart, in hun eigen kunstelooze vormen! Een voorbeeld tot opheldering. Ik kies (veel keus is er juist ook niet) het beroemde dichtjen van Goeverneur: | |
[pagina 53]
| |
Wat heb ik al?
Twee oogen heb ik tot mijn wil,
Die draaijen rond en staan niet stil,
Zien land en water, zee en lucht,
En boom en plant, en bloem en vrucht,
Al wat ik zie en nog veel meer
Is 't werk van onzen lieven Heer.
Twee ooren heb ik ook van Hem;
Daarmede hoor ik moeders stem,
Wanneer zij roept of me iets verbiedt
En zegt: mijn kindtjen doe dat niet;
Ook vaderlief, als hij mij vraagt:
Of ik de poes ook heb geplaagd?
Aan éenen mond heb ik genoeg
Die staat niet stil van 's morgens vroeg.
- - -
Ook bid ik daarmeê elken dag
Dat God toch voor mij zorgen mag!
enz. enz., tot aan het mooie slot: | |
[pagina 54]
| |
Een hartjen tikt hier in mijn zij:
Dat klopt recht vergenoegd en blij.
't Mint vaderlief en moeder zeer
Maar bovenal den lieven Heer.
Want o, die doet mij zooveel goed,
Dat ik Hem wel beminnen moet!
Aandoenlijk, niet waar? De eischen, die wy zoo even stelden, zijn in deze regelen vervuld. De gedachten rijzen op als uit het kinderhart-zelf, in kunstelooze, kinderlijke taal! De religieuse toon is hier aangeslagen, naar ons oordeel, volkomen zuiver, treffend, innig. Ik weet wel: hy kan, hy moet nog een weinig klimmen met de jaren. Maar hoeveel? Een nootjen te hoog kan veel bederven. Wilt ge een tweede proeve van andere soort, doch niet minder gelukkig? Merkt dan eens op wat al kinderzin en humor en tevens welk een diep-religieuse gedachte daar is in dit fabeltjen: | |
[pagina 55]
| |
De knaap en de ezel.
De Knaap.
Hoor ezel, als gij daarnaar vraagt,
Ik vind u toch een leelijk dier!
Zijn dat ook ooren, die gij draagt?
Neen, ze bevallen mij geen zier.
De Ezel.
Heb met mijn ooren toch geduld,
Zijn ze al wat lang en niet heel net,
Ik heb ze zelf niet opgezet,
En draag aan hun fatsoen geen schuld.
God, die ze gaf, weet echter vast
Wel 't best wat soort van oor mij past.
De knaap keek eens oplettend rond,
Hoe 't hier en daar geschapen stond,
En merkte, waar hij de oogen sloeg,
In dier en plant, verschil genoeg.
Hier groot, daar klein, hier breed, daar smal.
Verscheidenheid heerschte overal,
Zoodat hij dacht: God heeft aan allen
Toch zekerlijk zijn welgevallen!
| |
[pagina 56]
| |
Ik bewonder in dit vaersjen de gelukkige en eenvoudige vinding. De knaap en de ezel worden hier sprekende voorgesteld. 't Is ook waar, in anderen zin: zy spreken elkanderen toe. ‘Zijn dat ook ooren, die je draagt?’ is gegrepen uit het kinderhart, het knapenleven. De jongen pleegt den ezel te verachten, te bespotten. Maar Langoors gemoedelijke redeneering brengt hem tot nadenken, en mag hem leeren niets of niemand gering te achten. Evenwel, deze les wordt hem nu niet nader aangekondigd in een of ander zedespreukjen, aan 't slot, als byv.: Bedil nooit, wat de Schepper doet:
't Is alles even wijs en goed.
Maar wederom, hy-zelf denkt na, ziet rond, merkt op en verheft zich, gantsch ongedwongen tot de heerlijke gedachte, vol ootmoed en gelove, | |
[pagina 57]
| |
God heeft aan allen
Toch zekerlijk zijn welgevallen!
Zoo maakt de kleine vertelling op het kinderderhart een aartigen, levendigen en tegelijk diepzedelijken indruk. Dit is kinderpoëzy. Gantsch begrijpelijk, doet zy nogtans ook nadenken en stemt het hart mild en goed. Wy stonden er een oogenblik by stil, omdat éen voorbeeld vaak onze gedachten verklaart, beter dan duizend woorden. Behoef ik u eindelijk nog te doen opmerken, hoe eenvoudig en toch bevallig dat alles is gezegd, gedicht, gerijmd! Niet waar? Dood-eenvoudig! Intusschen poogt het eens na te doen en ziet wat er van te recht koomt. Maar gy, die kindergedichtjens schrijven wilt, bestudeert met ernst deze modelletjens. Rijkdom van wijsheid en religieuse gedachten, vruchtbaar voor het leven, kunt ge nederleggen in die kleine zangen, zoo gy maar | |
[pagina 58]
| |
allereerst meester zijt over taal en vorm en den rechten toon weet te treffen! Doch tevens, wat ik u bidden mag, leg den kinderen geen woorden op de lippen, al te groot en al te vroom. Laat hen geen dingen zeggen, al te hoog en te wonderlijk. Laat hen geen vrome gevoelens uiten, ja uiten alleen, die ze niet gevoelen kunnen, opdat zy ons niet het schrikkelijk effect maken van kinderkens in den farizeënmantel, of van papegaaien, die gebedjens doen en het heilige napraten, zonder daar iets van te verstaan. Bewaar die snappende mondjens voor plechtstatige frazes, diepzinnige vergelijkingen, witgedaste redeneeringen. Waarlijk, de religieuse toon in de kinderpoëzy moet al zeer innig, teeder en vertrouwelijk zijn - om geen wanklank te wezen in het aesthetisch, Christelijk oor, En nu vrage ik u - schoon wel overtuigd, dat volstrekt niet alle ‘hoor- | |
[pagina 59]
| |
ders’ onze ergernisse zullen vatten: dat hangt van onze respektieve ooren af - nu vrage ik u dan, of op kinderlippen, jongenslippen, regels voegen als byv. deze: Gij vraagt mij waarom Ik aan God gehoorzaam ben?
't Is daarom, dat ik Hem voor wijs en goed erken, enz.
Kunt gy u kind of knaap denken, die uit eigen vroom hart alzoo spreekt, op dien toon? Een kind, dat redeneert over God? Gy vraagt my, waarom ik, Jantjen, Pietjen - of, zoo gy wilt, Jan, Piet - aan God gehoorzaam ben? 't Is daarom, dat ik, Jantjen, Pietjen, of enz., Hem voor wijs en goed erken! Ja zelfs, al had ik dezen aanhef van het ‘Verstandig andwoord’ nu ook slechts te beschouwen als godvreezende mannentaal, gericht tot een kind - dan nog klonk die taal my veel te boekachtig. De kinderkens en de | |
[pagina 60]
| |
kinderen Gods spreken anders van den Vader - En wy althans zeggen dan maar liever, in goede uren, met onze kinderen, wat minder verstandig en wat meer oodmoedig: Want ô, Die doet mij zoo veel goed,
Dat ik Hem wel beminnen moet!
Voorts, wat dunkt u, is het een religieuse Kinderzang, dat bekende, hooggestemde vaersjen: Geen geld bekore ons jong gemoed,
Maar heiligheid en deugd,
De wijsheid is het noodigst goed,
Het sieraad van de jeugd....
Ja wel, maar kinderzin is nog lieflijker tooi, en die is hier verre te zoeken. Ook heeft my, toen ik een zorgloos kind was het geld nooit zóo byzonder bekoord, en mijn vriendtjens even min. | |
[pagina 61]
| |
We dachten daar zoo ernstig niet aan, al mochten wy, in onze onnoozelheid eens opgewonden zijn.... met een vijfjen of zoo iets! Ook - doch ik zal er maar niets meer van zeggen, want dit kindergedichtjen is stellig éen van die, welke bijzonder treffend en leerzaam zijn, in der kinderen mond.... voor Papa, die van de beurs komt. Het is mogelijk evenwel dat nu verder de hooge moraal een weinig wordt ontwikkeld naar de behoefte van het jongenshart. Laat ons zien. Wat is toch rijkdom? wat is eer?
Een handvol nietig slijk!
Gy ziet, het is mis.... Het is volstrekt geen knaap, die hier spreekt, maar Mr. Hieronymus van Alphen, de Christen-wijsgeer, in eigen persoon. Mag ik in 't voorbygaan ook nog een algemeen zedekundige opmerking maken? Het is, dat men noch by | |
[pagina 62]
| |
kinderen, noch by menschen, met diergelijke frazes en groote woorden iets uitricht. Ze gaan de harten en conscientiën voorby. Zy zweven boven de hoofden van klein en groot. Ze hebben op niemand vat. Waarom niet? Omdat ze niet waarachtig zijn. Daarom ook, wees zoo verheven als ge wilt, doch blijf waar! Voor wie nu eenmaal leven moet in dit leven, daar God hem gesteld heeft, is geld.... geen handvol nietig slijk. Gy moogt er niet voor leven, gy kunt er ook niet van leven in den waren zin; gy zult er niet aan hechten; Gods vriend te wezen is veel meer, dan alle schatten der aarde, en de vrede der ziele het eenig ware goed - maar geld is.... geen slijk. Geldzucht is een algemeen kwaad, maar geld is eene algemeene behoefte. Voor geld moet ge uw daaglijksch brood koopen. Met geld kunt ge veel goeds doen. Geld met eere verdiend, is eene gave en, wèl besteed, | |
[pagina 63]
| |
een kostelijk ding. Geld is geen slijk. Dat weet de arme wel beter. En de rijke, die 't beweert, temet in den geest gezeten op zijn effektentrommel, desgelijks. Er is lang genoeg met zoodanige geijkte, maar nogtans valsche, voorstellingen en uitdrukkingen gestreden - zonder veel vrucht. Ook voor de Moraal mag het gelden: Qui dit trop ne dit rien. Zoo wy eens wat oprechter werden! Zoo wy de frazes en de groote woorden eens konden afschaffen! Het rijk der waarheid en der gerechtigheid zou er zeker niet by verliezen. Het kindergedichtjen nu, dat wy beschouwden, verheft zich verder in den aangeslagen kinderlijken(!) toon. Het plechtstatige, dat volgt: Komt vallen we onzen God te voet
Om deugd en heiligheid!
| |
[pagina 64]
| |
zou, naar onze bescheiden meening, uitnemend voegen in.... den tempelpsalm der godvruchtige schare. Ook is menig Evangeliesch gezang beter geschikt om door kind of knaap te worden van buiten geleerd, dan zulk een pseudo-kinderlied. Een andere proeve. Indien ze niet te lezen stond in een kinderbundeltjen, zou dan iemand onzer een kindervaersjen vermoeden in die ode op het onweder, gesteld in den deklamatie-toon: Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr,
Hoe statig rolt de donder;
De wolken pakken saäm of drijven heen en weêr,
Terwijl ik in dat al, geduchte Hemelheer,
Uw majesteit bewonder....
welke ode dan besloten wordt met den inval: Wat zie ik, Kaatjen,....
| |
[pagina 65]
| |
Dat Kaatjen koomt hier nu wel wat heel naief; Wat zie ik, Kaatjen, hoe, gij beeft?
Ach wil daar nooit voor vreezen:
't Is een geschenk, dat God ons geeft,
En daarom, lieve meid, moest Kaatjen dankbaar wezen.
Of Kaatjen nu evenwel recht begrepen heeft, waarom zy dankbaar moest wezen, en de les heeft opgevolgd, wordt niet gemeld. Den kinderen zulke gevoelens op te leggen, die ze niet dragen kunnen, vind ik geen gelukkige methode. Zoo kan ook geen kind gevoelen of denken, of zeggen, al is het zijn moeder na, dat het leven is zoo kort;
noch spreekt - gelijk van Alphen hem spreken laat in een vaersjen, overigens rijk aan gelukkige toonen - noch spreekt, terwijl hy vrolijk en zalig is in de liefde zijner moeder: | |
[pagina 66]
| |
'k Zal haar naam mat eerbied noemen,
Als zij neêrdaalt in het graf!
Zijn dan de kinderkens in hun denken en doen juist niet de zeer lieflijke predikers van het goede woord: Zijt niet bezorgd tegen den dag van morgen? Voorzeker wel. Maar dit ook heb ik tegen onzen dichter, dat hy, met zijn bundeltjen, te vroeg een zekeren somberen, drukkenden ernst verspreidt of wil verspreiden in de kinderwaereld, in het kinderleven. Onder zijn kindergedichtjens vindt gy er een, getiteld: Het lijk. Dit is karakteristiek. Maar laat ons onderscheiden. Ik wil geenszins beweeren dat men de gedachten, in dat vaersjen uitgesproken: Mijn lieve kindren schrik toch niet
Wanneer gij doode menschen ziet.
Zoudt gij voor lijken beven?
| |
[pagina 67]
| |
Koomt hier! deez' bleeke, koude man,
Die voelen, zien, noch hooren kan,
Houdt nu niet op te leven.
enz. enz.,
voor de kinderen in 't geheel niet uitspreken moet. Waarlijk niet. Maar of het nu juist, naar den aart en de roeping der kinderpoëzy is, een onderwerp als het bovengenoemde te behandelen, meen ik te mogen betwijfelen. Zulke ernstige dingen, als de hier besprokene, klinken ons toch oneindig beter tegen van de lippen onzer moeder, of uit den Bybel, dan uit.... onze kindervaersjens. Ook beschikt God voor die openbaringen van 's levens weemoed de tijden en gelegenheden. Anderen mogen anders oordeelen. Ik oordeel een weinig naar de ervaring mijner kindsheid. Lang reeds was my van Alphens dichtjen bekend, eer ik immer een doode had gezien. Ik lees het nu met een geheel | |
[pagina 68]
| |
ander oog. Maar ik herinner my nog levendig den vroegeren indruk. Die was vrij onbestemd, geheimzinnig bange. Door mijn brein spookte voornamelijk ‘die bleeke koude man, dat leelijk overschot.’ Straks, toen ik voor het eerst een doode zag, was de indruk der werkelijkheid zachter en weldadiger dan de indruk der poëzy. - In 't algemeen, toen ik een kind was, heeft my van Alphens boeksken zelden ‘vermaakt,’ menigmaal geërgerd en somtijds diep ter neêr gedrukt. En dat is nóg wel het geval. Nog altijd hinderen my, min of meer, sommigen van 's mans ‘dichten en wichten.’ Zijn kinderfiguren lachen ons niet dikwijls toe. Hun blos is niet frisch, hun toon niet blijmoedig. Zy verkwikken, vertroosten, verheffen ons niet. Ze zijn, temet, zoo somber, zoo gedrukt. Laat my het gezegde u staven en ophelderen met een ontroerend voorbeeld. In zeker gezin is een meisjen | |
[pagina 69]
| |
gestorven, ‘pas veertien maandjens oud.’ Welke taal legt nu van Alphen op de lippen van de andere kinderen.... van het zes- of zevenjarig broêrtjen, dat zijn zusjen zoo liefhad? Wy zouden meenen - gesteld namelijk dat er in deze omstandigheden ook een gedichtjen vereischt werd - wy zouden meenen een teeder, liefelijk, naar boven wijzend vaersjen, waarmeê de kleene jongen zijn bedroefde moeder troosten kon: waarin hy, vriendelijke engel op aarde, sprak van zijn zusjen, engeltjen in den Hemel, op heiligen, geloovigen kindertoon. Maar neen, daar is geen gedachte van troost, geen engel, geen hemel, geen God, geen levensgeurtjen, in den klaagzang, waarin het broertjen zijn gevoel uit. De christen-wijsgeer van Alphen laat het kind - het kind, dat, het is zoo opmerkelijk! den dood niet begrijpt en van het sterven niets weet te maken, maar dat wel begrijpt, als | |
[pagina 70]
| |
van-zelf begrijpt, de gedachte des eeuwigen levens, - van Alphen laat het kind zingen, of liever klagen: Ach, mijn zusjen is gestorven,
Nog pas veertien maandjens oud,
'k Zag haar dood in 't kistjen liggen.....
Ach, wat was mijn zusjen koud.
En zoo gaat het voort. Alles dood en koud! Aan het slot grijpt het knaapjen de angst aan, dat ook voor hem het gevaar van sterven groot is. Maar hebt ge nu ooit een kind ontmoet, dat bang was voor den dood? Is dit niet juist het eigenaartige van den kinderlijken leeftijd, voor het sterven niet te vreezen? O dichter, dichter, welk een misgreep! Ach wy staren hier beneden, dikwijls al vroeg genoeg, somber en vragend naar de graven; leer ons daarom, o zanger, als we | |
[pagina 71]
| |
kinderen zijn, toch bovenal, met frisschen levenslust en moed en vertrouwen op te zien naar omhoog! Waarlijk, my dunkt, het beroemde vaersjen van Vondel: Kinder-lijk, dat toch niet voor een kinderbundel is gedicht, zou in soortgelijke omstandigheden, met kleene wijziging, dan nog vrij wat beter passen en lieflijker klinken op de lippen van het kind: Konstantijntje,
't Zalig kijntje,
Cherubijntje
Van omhoog,
De ijdelheden,
Hier beneden
Uitlacht met een vriendlijk oog.
Moeder! zeit hij,
Waarom schreit gij?
| |
[pagina 72]
| |
Waarom kreit gij
Op mijn lijk?
Boven leef ik,
Boven zweef ik,
Engeltje van 't hemelrijk!
En de bedroefde moeder mocht dan zelve vervolgen en besluiten, in gedachten: Leer dan reizen
Met gepeizen
Naar paleizen,
Uit het slik
Dezer werreld,
Die zoo dwerrelt,
Eeuwig gaat vóór oogenblik.
Uit de aangevoerde proeven heeft elk, die gehoor, smaak en gevoel bezit, reeds kunnen opmaken, hoevéél van Alphens kinderpoëzy, wat naieveteit en kinderzin, taal en toon betreft, te wen- | |
[pagina 73]
| |
schen overlaat, somtijds ten minste. Wy zouden nog een en ander staaltjen van dit gebrek kunnen bybrengen. Wy doen dat, niet uit vitlust, maar om u duidelijk te maken wat de dichter van kindervaersjens niet al in het oog heeft te houden, en hoe soms éen woord genoeg is om al zijn werk te bederven. Zie, ik erken gaarne, dat ik in mijn jeugd veel te dom was, om regels te begrijpen, als deze: Een vriend die mij mijn feilen toont,
Gestreng bestraft en nooit verschoont.
Die taal op kleene lippen dreunt akelig. Zoo'n vriend heeft voor het kind iets benaauwends. Maar ook woorden als feilen en verschoont, nooit verschoont, klonken my weleer, in dit verband, ten eenemale onverstaanbaar, stichten verwarring in mijn brein en wekten gantsch andere | |
[pagina 74]
| |
ideeën by my op, dan ze moesten. Ik troost my met het bewustzijn, dat ik in deze mijne domheid wel niet alleen heb gestaan. Een ander voorbeeld. Gy laat uw kinderen het beroemde vaersjen: de Spiegel, van buiten leeren. Wie telkens in den spiegel ziet
En zich met schoonheid vleit,
Beseft de ware schoonheid niet,
Maar jaagt naar ijdelheid.
Dit glas maakt trotsch of geeft ons pijn;
Wil 'k weten, wie ik ben,
Laat dan Gods Woord da spiegel zijn,
Waar ik mijn hart uit ken.
't Is zeker een der meest populaire dichtjens. Gy vindt het kernachtig, mooi. Welnu, ik niet minder, maar niet als kinderdichtjen. Het is een heel geschikte overdenking voor een achttienjarige | |
[pagina 75]
| |
schoone, ter gelegenheid van haar eerste Casino, na afgelegde geloofsbelijdenis, maar niet voor een zevenjarig nufjen. En, zoo ik my niet bedrieg, van het vierde tot het achtste of negende jaar wordt van Alphen het meest beoefend. Beproeft eens of uw kinderen het begrijpen, dat: die jaagt naar ijdelheid; en voorts dat diepzinnige, ingewikkelde beeld! Indien zy er niets van beseffen, waartoe dan die groote woorden op die reine, kleine lippen? Laat hen, leert hen waar zijn bovenal. Kinderen moeten met kinderlijke, geen kinderachtige vaersjens worden opgevoed, ook om later natuurlijke en kinderlijke menschen te worden. Wy hoorden onlangs eene lieve vijfjarige, met een stemmetjen vol gevoel, het volgende vaersjen reciteeren, dat, daar het dezelfde gedachte bevattelijker uitspreekt, misschien voorloopig de Spiegel zou kunnen vervangen. 't Is ietwat langer, | |
[pagina 76]
| |
tot mijn spijt, doch laat zich zeer gemakkelijk van buiten leeren. 't Was ‘het Viooltjen’, uit het merkwaardig bundeltjen der Maatschappy tot Nut van 't Algemeen. Viooltjen zacht van kleuren,
Gij siert mijn kleinen hof.
Viooltjen zoet van geuren!
Ik zing eens tot uw lof.
Als alle bloempjes rusten
En sluimren in heur knop,
Dan snuif ik nog met lusten
Uw lekkre geurtjes op.
De beide laatste naieve regeltjens werden recht gewaardeerd door het kleine, bevallige neusjen, en tegelijk wèl gevoeld door het kinderlijk gemoed, dat alzoo openging voor de geuren der poëzy en der natuur. | |
[pagina 77]
| |
En daarom, steek je kopjen
Gerust maar uit het gras
Zoo goed als of-je een knopje
Van roos of lelie was!
Ei, waarom weg te schuilen,
Mijn kleine hartedief?
Zeg, waarom zou je pruilen?
Ik heb u net zoo lief.
Wie lieflijk is van wezen
En nedrig van gemoed, -
Dat heb ik laatst gelezen -
Is dubbel schoon en goed; -
Ho! deze wending nu is minder gelukkig en bederft, voor mijn gevoel, het vrindelijk liedtjen. Wèg vliegt de poëzy by dat nuchtere, dat heb ik laatst gelezen, en de charme is gebroken. 't Is zeer jammer. Waarlijk, ik had een lief ding gegeven, indien wy, zonder op dit vlekjen te | |
[pagina 78]
| |
stuiten, het zangerig vaersjen hadden mogen brengen tot aan het zoet besluit: En daarom, zedig bloempje!
Zing ik reis tot uw lof,
En prijs u als het roempje,
Het roempje van mijn hof!
En nu, na dit alles koomt mijn groote grief tegen Hieronymus van Alphen. Die grieve staat in verband met een gantsche levensbeschouwing. Het is dat onze Dichter of de kinderen zijner muze, door wie hy zijn stellingen en denkbeelden, zoowel in de kinderwaereld, als in de ouderwaereld, maar toch voornamelijk in de laatste heeft voortgeplant; veel te druk spreken van leeren, leeren en nog eens leeren. O wy weten wel: Denken en werken en leeren is leven!
| |
[pagina 79]
| |
O wy hebben allen eerbied voor de wetenschap; maar nog tans, als wy een Licht van een jaar of acht hooren verklaren: Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken:
't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik
haak.
Of wanneer ik, als het speelsche Klaartjen zegt, zoo goêlijk en aardig: Somtijds spelen, somtijds lezen,
Dat zal wel het beste wezen,
Keetjen lief, kom speel met mij!
spinnig Keetjen hoor andwoorden: Leer nu eerst, dan spelen wij.
Of, wanneer ik een jeugdig beminnaar der eenzaamheid hoor deklameeren: | |
[pagina 80]
| |
Denkt niet, lieve speelgenooten,
Dat de tijd mij heeft verdroten
Toen ik gistren zat alleen....
Vader zegt dat brave menschen
Dikwijls naar die uurtjens wenschen,
Dikwijls naar hun kamer gaan,
Om in oude of nieuwe boeken,
Wijze lessen op te zoeken,
En dat staat mij wonder aan!
dan moet ik erkennen, dat ik dien weetgierigen ruilhandelaar en dat wijze Keetjen en dien jeugdigen vriend der eenzaamheid, alles behalve kinderlijk en beminlijk vinden kan. En zoo menigmaal als ik door kind of knaap, deze of diergelijke vaersjens hoorde opzeggen, dacht ik: nu zijt ge op dezen oogenblik, een huichelaartjen, schoon van de onschuldigste soort, of ge zijt een ware wijsneus, veel te vroeg rijp. Maar meestal zijn de kinderen, wan- | |
[pagina 81]
| |
neer zy op ouderlijk verzoek of.... bevel, zoodanige gevoelens moeten uiten, meer huichelaars dan oprechte wijsneuzen. Gelukkig. Ja, mijn lieve hoorderes, uw blonde, wilde, hartelijke jongen, die gisteren voor grootpapa zoo leuk heeft opgezegd: Mijn leeren is spelen, enz. en na volbrachten arbeid wegholde in den tuin en - de kippen joeg en gantsch andere beginselen in praktijk bracht; hy was, by zijn reciet, een huichelaartjen. Hy meende er niets van. Hy zou zijn rekenboek gaarne verruilen voor een hoepel of priktol. Hy zou - gy kunt het lezen in ‘de Hollandsche Jongens’ van Hildebrand; zeker een van de beste en praktikaalste en.... amusantste vertoogen, ooit over opvoeding geschreven, vol diepe jongenskennis - hy zou zoo'n mannetjen van v. Alphen misschien wel met plezier eens een blaauw oog slaan, des noods twee, liever dan hem tot exempel te kiezen! Hy | |
[pagina 82]
| |
meende er niets van. En dat is maar goed ook. Ik wensch u geluk. Want kinderen moeten kinderen, jongens moeten jongens wezen, en kinderpoëzy.... geen schoolsche moraal. - Dat, mijn spelen is leeren, enz, zegt onze Hildebrand weêr, wil er maar by de meeste kinderen niet in. En de ouderen moeten het er ook maar niet in willen hebben, niet kunstmatig in willen brengen, niet in willen pompen, vooral. Dit laatste nu schijnt in van Alphens tijd nog al eens geschied te zijn, waar de jongens uit zich zelve minder sympathie voor de wijsheid openbaarden. Ten minste, wy ontmoeten onder de naarstige heeren in van Alphen's kinderwaereld ook een zeker Flipjen - een schurft schaap onder de kudde - die, na er over geklaagd te hebben, dat hy zijn drijftol altijd moet slaan, daar ze er anders niet loopen wil, - alsof dat slaan voor zoo'n jongen niet juist | |
[pagina 83]
| |
de heerlijkheid was van 't spel! - straks tot zich-zelven inkeert, met de overlegging: Maar is 't ook zoo met Flipjen niet?
Ja,
(de jongen maakt een krommen rug) Ja, had ik nimmer slaag te vreezen,
(ach! zou de leerzaamheid er dan by wijlen op deze wijze zijn ingebracht?) 'k Zou zelden in mijn boeken lezen!
O lieve duiven-oprechtheid en ronde bekentenis! 'k Zou zelden in mijn boeken lezen! Waarlijk, schoon wy deze gantsch onwetenschappelijke richting nu ook niet ten eenemale goedkeuren mogen, toch doet die natuurtoon ons weldadig aan, te midden van zooveel opgeschroefds. Wat betreft het opvoedings-systeem, door middel van slaag en | |
[pagina 84]
| |
vrees, daartegen gewis protesteeren met my, al mijn hoorders en hoorderessen. Ik voeg er nog bescheidenlijk een protestjen by. Zie, leeren, vroeg leeren, veel leeren predikt de geest van Hieronymus van Alphen. Onze tijd heeft ook niet weinig op met die schoone leuze! Och, het is verschrikkelijk om te herdenken, met welk een ballast van geleerdheid, onvruchtbaar voor alle ontwikkeling, onvruchtbaar voor het leven, ja erger dan onvruchtbaar, ze ons al bezwaard hebben, toen wy kinderen waren. Het is er sinds niet beter op geworden. Het is verschrikkelijk ook, zooveel en zoo vroeg als tegenwoordig de kinderen leeren moeten, zoo wijs en knap als sommigen reeds zijn, niet lang na hun geboorte. En als het zoo voortgaan moet met die gezegende ontwikkeling, dan zien wy den dag genaken, dat het spelen zuiver leeren zal worden: dat een jongsken van zeven, | |
[pagina 85]
| |
wandelend encyklopedietjen, het druk zal hebben, niet slechts met reken- en aardrijkskunde, maar met physica, mathematiques, geodesie, chemie, oeconomie politique, met alles; en dat het speelgoed zal bestaan uit leien, passers, printen met allerlei raadselachtige figuren, chemische praeparaten, kas- en contraboeken, enz. Ja, lieve jeugd, ziedaar uw toekomst! En ach, of nu de mannen der kunst en der wetenschap - wilt gij namen? uit velen noem ik u gaarne den beroemden en geliefden naam van den schrijver der anthropologie - al prediken en herhalen, dat alles wat de kinderen leeren vóor hun achtste jaar, overdaad is; dat het leeren vóor dien tijd waarachtig spelen moet zijn; dat al die vroege naarstigheid, geleerdheid, wijsheid schadelijk is voor ligchaam en geest, vergeefs, vergeefs! Sommige zien hun knapen liever onnatuurlijk, knap, wijs, dan frisch, | |
[pagina 86]
| |
vrolijk, gezond! Och wy, zelve slachtoffers temet van het bezwarend onderwijs der negentiende eeuw, vervolgen wy onze kinderen toch niet te vroeg en te veel met de wijze boeken. Dompelt ze niet te jong, kopjen onder, in den grondeloozen oceaan der kennis, opdat ze niet verdrinken. Laat hen liever springen en plassen in 't frissche, versterkende bad, opdat zy eens als krachtige mannen, ook moedig mogen zwemmen door den levensstroom! Drijft ze niet te vroeg al te hoog op den ladder der wetenschap, die naar den hemel reikt opdat zy den hals niet breken, gelijk zoovelen ouder dan zy, op, of liever ten gevolge van de gevaarlijke sporten! Laat hen liever op de Gymnastie klimmen in den mast en trekt hen niet te vroeg het school-. het dwangbuis aan, opdat zy gezond van lijf en leden, ook te eer gezond mogen worden naar de ziel! Laat hen zich een wei- | |
[pagina 87]
| |
nig mogen ontwikkelen vrij en blij, naar hun aart, zoo als God wil en niet zoo als de menschen willen. ‘Eerbiedigt als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen.’ Dat is een gulden spreuke. Die plantjens om te bloeien en te groeien hebben noodig het zonnelicht, de frissche lucht, de milde liefde. En daarom laat hen uitspelen! Velen worden àfgeleerd en òpgeleerd. Vervolgt hen niet te zeer met het vaersjen, met de leuze ‘de naarstigheid, die kinderdeugd’, al geeft ge ook een perzik er by. Weest tusschenbeide eens royaal. Geeft de perzik voor niemendal en voegt er het liedtjen by uit de Camera: Frisch op maar jongen, vroeg en spâe
Den lieven langen dag!
Loop over 't veld de vlinders na,
Zoo lang het duren mag.
| |
[pagina 88]
| |
Ziedaar eene heele ontboezeming! En wy zouden wel gaarne onze gedachten nog een weinig meer hebben ontwikkeld. Maar éen ding weêrhoudt ons. De vrees namelijk, dat gy, T.! mijn wijze van handelen, om niet te zeggen verhandelen, zoo ik het niet verhoede by tijds, zult gaan houden voor een trouwelooze mystifikatie. Immers de boetvaardige inleiding beloofde gantsch andere dingen dan wy vernamen tot nu toe. Ja, de bedenking is misschien reeds by u opgerezen, dat ik, in plaats van een lichtzinnig oordeel der jeugd plechtig te herroepen, veeleer dat oordeel slechts bevestigde, en het mocht den schijn hebben, of ik in den beginne alleen uw goede gunsten had zoeken te winnen, om straffeloos een oude veete te koelen. Intusschen - al mocht de schijn ook een weinig tegen my getuigen - mijn doel bleef ongeveinsd hetzelfde. En zelfs de kritiek, | |
[pagina 89]
| |
die wy oefenden met een vrijmoedigen lach, was bestemd daartoe meê te werken. Nu toch kan ik u te beter aantoonen, waarin de fout, het onware en onwaardige, onzer vroegere beschouwing van den vaderlandschen kinderdichter gelegen was. Want door tegenstelling komt het te beter uit. Hierin dan, dat wy alléen die zwakke, nare zijde van van Alphens kinderpoëzy - daar wy even een blik op wierpen - wilden zien; en niet tegelijk het vele treffende en voortreffelijke daarin, luide en dankbaar erkenden. Hierin, dat wy den merkwaardigen dichter, spottende, alleen beoordeelden naar zijn gebreken - gebreken, die hun grond hadden in zijn persoonlijkheid, maar ook in den tijd, waarin hy leefde - en niet naar zijne uitnemende deugden. Zulk een oordeelvelling is slecht en oneerlijk, altijd, tegen iedereen, zoowel op zedelijk als letterkundig gebied. Bovendien een | |
[pagina 90]
| |
dichter moet men waardeeren en beoordeelen, mijns inziens, naar 't beste dat hy heeft voortgebracht. Waar zou 't ook anders heen? By vele voorname schrijvers en poëeten toch is het niet opmerkelijk, maar in 't oog vallend, dat zy onder veel schoons zooveel leelijks, en naast meesterstukken zooveel prullen hebben geschreven of gedicht, een waarheid stellig buiten kijf, al zijn er ook, die gaarne prullen bewonderen, om den naam, die er onder prijkt. Men heeft prullen van naam. Ja zelfs voor den roem van onzen grooten Bilderdijk zou het misschien gelukkiger zijn geweest, indien hy, in plaats van driemaal-honderdduizend dichtregels - volgens een bekende statistieke opgave - een paar ton minder hadde nagelaten. Nu, óok van onzen Hieronymus van Alphen geldt het gezegde wel vooral. Twee van Alphens zijn er. En dien we tot nu toe beschouwden - die is | |
[pagina 91]
| |
ook niet meer, ten minste gantsch niet meer in 't algemeen, de nog beminde, populaire, in eere gehouden door groot en klein. Ik weet niet of 's mans stichtelijke mengelpoëzy u bekend is, zes malen in ons vaderland herdrukt? Daar vindt ge, onder de schoonste en aandoenlijkste proeven van van Christelijke poëzy, de bewijzen van den grofsten wansmaak, of wel plotseling in een heerlijk lied stuit ge op eene uitdrukking, vreemd in des Christens mond, wanklank op de Christelijke harpe.... Datzelfde dan heeft my getroffen, toen ik onlangs den beroemden kinderbundel weêr eens oplettend doorbladerde. En ik dacht, ik sprak tot my-zelf: vriendtjen, de overheerschende toon hier moge u niet bevallen, moge wat deftig, wat ernstig, wat onkinderlijk, wat zwaar-op-de hand zijn, voor iemand, die in de poëzy der kinderwaereld als | |
[pagina 92]
| |
lentegeuren wil rieken en vrolijke lentekeeltjens hooren slaan - nogtans gy moet erkennen, daar klinken in deze dichtjens toch ook wel zeer gelukkige toonen. Neen, ontken het niet, daar zijn er onder, die u zeer weldadig aandoen, ware meesterstukjens; en andere, waarin ge niet kunt nalaten treffelijke regels op te merken, waardig al hun populariteit, schoon dan ook het geheel door sommige feilen wederom bedorven wordt. Terwijl ik zoo als tot my-zelven sprak, sloeg ik, in gedachten, een blik op het eerste printjen. En het was my of ik achter die figuur van den deftigen Hieronymus, in den kamerjapon, met de naarstigheid-vaersjens, een ander zag verrijzen, een dichter, vriendelijk en jong, een lach om de lippen, een vrolijk kind in den arm. En ik besloot toen om dien eersten, die my altijd had gehinderd, eens voor goed te zeggen, wat ik meende, om | |
[pagina 93]
| |
hem dan te kunnen vergeten, om my nimmer weêr met hem te bemoeien, opdat ik den anderen te beter, ongehinderd kon liefhebben en vereeren. Korter en zonder beeldspraak: onlangs het beroemde bundeltjen nog eenmaal doorlezende, werd ik, onder groote gewetensonrust, gedrongen tot de erkentenis, dat diezelfde man, die vaersjens heeft gedicht, welke men schier parodieën op echt-kinderlijke poëzy kan noemen - tevens der kinderwaereld de naiefste en heerlijkste poëzietjens heeft geschonken; vaersjens, wier wedergaê - ik zeg het van harte den bewonderaars na - men niet vindt in eenige tale. Ja waarlijk, mijne T.! En ons berouw drijft ons niet tot overdrijving, wanneer wy u thans belijden, dat wy dien Hieronymus van Alphen achting en liefde zouden verschuldigd zijn, al ware hy maar de dichter alleen van dat kinderlijke en diepzinnige, dat vrolijke | |
[pagina 94]
| |
en vrome, dat men een wichtjen van drie jaren op de lippen kan leggen, en dat als men drie-, neen zesmaal tien is geworden en de hairen beginnen te grijzen, en de strijd des levens is bange geweest, nog het harte mag stemmen weêr kinderlijk en goed en vertrouwend, en roert als een heilige erinnering van het kinder-Eden, dat aandoenlijke: | |
[pagina 95]
| |
Maar wy hebben hem te danken voor meer. En nog springt in ons geheugen zijn dankbre, kleine hond, die kwispelstaart en loopt in 't rond, en zoo'n frisschen, levenden indruk maakt op het kinderhart, daar hy tegelijk, gantsch ongezocht en natuurlijk, er een teeder plichtgevoel in opwekt: Hoe kan een beest zoo dankbaar zijn,
Wat wacht men niet van my!
En men moet het, ouder geworden, nog maar eens weêr hebben gehoord uit een kleinen, dier- | |
[pagina 96]
| |
baren mond om te weten hoe geestig gevonden, hoe lieflijk en welluidend het is, dat innige: Welkom, lieve kleine zus,
Welkom in dit leven!
En wy herhaalden toch ook wel menigwerven in de Oktobermaand, de borst vol weemoed en stil herdenken, dien gelukkigen aanhef van onze eerste najaarsmijmering: 'k Zie de gele bladers vallen,
Met den zomer is 't gedaan!
of ook zomeravonds, als van zelve, zweefden ons op de lippen de zangerige regeltjens: Het starregeflonker
Vervrolijkt het donker,
De lichtende maan
| |
[pagina 97]
| |
Begint op de weiden,
Haar glansen te spreiden
En speelt door de blaén.
En de eerste poëzy, die ooit een traan deed wellen in onze oogen - dat is van Alphens stemmend en vertroostend kinderlied geweest: Wanneer ik neêrgezeten
Bedaard het beeld aanschouwe
Van mijne lieve moeder....
En in de samenleving, met vrienden en huisgenoten, herinneren wy ons nog vaak niet zonder zegen dat voor kleenen en grooten, zoo begrijpelijke, zoo aangrijpende, Alexis heeft zijn zusjen lief....
dat eindigt, als gy weet, | |
[pagina 98]
| |
Een liefde, die zoo ras verkoelt,
Die slechts op eigen voordeel doelt,
Zou dat wel rechte liefde wezen?
En als wy eens dingen begeeren, te hoog en te wonderlijk, ‘die wy niet krijgen kunnen’, dan nog gedurig rijst het oude kinderliedtjen in ons op, en voor een lach wijkt de begeerte: Daar zie ik een konijn!
Wat zou 'k gelukkig zijn,
Had ik het, om er meê in onzen tuin te loopen!
Zeî Jan, maar schoon 'k mijn geld
Al driemaal heb geteld,
Ik heb geen geld genoeg om 't lieve dier te koopen.
Wel laat u dit geval dan leeren,
Mijn lieve Jan,
Dat een verstandig mensch geen dingen moet begeeren,
Die hij te voren weet, dat hij niet krijgen kan.
En nevens dat konijn eer ik een zekeren haas, | |
[pagina 99]
| |
ô Die zoo gaauw kan loopen!
maar die - zoo mocht men zeggen, met een weinig valsch vernuft - als 't ware, door van Alphen werd gevangen en, in een allergelukkigst vierregelig dichtjen, tot een onsterflijk, waarschuwend voorbeeld gesteld, voor allen, die niet tevreden met de gaven, hun geschonken, anderen, steeds kniezend, benijden! En och, zoo wy maar altijd hadden geluisterd naar die les, die zoo vriendlijk en geestig wordt meêgedeeld: Zie Keesjen, deze doode mug,
----------
Zij had in 't kaarslicht zulk een zin
En vloog er onvoorzichtig in.
wy zouden het zeker al een weinig verder hebben gebracht in de waereld. En wy belijden gaarne, dat wy een goede leering en een greintjen levens- | |
[pagina 100]
| |
wijsheid hebben te danken, niet aan uw leerzame wijsneuzen, maar zelfs aan uw poes, o Hieronymus van Alphen, uw poes, die zoo natuurlijk en welsprekend getuigt: Geduld is zulk een schoone zaak! - En - toch, niettegenstaande al deze onze minnende bewondering, of liever juist van wege deze onze minnende bewondering, leggen wy in uw midden de gelofte af, dat wy het gevierde bundeltjen, zoo als het daar ligt, onzen kinderen nimmer in handen zullen geven. Waarom niet? vraagt gy verwonderd. Wy andwoorden met overtuiging: omdat wy meenen, dat wy èn de nagedachtenis van Hollands Kinderzanger èn onzen kinderen een goeden dienst zouden bewijzen, met voor hen een goede keuze uit de beroemde gedichtjens te doen - en de min gepaste, min gelukkige, de ‘saaie’ en ‘nare’, als de jongens zeggen, kon het zijn, voor hun oogen | |
[pagina 101]
| |
te verbergen. Waarlijk, geeft hun de zoodanige alleen, die eigenaartig weêrklinken mogen in hun gemoedsleven, in de kinderborst, de jongensziel. Leert hen voelen en denken, met smaak en oordeel, ook en niet het minst, door middel van hun kleene gedichtjens - maar ziet toe, dat gy niet zondigt tegen dezen: de kindsheid, de natuur, de harmonie. Geeft hun de zoodanige niet, waarmede zy, reeds nu, of later, met goed recht den draak zullen steken. De kinderpoëzy moet van dien aart zijn, dat zy iets lieflijks, iets geurigs, iets heiligs behouden mag, ook voor den jongling, ook voor den gevormden man, zoo als, dunkt my, eenigzins het geval is met de geprezen ‘van Alphentjes’ en onder deze, vooral met dat eenige, innige: ‘Ik ben een kind, van God bemind’ - waarvan wy de schoone vaerzen laten gelden: | |
[pagina 102]
| |
C'est étrange, il ne faut qu'une simple romance,
Le souvenir lointain d'un air de notre enfance,
Pour rendre à notre coeur, toute sa pureté,
Ses premières pudeurs et son honnêteté.
Voorts wy hebben, in dezen tegenwoordigen tijd, nog iets meer tot onzen dienst, dan, eenig en alleen, den bundel van van Alphen; al zijn er steeds velen, die hém slechts kennen en vereeren, als den éenige, na wien geen kinderdichter meer geboren is of geboren worden kan. Waarlijk, door wel te kiezen uit het beste, dat sinds onze hollandsche kinderliteratuur verrijkte, kan men voor zijn kinderen al een vrij aardig, dichterlijk lusthofjen scheppen. In de uitstekende boekjens van Goeverneur, - uitstekende, helaas! ook door afschuwelijke prentjens - vindt gy vaersjens voor wichtjens voor een jaar of drie, of vier, of zes, bevattelijk en eenvoudig en toch volstrekt geen | |
[pagina 103]
| |
rijmpjens, maar in de daad geestige poëzietjens, die ook de kinderkens aantrekken met zoete tovermacht en zeer geschikt zijn, om te vormen hun gehoor, hun smaak, hun oordeel; om een zekeren toon aan hunne ziele te geven; melk der poëzy, die den aesthetischen mensch - wien de opvoeding meestal ten eenemale verzuimt - kan voeden en ontwikkelen. Maar gy kent toch dat liefelijke: Het roodborstjen pikt tegen 't venster tin, tin
En roept, o lief meisjen, och laat mij er in.
enz.
of dat pittoreske, de Raaf: Zie mij dien bedelaar eens staan,
Hij heeft een pikzwart rokjen aan
En stapt, zoo lang de winter duurt,
Langs al de huizen van de buurt,
En roept: Kras, kras, och geef me een beentje.
Ik ben tevreê, al is 't maar éentje!
| |
[pagina 104]
| |
of dat aandoenlijke: Er loopt geen muisje op 't veld of 't heeft
Een moeder, die het te eten geeft,
Die 't steeds voorziet van kruimpjens brood
En trouw verzorgt in elken nood.
Er zit geen vogeltje' op het dak
Of 't heeft een kostlijk veerenpak,
Dat kleedt en warmt in sneeuw en koû,
Daar 't anders vast bevriezen zou.
of Mie-poes, dat meesterstukjen, tot oefening van de stem en 't geheugen eigenaartig geschikt: Kleine guit
Van een kat,
'k Weet niet wat
Het beduidt,
Dat ge uw nek
En uw staart
En uw bek
En uw baard
| |
[pagina 105]
| |
Tienmaal vast
Op éen dag
Likt en wascht.
Zeg, wat dat beduiden mag?
Ik doe dat, wijl het leelijk staat,
Dat iemand vuil en morsig gaat,
Mijn lijf, mijn kop en al het mijn
Moet altijd net en proper zijn.
enz, enz.
Of - maar doorleest zelve eens met aandacht: Moeders Schoot, Fabelen en Vertellingen, 't laatste Boekjen - en kiest, voor uw kinderen, de schoonste en geurigste bloempjens, uit den vrolijken hof. Want dit is wáar: gelijk by van Alphen, dus ook by Goeverneur, schoon diens toon en geest over het algemeen gelukkiger is, moet men weten te kiezen en te ziften. Zal ik thans nog een paar model-vaersjens voor | |
[pagina 106]
| |
rijperen, dat is acht-, negen-jarigen leeftijd, u noemen? Die afbreekt, moet ook opbouwen. Dan wijze ik u vooreerst op dat: Onpartijdig, van Heije, te vinden in het reeds vermelde, met goud bekroonde bundeltjen, uitgegeven door de Maatschappy tot Nut van 't Algemeen. Braaf is braaf en slecht is slecht!
Of het vrind of vijand doet;
Daarom jongens! hoû-je goed,
Dat ge trouw uw meening zegt:
Dat ge spreken durft in 't regt;
‘Dát is braaf en dát is slecht.’
Heb-je een goeijen kameraad,
Daar ge magtig veel van houdt,
En hij is 'reis boos of stout,
Zeg hem dan: ‘Mijn beste maat!
Dat is slecht, - of, dat is kwaad!’
'k Wed dat hij het verder laat.
| |
[pagina 107]
| |
Vond-je er een, een raren kwant,
Maar ge zaagt er, nu of dan.
Reis wat braafs of nobels van,
Geef hem dan uw regterhand
En vertel aan alle kant:
‘Hij is toch een ferme klant!’
Maar bedenk u eigen goed,
Eer ge tot een ander spreekt,
Of je-zelf ook wat ontbreekt,
Dat ge nog verhelpen moet:
Zeg dan eerlijk, wat ge ook doet,
‘Dát was kwaad en dát was goed.’
Wat dunkt u? Is dit geen voortreffelijk jongensdicht, dat door zijn fikschen, nobelen toon het knapenhart streelt en leert, aantrekt en vormt tegelijk? Zoo kan, zoo moet de kinderdichter zingen, spreken, naar het hart der jeugd, en toch ook niet minder tot het hart! Dit is hier het | |
[pagina 108]
| |
geval. Het vaersjen is éen moraal. De dichter predikt: oprechtheid, eerlijkheid, liefde, zelfkennis. Nogtans, niet als een zedemeester staat hy tegenover de kinderwaereld. Hy staat in haar midden. Zy luistert! Hy spreekt haar beter gevoel, haar eigen gedachten uit, in zijne en in hare taal. Zijn lied vind een echo in elke borst. Een krachtige en bezielende indruk is gegeven. Het woord zal vruchten dragen. Op het jongensdicht laat ik eene proeve volgen, meer bepaald voor meisjens geschild. En merkt eens op, bid ik u, hoe kinderlijk en recht poëtisch tevens, een wijze zedeles voor 't leven is uitgesproken in dit kleine liedtjen, dat u treffen moet, vooral wanneer gy kinderen hebt, een tuinkamer, een platjen en een weinig dichterlijk gevoel. Het heet Broodkruimels en luidt: | |
[pagina 109]
| |
Wat pikt er tegen 't vensterglas,
Alsof het vroeg: doe open?
Zoo 't eens die kleine vogel was...
Die 'k op de plaats zag loopen!
Och ja! daar zit hij, koud en stram:
Hoe sjilpt hij om wat eten....
Och, dat ik nu mijn boterham
Maar niet had opgegeten!
Of had ik al de krummels maar,
Die moeder weg moest vegen,
Dan was het arme diertje klaar
En ik stond niet verlegen!
Och, moeder, help mij uit den nood
En 'k zal het nooit vergeten,
Dat ook geen krummeltje van brood
Mag worden weggesmeten.
Niet waar? dit is wel een ‘juweeltjen’ van kinderpoëzy. En toch zoo praktisch ook. Zelfs | |
[pagina 110]
| |
de meest-prozaïsche, huishoudelijke, zuinige, hollandsche moeder, die vrij wat anders te doen heeft dan zich te bemoeien met dichtkunst of aesthetica, zou er by in de handen klappen. En nog eenmaal, voor de zaak die wy bepleiten, waag ik een beroep op uw oordeel en vraag: is het niet bekoorlijk en aandoenlijk, het huislijk tafereeltjen, in dit volgende 's avonds laat, dat ons verplaatst in den werkzamen stand der maatschappy en des zeker niet minder aantrekkelijk is? Luistert maar, des timmermans of metselaars zoontjen zingt: Des avonds laat, des avonds laat,
Dan koomt mijn vader, loom en moê,
En dikwijls straat en grachten ver,
Van 't werk af naar ons huisjen toe.
Dan sta ik voor ons kleine raam
Te hunkren of ik hem bespeur,
En als hij dan den hoek om slaat,
Dan loop ik haastig naar de deur.
| |
[pagina 111]
| |
Des avonds laat, des avonds laat,
Als moeder koffij heeft gezet,
Schuif ik mijn vaders leuningstoel
In 't hoekjen tusschen haard en bed.
Ik zet zijn sloffen op de plaat
En dan, voorzigtig opgepast,
Krijg ik mijn vaders lange pijp
En zijn tabakspot van de kast.
Des avonds laat, des avonds laat,
Als dan mijn vader huiswaart keert,
Dan geeft hij mij een fikschen zoen,
En vraagt: wel, heb je braaf geleerd?
Dan val ik vader om zijn hals
En zeg: ik heb mijn best gedaan,
Omdat ik gaauw zoo knap woû zijn,
Om reis voor u naar 't werk te gaan!
Dit is ontroerend. Waarlijk zulk een dichtjen heeft meer te beteekenen en kan grooter zegen stichten in 't huisjen des daglooners, des arbeiders, dan | |
[pagina 112]
| |
vele vertoogen! Hoe aartig, hoe innig, hoe treffend mag dat klinken van kinderlijke lippen! Hoe weldadig, hoe versterkend en heiligend, ja, voor den man, die thuiswaart keert, loom en moê. Eere den Dichter, die met zijn eigenaartige gave, zijn kunsteloos lied, dus het kinderhart treft en stemt en vormt, en niet minder het volksleven bestuurt en bezielt! Ik hope nu maar, G.T! dat gy de aangehaalde proeven van kinder- en jongenspoëzy even mooi zult vinden als ik. Want ik heb ze lief - alsof ik-zelf ze had bedacht en gedicht, ja nog veel meer, 't geen een dichter zeker niet altijd gebeurt met het werk van anderen. Ook wenschte ik wel vurig dat ze in uw aller kring en huis en hoofd wat meer bekend waren. Immers dan zou meteen de bedenking vervallen zijn, die thans nog op sommiger lippen zweeft - de bedenking, dat de kinderen ‘toch maar niets zoo gemakkelijk van | |
[pagina 113]
| |
buiten leeren als juist de vaersjens van van Alphen,’ dat ‘niets daarby halen kan in populariteit’, enz. Waarlijk, zonder iets af te dingen op de ook door ons luide erkende verdiensten der gelukkige van Alphentjens - ik wil het wel gelooven, indien gy-zelve toch hun niets anders weet voor te zingen of te lezen dan altijd weêr ‘Jantje zag eens pruimpjens hangen!’ My dunkt het wordt op den duur wel wat eentonig ook. Voorts mijn verzameling van schoone proefjens is niet ten einde, maar zoo ik niet genoeg heb gezegd naar den eisch van mijn hart, ik heb misschien reeds te veel gesproken - voor de mate van uw geduld. Doch gy weet: geduld is zulk een schoone zaak! Daarom, wy gaan besluiten; besluiten met de bede dat ons tweede deel u, indien noodig, moge hebben verzoend met het eerste. Ach, indien zich iemand mocht hebben ge- | |
[pagina 114]
| |
ergerd aan den glimlach, ons ontlokt door de erinneringen der kindsheid en jeugd; aan onze opinies omtrent kinderzin, kinderdeugd, kinderpoëzy, eenigzins verschillend van de zijne - hy vergeve ons en bedenke verschoonend, dat wy hebben geredeneerd onder de leuze: Hoû-je goed
Dat ge trouw uw meening zegt,
Dat ge spreken durft, in 't regt:
‘Dat is goed en dát is slecht!’
Maar ook al bleef te met eenig ‘voorvaderlijk’ voorhoofd gefronsd, wegens de vermetelheid van den jongen Nederlander, die het waagde van Alphen te ‘halveeren’ - wy vreezen niet. Want met eenig vertrouwen wachten wy uw oordeel - in dezen zóo beslissend - vriendelijke hoorderessen, die toch ook uw ‘idealen van kinderen’ niet vindt in | |
[pagina 115]
| |
de zoete en wijze Jantjens en Kaatjens - maar veeleer onder Hildebrands wilde, vrolijke groepjens. Ja, wy rekenen op uw sympathie, ook al deeldet gy onze gevoelens niet in alles. Want immers wy hebben gesproken uit hartelijke liefde tot die kleene waereld, die uw waereld is bovenal, waar uw hart is en uw schat, uw roeping en uw kroone. Naar ons hart hebben wy gesproken in 't belang van die lieve, schalke, stoute, heerlijke kinder- en knapenwaereld, wier levenslust en genot wy als iets heiligs eerbiedigen; wier frissche, gezonde, natuurlijke ontwikkeling wy begeeren, en die wy niet schroomen nog steeds te begroeten met ons eigen jongenslied van weleer: Wie nimmer dwaas was in zijn jeugd,
Wordt nimmer recht verstandig.
Een fiksche jeugd baart mannendeugd,
Maakt handelbaar en handig.
| |
[pagina 116]
| |
'k Vertrouw die wijze jongens niet
Van acht of negen jaren....
Och geef den knaap een vrolijk lied
En eer zijn wilde hairen.
De jeugd zij als een korenveld,
Verruklijk schoon voor de oogen,
Dat joelt en woelt en bruischt en zwelt,
Door de' uchtendwind bewogen;
Staan eens die wilde velden kalm,
By schoven saamgebonden,
Dan worde aan iedren gouden halm
Een rijpe vrucht gevonden.
1857. | |
[pagina 117]
| |
P.S. De welwillende, onbekende lezer verschoone den eigenaartigen vorm van dit opstel, geschreven met het oog op een bekend en genegen publiek. By verandering van dien vorm zou licht de gedachte vervlogen zijn. En dan ook: Es ist nie mein Brauch gewesen
Abgethanes neu zu thun.
|
|