| |
| |
| |
Personenregister
ALPHEN, Hieronymus van (1746-1803), onze eerste kinderdichter. Op 17-jarige leeftijd ging hij naar de Universiteit van Utrecht voor de studie van letteren en rechten. Op 6 juli 1767 trok hij naar Leiden waar hij promoveerde (1768) op de Javoleno Prisco Icto tot jurist. Achtereenvolgens werd hij benoemd tot procureur-generaal bij het Hof te Utrecht, pensionaris te Leiden en thesaurier-generaal der Unie. In 1790 legde hij zijn ambt neer en leefde als ambteloos burger te Den Haag. In de jaren 1778-82 schreef hij Kleine gedigten voor kinderen (drie stukjes met plaatjes). De boekjes hebben een aantal herdrukken beleefd en zijn in drie talen vertaald. Ze zijn ruim honderd jaar door kinderen gelezen. P.A. de Genestet schreef over de kindergedichten van Van Alphen het artikel ‘Over Kinderpoëzie’ (1857) in het tijdschrift Nederland (1858). In 1908 verscheen de dissertatie Over Van Alphen's Kindergedichtjes door H. Pomes te Leiden en in 1973 Hieronymus van Alphen door P.J. Buijnsters (v. Gorcum, Assen). |
AMORIE VAN DER HOEVEN, Abraham des (1798-1855) was een beroemd kanselredenaar. Studeerde letteren en theologie te Leiden. In Amsterdam werd hij op 22 juni 1819 proponent bij de Remonstrantse Broederschap op het proefschrift Interpretatio sermonus Jesu Joh. V: 17-47.
In 1820 ontving hij een beroep naar Rotterdam. In 1827 werd hij hoogleraar voor de Broederschap te Amsterdam. In April 1819 was hij gehuwd met Agatha Stuart (overleden in 1835), dochter van de predikant-historie-schrijver M. Stuart.
De Genestet scheef na zijn dood het gedicht ‘In Memoriam. Een gedicht ter nagedachtenis van Abraham des Amorie van der Hoeven’, dat in 1856 bij de Gebr. Kraay te Amsterdam verscheen. |
AMORIE VAN DER HOEVEN, C. des (1831-60), zoon van Abraham des Amorie van der Hoeven. Aanvankelijk werd hij opgeleid voor de handel, maar hij werkte later aan het Departement van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Zijn gedichten werden postuum uitgegeven door M. Cohen Stuart onder de titel Poëtische nalatenschap.
Voor zijn ziekte, tuberculose, zocht hij genezing in Zuid-Frankrijk, waar hij in 1860 stierf.
De Genestet schreef naar aanleiding van zijn dood het gedicht ‘Ver van huis’ (Complete Gedichten (1912), 248). Zie ook C.M. Verkroost (1975). P.A. de Genestet (1829-61) de dichter van de tuberculose. Med. Contact, 30, 1597-8. |
BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Reinier Cornelis (1810-65). In 1826 liet hij zich als student te Amsterdam inschrijven. Later (1831 en 1842) studeerde hij ook te Leiden. In 1842 promoveerde hij aldaar op een letterkundig onderwerp. Door financiële omstandigheden gedwongen ging hij in ‘ballingschap’ naar het buitenland (1843-51). In die jaren was hij aan verschillende archieven werkzaam. In 1851 kon hij naar Nederland terugkeren en in 1854 werd hij benoemd tot Rijksarchivaris. Vóór zijn vertrek uit Nederland was hij verloofd met A. Toussaint (tot 1841). In Luik leerde hij Julie Simons kennen, die zijn vrouw werd. (Vgl. C. en M. Scharten-Antink (1913): Julie Simon, de levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink).
Potgieter schreef Leven van Bakhuizen van den Brink welk werk hij echter
|
| |
| |
met de oprichting van het tijdschrift De Muzen liet eindigen. G. Colmjon stelde een volledige biografie samen (1950): Studiën en Schetsen (1863-1913, 5 delen) en bevat een groot deel van zijn publicaties. |
BEETS, Nicolaas (1814-1903) was de zoon van een apotheker en scheikundige. Studeerde te Leiden van 1833-9 waar hij in 1839 zijn studie bekroond zag (summa cum laude) met de dissertatie de Aeneae Sylvii, qui postea Pius papa Secundus, morum mentisque mutationis rationobus. In 1840 huwde hij Alida van Foreest en nam zijn intrek in de pastorie te Heemstede. De familie Van Foreest bezat het Witte Huis te Heiloo. De letterkundige kring rond Hasebroek (pseudoniem Jonathan), predikant te Heiloo, werd druk door hem bezocht; hiertoe behoorde ook Mej. Toussaint.
In 1854 nam hij een beroep aan naar Utrecht, waar hij tot 1875 predikant bleef. Van 1875-84 was hij hoogleraar aldaar, waarna zijn emeritaat volgde. Zijn hoofdwerk is de Camera Obscura (1839). De Genestet schreef ter ere van Beets ‘Aan de Hollandsche jongens van Hildebrand’ (Complete Gedichten 1912, p. 3-7). |
BELLAMY, Jacobus (1757-86) was van Frans-Zwitserse afkomst. Op 12-jarige leeftijd kwam hij bij een bakker in de leer. Echter Ds Jona Willem te Water ontdekte zijn talent, waardoor hij de nodige vooropleiding voor de predikantenstudie kreeg; in 1782 werd hij als theologisch student ingeschreven aan de universiteit te Utrecht. In 1780 verloofde hij zich met Francina Daane, dochter van een scheepskapitein te Vlissingen. Bellamy werd patriot.
Vanaf 1785 verdiepte hij zich steeds meer in zijn letterkundig werk en theologische studie. Op 11 maart 1786 stierf hij vrij onverwacht, 29 jaar oud, en werd begraven in de St. Nicolaaskerk te Utrecht.
Het meest bekend van hem is de bundel Gezangen mijner jeugd (1784) en de Ballade Roosje, de eerste sentimentele en burgerlijke ballade van onze literatuur. |
BERGH, Samuel Johannes VAN DEN (1814-68), Nederlands dichter en uitgever. Op 15-jarige leeftijd werd hij leerling in de Apotheek Kruyt, terwijl hij in 1832 in de drogisterij van zijn vader werd opgenomen. Op 29 mei 1840 trouwde hij Maria Joh. Kruyt en kreeg een zoon en zes dochters. Hij is de stichter van de in 1834 opgerichte letterkundige vereniging ‘Oefening kweekt kennis’. In 1848 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Zijn dichtbundels worden van weinig waarde geacht. |
BERGSMA, Pieter Adriaan (1830-82), afkomstig uit Gent. Na 1831 verhuisde de familie Bergsma van Gent naar Utrecht. In deze stad kreeg Pieter Adriaan dan ook zijn opleiding. Op 1 september 1854 promoveerde hij tot doctor in de wis- en natuurkunde op de dissertatie Over de phosphorescentie door bestraling. Sedert 1853 was hij al leraar in de wiskunde aan het gymnasium te Deventer. In 1857 verliet hij die plaats om zich in Delft voor te bereiden op het ambtenaarsexamen voor Nederlands Oost-Indië, waarvoor hij in 1858 slaagde. Intussen bestond er in Nederlands Oost-Indië een plan tot het bouwen van een magnetisch-meteorologisch station. Bergsma kreeg de directie voor de uitvoering van dit plan en tevens de titel van ‘ingenieur voor den geographischen dienst in Nederlandsch-Indië’. In dit verband vertrok Bergsma in 1861 naar Batavia. In 1873 waren de voorbereidingen beëindigd en kon met de bouw begonnen worden. Intussen was in 1866 gestart met de systematische registratie van meteorologische verschijnselen. Na 20-jarige dienst keerde Bergsma naar Europa terug, maar op zijn reis door de Rode Zee werd hij ziek en stierf op 1 mei 1882. |
| |
| |
BILDERDIJK, Willem (1756-1831). Nederlands dichter en historicus. Hij was van 1817-27 privaat docent voor geschiedenis te Leiden. Zijn betekenis voor het Réveil in ons land en zijn invloed op I. da Costa, Capadose en anderen zijn uitvoerig beschreven in het werk van M.E. Kluit (1970). Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten (1815-1865). H.J. Paris, Amsterdam. |
BOK, Johannes Wilhelmus (1832-?). Studeerde aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam, maar promoveerde te Leiden in 1856 tot doctor in de theologie. Hij werd predikant te Hazerswoude in 1857, in 1859 te Utrecht en later te Amsterdam (1868).
Met de hoogleraar Van Eyk redigeerde hij de Vaderlandsche Letteroefeningen gedurende enkele jaren.
Volgens de brief van De Genestet van 9 augustus 1860 heeft hij een beroep naar Delft niet aangenomen. |
BOSBOOM-TOUSSAINT, Anna Louisa Geertruida (1812-86) was de dochter van Hendrik Toussaint, apotheker en lector aan de Geneeskundige School te Alkmaar, waar hij les gaf in de schei-, artsenei- en kruidkunde (vgl. De Delftsche Wonderdokter (1870), historische roman door zijn dochter).
Als jong meisje werd Bosboom-Toussaint Truitje genoemd. Ze was enkele jaren verloofd met R.C. Bakhuizen van den Brink, maar na diens vertrek uit Nederland is deze verloving verbroken. In 1851 trouwde ze de schilder Johannes Bosboom. Mevrouw Bosboom-Toussaint is één van onze grote romanschrijfsters.
In de correspondentie van De Genestet komt zij voor o.a. als redactrice van de Almanak voor het Schoone en Goede. Deze almanak was vooral bestemd voor dames.
In de Almanak voor 1841 staat een afbeelding van de schrijfster naar N. Pieneman. |
BOSCH KEMPER, Jeronimo de (1808-76), promoveerde als jurist te Leiden. Achtereenvolgens werd hij substituut-officier van justitie, advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland en in 1857 hoogleraar aan het Athenaeum te Amsterdam.
Later werd hij lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal en werd tot honorair hoogleraar benoemd.
Een groot aantal publicaties staat op zijn naam; het Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland werd door de Hollandsche Maatschappij in 1851 bekroond. |
BRESTER, J. (1805-62), stond als predikant te 's-Gravenhage van 1835-52. Voordat De Genestet vast predikant van Delft werd, preekte Brester ook voor die gemeente. Hij was lid van de Letterkundige Maatschappij te Amsterdam en dichter in de trant van Jacob Cats. Zijn Verspreide en nagelaten gedichten zijn postuum verschenen.
Hij werd literair bekend door zijn IJsstukjens (uitbeelding van ijsvermaak). |
BREUK, Hendrik Roelof DE (1814-62), studeerde in Leiden letteren en promoveerde in 1839. Korte tijd was hij leraar oude talen te Zwolle, maar in 1843 wijdde hij zich geheel aan een eigen drukkerij te Leiden. Door politieke tegenwerking verliep zijn zaak. Daarom nam hij het ambt van archivaris te IJsselstein aan. In 1862 werd hij als leraar benoemd aan het gymnasium te Gouda, maar overleed in hetzelfde jaar. Fruin heeft hem als verdienstelijk archivaris van IJsselstein geëerd in zijn rede voor de Algemeene Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letteren (1862). |
BRINK, Jan TEN (1834-1901) werd in 1859 doctorandus in de theologie maar
|
| |
| |
hij had geen aanleg voor de kansel. In 1860 is hij gepromoveerd op Specimen historico-theologicum de Diderico Volckertsen Coornhert. In hetzelfde jaar verscheen een Hollandse uitgave van dit proefschrift, dat De Genestet volgens de catalogus betreffende zijn nagelaten werken, ook bezat.
In 1862 werd hij benoemd tot leraar Nederlands en Geschiedenis aan het Haags Gymnasium.
In 1884 werd hij hoogleraar in de Geschiedenis der Nederlandse Letteren te Leiden.
Voor zijn publicaties zie NNBW, 3, kol. 171-2. |
BROUWER STARCK, Jacob (1800-73) promoveerde te Leiden (1823) op een dissertatie De Jodio tot medicinae doctor. Hij trouwde in 1825 Maria Margaretha Arentia de Geep (1805-68). Het echtpaar had 8 kinderen onder wie Henrietta Wilhelmina Starck (1830-1907), die op 11 augustus 1858 Pierre Everard Henri Bienfait (1826-1904) trouwde; voorts Maria Margaretha Arentia (1835-90) en Gijsbertina Maria (geboren 1833) die in 1857 huwde met Henri Bernard van Davelaar. |
BRUYN, Pieter (1828-?) was een Nederlands letterkundige. Hij studeerde theologie aan het Doopsgezind Seminarium te Amsterdam en later te Leiden. Hij stond als predikant te Rottevalle, Witveen en sinds 1855 te Alkmaar. In 1862 legde hij zijn ambt neer en verbond zich in 1869 aan de Zwolsche Courant; later werd hij adjunct-secretaris van het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (tot 1881).
In 1869 verscheen een bloemlezing van zijn artikelen: Letterkundige schetsen (1871); herdrukt als Letterkundige Silhouetten. |
BUSKEN HUET, Conrad (1826-86) is afkomstig uit een Frans predikantengeslacht en hij studeerde ook zelf theologie te Leiden van 1844-49.
In 1851 werd hij beroepen tot Waals predikant voor Haarlem. Twee jaar later trouwde hij Anne Dorothee van der Tholl, die onder de schuilnaam ‘Ina’ bijdragen leverde voor jaarboekjes. In 1862 legde Huet zijn ambt neer. Van 1868-72 was hij redacteur van de Java-Bode in Batavia, maar in 1876 keerde hij naar Europa terug en vestigde zich te Parijs, waar hij ook gestorven is. Zijn verzamelde werken verschenen te Haarlem (40 delen). In jaarboekjes en tijdschriften maakte Huet gebruik van de schuilnaam ‘Thracybulus’ (Thracybulus was een Griekse vrijheidsheld in de 5de eeuw v.C.). Zijn Brieven over den Bijbel (1858) hebben op De Genestet, met name zijn Leekedichtjes (1860) grote invloed gehad (zie ook P. Hofstede de Groot). Het werk Adam Bede door Eliot (3 dln) werd door Huet vertaald. Volgens de Catalogus op de nagelaten werken van De Genestet had deze laatste een exemplaar van die vertaling in zijn bezit. |
CHANNING, William Ellery (1780-1842) was een Amerikaans wijsgeer en schrijver. Hij ontving zijn opleiding aan het Harvard-college te Cambridge bij Boston. Studeerde wis- en natuurkunde, maar ook geschiedenis, letterkunde en wijsbegeerte, en tenslotte theologie als beroepswetenschap. In 1801 werd hij hoogleraar aan het Harvard-college. In 1803 volgde hij echter een beroep tot predikant der Unitariers in Boston, waardoor hij de bijnaam ‘Apostel der Unitariërs’ verwierf.
Vele publikaties staan op zijn naam waaronder zijn boek On Slavery het meest bekend is geworden. |
CLERCQ, Gerrit de (1821-57) studeerde rechten te Leiden. Hij promoveerde op een proefschrift getiteld De Societate Mercatoria Neerlandica (1843). In 1851 werd hij secretaris der Nederlandsche Handel Maatschappij.
|
| |
| |
Voor De Gids schreef hij belangrijke artikelen, soms anoniem zoals bij voorbeeld een kritiek op Kneppelhouts Studentenleven (1844) en een Voorstel tot Grondwetsherziening (1845).
H.P.C. Quack wijdde een artikel aan hem dat eveneens in De Gids verscheen (dec. 1887). |
COBET, G. Carel (1813-1889), bekend Nederlands graecus, hoogleraar te Leiden en een grootmeester der tekstkritiek. Hij stichtte het tijdschrift Mnemosyne. |
COCKUYT, J.D., lid van de Christelijk Reformatorische Remonstrantse Kerkeraad te Delft. Hij was apotheker, maar hield voor de Broederschap de boekhouding bij. Bij De Genestet's aankomst te Delft in 1852 heeft Cockuyt deze tezamen met I.D. Viruly begroet. |
COHEN STUART, Martinus (1824-78) was afkomstig uit 's-Gravenhage. In 1846 werd hij proponent bij de Remonstrantse Broederschap en in 1847 ontving hij zijn eerste beroep en wel naar Zevenhuizen. In 1848 vertrok hij naar Alkmaar, maar in 1858 volgde hij een beroep naar Utrecht, om in 1861 predikant te Rotterdam te worden. Op 1 augustus 1873 werd aan Cohen Stuart eervol ontslag verleend en op 12 december 1878 overleed hij. Cohen was bevriend met Truitje Toussaint. |
COSTA, Isaäc da (1798-1860) was van joods-portugese afkomst, ging op 8-jarige leeftijd naar de latijnsc school te Amsterdam. Studeerde te Leiden in de rechten en promoveerde op 7 december 1818 op Spec. jur. de condictionibus (hetzelfde jaar waar in zijn jeugd- en boezemvriend Abraham Capadose tot doctor in de medicijnen promoveerde). Hij huwde op 11 juli 1821 zijn nicht Hanna Belmonte. Reeds als advocaat te Amsterdam gevestigd, promoveerde hij in 1821 tot doctor in de letteren op Diss. exhibens positiones quasdam ex philosophiam theoreticam pertinentes.
Ging tot het christendom over; deed op 20 oktober 1822 belijdenis, te zamen met zijn vrouw en Abraham Capadose.
Zijn gehele denken en dichten stond onder invloed van de klassieken. Hij had grote verering voor D.J. van Lennep en was vurig aanhanger van Bilderdijk. Als dichter en ook wat zijn levensbeschouwing betreft, behoort Da Costa tot het Réveil.
Veel aandacht aan hem besteedt M.E. Kluit: Het protestantse Réveil in Nederland en daarbuiten (1815-65). |
EGELING, Willem (1791-1858), arts. Studeerde te Leiden en oefende praktijk uit in Uithoorn en Haarlem. In 1853 legde hij zijn praktijk neer.
Egeling is vooral bekend om zijn drankbestrijding en stichtte de Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Schreef artikelen voor tijdschriften en kleine geneeskundige werkjes. Bovendien publiceerde hij redevoeringen die voor het afschaffingsgenootschap werden gehouden. |
FRANCKEN, Walraven Azn (1822-1894), studeerde te Utrecht en werd predikant te Vuursche (1844), te Waddingsveen (1848) en te Rotterdam (1850). Heeft vele publikaties op zijn naam staan waarvan wij noemen Ary Scheffer's Christus Remunerator als type van de verheerlijking des Christendoms door de kunst (1855) en De Moeder van Peter Paulus Rubens (1871). Van 1854-59 redigeerde hij het tijdschrift Licht, liefde, leven, dat in 1859 werd opgeheven. |
GEUNS, Jan VAN (1808-1880), arts, bewees zijn diensten bij de bestrijding van de cholera te Amsterdam in 1832. Promoveerde te Leiden op het proefschrift Dissertatio physiologico-medica de animi habitu, qualis in variis
|
| |
| |
morbis chronicis observatur (Amsterdam 1833).
In 1846 werd Van Geuns tot buitengewoon hoogleraar benoemd in de pathologie en de gerechtelijke geneeskunde aan het Athenaeum te Amsterdam. In 1857 werd hij gewoon hoogleraar aan hetzelfde instituut.
Toen hij in november 1873 zijn ambt neerlegde, werd hij geëerd met de titel professor honorarius. Hij adviseerde in het gezin De Genestet volgens brief d.d. 28 maart 1855. |
GILDEMEESTER, Adriaan (1828-1901), studeerde te Delft aan de Koninklijke Academie voor civiel ingenieur; hij slaagde in 1848 en werd aan-aanvankelijk geplaatst in de zaak van zijn vader (J.P. Gildemeester en Co.). In 1880 werd hij lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland en in 1883 lid van de Tweede Kamer, als gematigd liberaal.
In 1853 huwde hij Margaretha Elisabeth de Clercq (1830-1908); zijn huwelijk bleef kinderloos. De Genestet schreef voor zijn vrouw het gedicht ‘Kinderloos’ (1854), Complete Gedichten 1912, 151-2.
Na de dood van De Genestet heeft hij, geholpen door Jeanne Bienfait en de oudste dochter van de dichter, Maria, de nagelaten geschriften geordend. Een deel daarvan bevindt zich in het gad. |
GILSE, Jan VAN (1810-59) studeerde theologie aan het Seminarium van de Doopsgezinde Sociëteit te Amsterdam. In Leiden promoveerde hij in 1836. Nadat hij in 1834 proponent werd ontving hij in hetzelfde jaar een beroep naar Koog aan de Zaan en Zaandijk. Van 1837-49 was hij predikant te Amsterdam.
Op 23 mei 1849 werd hij benoemd tot hoogleraar aan het Doopsgezind Seminarie. |
GORKOM, G. VAN (1833-1905), deed zijn staatsexamen in 1851 en studeerde daarna in Utrecht. In 1856 promoveerde hij op het proefschrift de Johanne Coccejo sacri codices interprete.
In 1857 werd hij predikant te Eemnes, in 1861 te Leiden en in 1868 te Amsterdam.
Samen met H. de Veer redigeerde hij Los en vast (1868-71). Hij was een voorstander van het modernisme (tegen orthodoxie en tegen vrijdenking). |
GRAADT JONCKERS, R.H. (1805-66) was één van de medewerkers aan de Christelijke Volksalmanak onder redactie van De Genestet en C.P. Tiele, waarvoor hij in 1854 twee en voor 1855 drie gedichten leverde.
Sedert 1830 stond hij als predikant te Huissen. Zijn publicaties zijn van historisch-dichterlijke aard, bijvoorbeeld Huissen, eene stad des vredes (1856). |
HAAR, Bernard ter (1808-80), ontving kort na zijn examen in 1829 een beroep tot predikant naar Eemnes. Na Eemnes stond hij te Vlaardingen, Arnhem, Leiden en Amsterdam.
In 1843 werd zijn boek De Geschiedenis der kerkhervorming in tafreelen door het Haagsche Genootschap bekroond en in 1854 verwierf hij een professoraat te Utrecht onder andere door zijn medewerking aan de Geschiedenis der Christelijke kerk in tafreelen (1852-59). Bovendien heeft de Leidse Universiteit hem tot doctor honoris causa benoemd in 1839.
Toch is Ter Haar het meest bekend als dichter. Zijn ballade Huibert en Klaartje werd in het Engels, het Hongaars en het Fries vertaald.
De dichter-predikant werd begraven op het kerkhof te Roozendaal, waar ook De Genestet rust. |
HATTINGA RAVEN, Willem Anne, was afkomstig uit 's-Gravenhage. In
|
| |
| |
1850 werd hij candidaat in de Nederlandse Letteren aan het Remonstrants Seminarie. In 1855 werd hij beroepen als predikant naar Zevenhuizen en in 1857 naar Waddingsveen. Hier moest hij in 1863 ontslag nemen om gezondheidsredenen, hetgeen hem eervol werd verleend. |
HEEMSKERK, Hermanus (1814-89), studeerde te Leiden en werd remonstrants predikant te Haarlem in 1839 en te Amsterdam in 1847. Hij promoveerde in 1839. In 1848 verscheen zijn boek De vrijmakende kracht der waarheid, leerrede. Zie: De Bie en Loosjes. Biografisch Woordenboek van Protestantse Godgeleerden in Nederland, III, 603 e.v.
Heemskerk heeft niet te Rotterdam gestaan. |
HEYST, Bernardus Gertrudes de Vries van (1826-94). Hij studeerde te Amsterdam aan het Athenaeum en aan het Remonstrants Seminarium. In 1851 werd hij proponent en in datzelfde jaar volgde hij een beroep naar Boskoop. In 1858 kreeg hij een plaats als predikant te Alkmaar. In 1891 legde hij dit ambt neer en verhuisde naar Nijmegen. (zie: J. Tideman (21905).) |
HOFDIJK, Willem Jacobsz (1816-88), verwierf het onderwijzersdiploma derde rang, in 1835. Later wijdde hij zich aan dicht- en schilderkunst, maar was daarnaast klerk aan de Gemeente-secretarie te Alkmaar (1843).
In 1849 verscheen op aanbeveling van Jac. van Lennep zijn roman Jonker Brederode bij de Gebr. Kraay te Amsterdam.
In 1851 werd hij leraar Nederlands te Amsterdam en in 1874 werd hij verbonden aan de toneelschool aldaar.
Hij was officier in de Orde van de Eikenkroon en lid van de Maatschappij voor Letterkunde te Leiden, en Membre-Correspondant du Cercle Artistique et Littéraire à Anvers.
Zijn bundel balladen Kennemerland (1850-52) is beroemd. |
HOFSTEDE DE GROOT, Petrus (1802-86). Zijn moeder heette Anna Geertruida Hofstede, welke naam hij aan de groot toevoegde.
In 1814 verhuisde hij met zijn ouders van Emden naar Groningen. In deze stad promoveerde hij in 1826 op de Clemente Alexandrino philosopho christiano.
In datzelfde jaar deed Hofstede de Groot zijn intrede in Ulrum. Hij was de stichter van de ‘Groninger School’, die als belangrijkste kenmerk had de vrijmoedige toetsing van de oude dogmatiek. Bovendien werd veel voor de praktische opleiding der predikanten gedaan. Vanuit Ulrum zou deze richting naam maken door de afscheiding. Hofstede de Groot is een van de oudste strijders voor geheelonthouding en hij was oprichter van filantropische verenigingen voor betere armenzorg. Zijn Brieven over den Bijbel (1859) vormen een reactie op het gelijknamige boek van Cd. Busken Huet (1858) (vgl. Leekedicht VIII en XIX van De Genestet: Complete Gedichten (1912). 276, 282). |
HUBRECHT, H.W. (1839-1888), studeerde aan de Koninklijke Academie te Delft voor civiel ingenieur van 1857-61. In datzelfde jaar werd hij benoemd tot surnumerair van Waterstaat.
In 1863 vertrok hij naar Hoek van Holland om onder ingenieur P. Caland deel te nemen aan de aanleg van de Nieuwe Waterweg. In hetzelfde jaar verwierf hij de titel van aspirant-ingenieur van Waterstaat en in 1866 vestigde hij zich te 's-Gravenhage om aan de Waterstaatskaart te werken. In 1868 werd Hubrecht verzocht de doorsnijding van de Roodvoet bij Wijk bij Duurstede tot stand te brengen voor een bekorting van de rivier met 2 km; in 1874 is dit werk gereed gekomen. Met ingang van 1 januari 1875 stond
|
| |
| |
hij in provinciale dienst en was hij in Gorinchem gestationeerd. In 1887 werd Hubrecht waarnemend hoofdingenieur van Noord-Holland en Utrecht, welke functie op 1 april 1888 omgezet werd in effectief hoofdingenieur, maar op 10 april daaraanvolgend stierf hij aan longontsteking.
In 1863 trouwde hij Jeanne Bienfait, de schoonzuster van De Genestet. Zij heeft de nagelaten preken van de dichter-dominee geordend voor zover dat mogelijk was, want de meeste waren ongedateerd. |
HUET, A. (1836-99), zoon van P.J.L. Huet, Waals predikant te Amsterdam en G.P.S. Ledeboer. Langs omwegen werd hij bij K.B. van 29 juni 1864 leraar aan de Politechnische School te Delft. In 1870 stichtte hij het maandblad De Ingenieur, dat het slechts tot 12 afleveringen bracht.
Op 1 juni trouwde hij zijn nicht Charlotte Elisabeth Busken Huet. |
HUGENHOLTZ, Petrus Hermannus (1834-1911) is predikant geweest te Hoenderlo, Renswoude, Leeuwarden en in Amsterdam.
In 1877 trad hij uit de Nederlands Hervormde Kerk met de rede Waarom gaan wij heen? Zo werd hij de eerste voorganger van de Vrije Gemeente te Amsterdam.
Bovendien was hij redacteur van het orgaan Stemmen uit de Vrije Gemeente. Zie zijn Indrukken en herinneringen (1904), dat autobiografisch is. |
HUGO, Victor M. (1802-85) was een beroemd romantisch Frans auteur. In 1823 publiceerde hij zijn eerste bundel gedichten Odes.
Hugo was lid van de Académie Française en pair van Frankrijk. Politiek beschouwd was hij een tegenstander van Napoleon III; hij schreef dan ook Napoleon le petit en moest in ballingschap gaan. Literair beschouwd is Hugo niet alleen een brillant dichter, maar tevens een romancier van formaat. Zijn boeken Notre Dame de Paris en Les Misérables zijn zeer bekend.
Voorts heeft hij een aantal toneelwerken op zijn naam staan. |
HULTMAN, Carel Gerard (1752-1820), beëindigde zijn rechtenstudie in Leiden met een dissertatie over Philips II (1772). |
HYMANS-HERTZVELD, Estella Dorothea Salomea (1837-81), dichteres. Trouwde in 1863 Jacobus Hymans. Het meest productief was ze in de jaren 1852-62. Bekend zijn haar Priesterzegen (1863) en Abram (1860). Ze werkte mee aan jaarboekjes als Aurora, Castalia, de Christelijke Volksalmanak, Almanak voor het Schoone en Goede en aan het Israëlische Jaarboekje (cf: NNBW, I, kol. 1194).
Zij is een der oprichtsters van ‘Arbeid Adelt’.
Estella had een zuster Maria die getrouwd was met de advocaat G. Belinfante. Deze hield zich ook met letterkundig werk bezig; ze vertaalde en schreef verhalen. |
KALFF, Hendrik Wouter (1834-95), werd in 1859 proponent en tevens predikant te Boskoop. In 1963 nam hij een beroep aan naar Amersfoort en in 1892 naar Alkmaar, waar hij slechts 3 jaar zijn ambt uitoefende. |
KELLER, G. (1829-99) studeerde aan de Delftse Academie. In 1850 werd hij stenograaf voor de beide Kamers der Staten-Generaal, tot 1864. Keller was 35 jaar lang (van 1864-99) hoofdredacteur van de Arnhemsche Courant. Daarvóór verzorgde hij de ‘Vlugmaren’ in de Nederlandsche Spectator, welke rubriek door C. Vosmaer onder pseudoniem Flanor werd overgenomen. Hij was lid van ‘Oefening Kweekt Kennis’ in Den Haag en disgenoot van het ‘Servetje’. Vandaar dat hij schreef, onder het pseudoniem ‘Conviva’, Het Servetje, Herinneringen aan Oefening kweekt kennis (1878). Een herduk werd verzorgd door Wim Zaal onder de titel Het Servetje en zijn gasten.
|
| |
| |
Het Servetje van Conviva [Gerard Keller] opnieuw uitgegeven en vermeerderd met uitzichten op de Nederlandse Zangberg van omstreeks 1850. W. van Hoeve, Den Haag, z.j. |
KNEPPELHOUT, J. (1814-85), begon in 1831 met zijn juridische studie te Leiden; in 1838 verliet hij de academiestad zonder dat hij ook maar één examen had gedaan. Intussen had hij zijn ogen wel de kost gegeven, zoals blijkt uit zijn hoofdwerk Studententypen (1841), dat hij onder het speudoniem ‘Klikspaan’ liet verschijnen.
In 1845 huwde hij met zijn nicht Ursula Martha van Braam en in 1847 kocht hij het landgoed ‘De Hemelse Berg’ bij Oosterbeek (gem. Renkum), waar hij aanvankelijk alleen 's zomers, maar sinds 1867 permanent woonde. In 1885 stierf hij kinderloos. De Genestet had in zijn studentenjaren veel contact met Kneppelhout. |
KOENEN, Hendrik Jacob (1809-74), jurist, was lid der Provinciale Staten en van het Gmeentebestuur van Amsterdam. Tevens lid van het Curatorium van het Latijns Athenaeum en het gymnasium te Amsterdam. Als curator van dit stedelijk gymnasium woonde hij aan de Heerengracht bij de Utrechtsche straat Y 206 (volgens Alg. Adresboek Amsterdam). Zijn hoofdwerk heet Hieronymus van Alphen als christen, als letterkundige en als staatsman (1844). Zijn Zeventig Leekedichtjes vormen een reactie op het bundeltje van De Genestet van 1860. |
KRUSEMAN, Alexander (1827-?) woonde als jurist in Vlaardingen. Zijn vader J.A. Kruseman vermeldt in zijn niet uitgegeven familieboekje:
‘1858 - 7 nov.: engagement van Alexander met Jacoba, dochter van de Heer L.V. Ledeboer te Rotterdam en
1858 - 3 dec.: A. Kruseman bij Koninklijk Besluit benoemd tot griffier van het Kantongerecht te Vlaardingen.’
Het huwelijk met Jacoba Ledeboer werd in 1859 gesloten. |
KRUSEMAN, Hendrik Lambertus (1831-71), neef van De Genestet, werd proponent bij de Gereformeerde Remonstrantse Broederschap in 1853; in datzelfde jaar werd hij beroepen naar Zevenhuizen. In 1854 kreeg hij een beroep naar Nieuwkoop, waaraan hij gevolg gaf. In 1866 werd hij naar Zwammerdam en Woerden beroepen, maar met goedvinden van genoemde gemeenten aanvaardde hij een beroep naar Delft, waar zijn neef gestaan had (13 mei 1866). |
KRUSEMAN, Arie Cornelis (1818-94), was de zoon van Hendrik Dirk (apotheker) en Maria Mooy.
In 1834 ontving hij een opleiding voor de boekhandel. In 1840 opende hij een eigen zaak in Haarlem aan het Spaarne, als uitgever en boekverkoper, maar sedert 1857 wijdde hij zich uitsluitend aan de uitgeverij. In 1874 begon de samenwerking tussen Kruseman en H.D. Tjeenk Willink, maar in 1878 trok Kruseman zich uit de zaak terug en wijdde zich voortaan aan de studie van de geschiedenis.
Hij schreef onder andere Bouwstoffen voor de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel gedurende de halve eeuw 1830-1880. Dit boek bevat 60 à 70 beschrijvingen van het leven en het bedrijf van boekhandelaars; bijvoorbeeld van K. Fuhri, P.F. Bohn, D.A. Thieme. |
LABBERTON VAN HINLOOPEN, Dirk (1810-1873), werd te Zegswaard geboren, waar zijn vader Remonstrants predikant was.
Hijzelf stond als Remonstrants predikant eerst te Nieuwkoop (1826-28), later te Gouda, waar hij in 1873 overleed.
|
| |
| |
Behalve predikant was hij daar schoolopziener. Van zijn hand zijn vele publicaties verschenen, onder andere Schoolverordeningen voor Zuid-Holland (1848). |
LAURILLARD, Eliza (1830-1908), was predikant en dichter. Zijn theologische studie deed hij te Leiden (1848-53). In 1853 promoveerde hij op Disputatio de locis evangelii Johannis in quibus ipse auctor verba Jesu interpretatus est.
Als Nederlands Hervormd predikant stond hij te Santpoort, Leiden en Amsterdam. In 1904 werd hij emeritus, hij was toen 50 jaar predikant geweest, waarvan 42 jaar te Amsterdam. Voor zijn publicaties zie NNBW, IV, kol. 884. |
LEEUWEN, Jacob van (1806-83) studeerde theologie te Leiden en werd in 1830 predikant te Vrouwenpolder op Walcheren. In 1846 verwisselde hij deze standplaats voor Colijnsplaat op Noord-Beveland, waar hij tot zijn dood het predikambt vervulde.
Sedert 1845 was hij lid van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen en vanaf 1851 van de Leidsche Maatschappij der Letterkunde. |
LEEUWEN, Jan van (? -1892) werd in 1846 proponent; in 1847 werd hij beroepen naar Zegswaard. In 1865 benoemd tot secretaris van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, werd hem in hetzelfde jaar eervol ontslag verleend uit zijn ambtsbediening. Eind 1866 werd de Remonstrantse gemeente te Zegswaard opgeheven. |
LENNEP, Jacob van (1802-68) was een zeer vroeg ontwikkeld kind (kon op 3de jaar lezen en een weinig schrijven), met een zeer sterk geheugen en onverzadelijke leeslust. Op 17-jarige leeftijd werd hij student aan het Athenaeum te Amsterdam. Promoveerde in de rechten te Leiden in 1824 en huwde op 13 oktober van datzelfde jaar jonkvrouwe Henrietta Sophia Wilhelmina Roëll, dochter van Mr W.F. Roëll, minister van staat. Leerde te Leiden Bilderdijk, I. da Costa en D. van Hogendorp kennen. In de Nederlandse literatuur is hij bekend om zijn historische romans zoals De Roos van Dekama (1836). Zijn Vondel-uitgave (1855-69) is een eerbiedwaardige prestatie. In 1867 viel hem dan ook de eer te beurt om het standbeeld van Vondel te Amsterdam te onthullen en de feestrede uit te spreken.
De Genestet heeft hem zeer bewonderd zoals moge blijken uit het gedicht ‘Morgen is mijn dichter jarig’. Een lied aan Mr J. van Lennep in de nacht van 24 maart 1846 (Complete Gedichten, p. 19). Van Lennep redigeerde het jaarboekje Holland.
(Zie M.F. van Lennep. Het leven van Mr. Jacob van Lennep. Amsterdam 1909, 2 dln, met volledige bibliografie.) |
LENNEP, Maurits van (1830-1913), zoon en vierde kind van Jacob van Lennep. Maurits trouwde op 3 maart 1857 met Jonkvrouw Carolina Wilhelmina van Loon.
De gelukwensen volgens de brief van De Genestet van 26 maart 1861 hebben betrekking op Maurits' benoeming tot raadsheer bij het Gerechtshof te Amsterdam. Hij was tevens lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland. |
LIMBURG BROUWER, Petrus van (1795-1847) promoveerde tot doctor in de medicijnen op Dissertatio de senectute (1816). Praktiseerde te Tiel en te Rotterdam. In 1820 promoveerde hij tot doctor in de letteren (klassiek) en in 1825 werd hij hoogleraar te Luik. In 1831 aanvaardde hij het ambt van buitengewoon hoogleraar in Groningen en in 1836 dat van gewoon hoogleraar in dezelfde stad. Van zijn publikaties is Het leesgezelschap van Diepen- |
| |
| |
beek (Groningen 1847) het meest bekend. |
LOMAN Jr, Jan Christiaan (1825-97), boekhandelaar en uitgever te Amsterdam. Sinds 1850 had hij een eigen zaak. Bij hem zijn o.a. verschenen de werken van J. van Lennep, Schimmel, Vosmaer, Hofdijk, Bosboom-Toussaint en Busken Huet. Verder gaf hij de tijdschriften: De Navorscher, Onze Roeping, De Volksalmanak en het Jaarboekje De Christelijke Volksalmanak uit.
Zie ook: A.C. Kruseman. Bouwstoffen II, 673. |
MENSINGA, Johannes Alesta Marinus (1808-98) was sedert 1835 predikant der Nederlands Hervormde Gemeente te Sybecarspel. In de Synode van 1850 werd hij als tijdelijk predikant aan de Remonstrantse Broederschap te Frederiksstad afgestaan voor tien jaar.
In de Deens-Pruisische oorlog (1848-51) werd de kerk aldaar door brand verwoest, maar in 1854 kon een nieuwe kerk volgens de plannen van Mensinga geopend worden.
In 1875 herdacht hij zijn 40-jarig ambtsjubileum, waarvan hij toen 5 jaar in Frederiksstad had gestaan. In 1881 kreeg hij zijn emeritaat en hij overleed in 1898 op negentig-jarige leeftijd. (cf: J. Tideman (1852). Frederiksstad aan de Eider en hare Hollandsche gemeente). |
MOUNIER, Adrien Abraham Theophile de (1812-84) was afkomstig uit Leiden. In 1837 werd hij Waals predikant te 's-Hertogenbosch, in 1851 Oostindisch predikant achtereenvolgens te Batavia, Rembang, Passoeroean en Soerabaja. In 1880 ging hij met verlof naar Nederland en ontving in 1881 eervol ontslag. (Zie A.L. van Troostenburg de Bruijn: Biogr. Woordenboek van O.I. Predikanten. Nijmegen 1893, 311). |
NOLET DE BRAUWERE VAN STEELAND, Joannes Carolus Hubertus (1815-68), Vlaams letterkundige. Studeerde te Leuven en was voorstander van de Vlaamsche Beweging en lid van het Taal- en Letterkundig Genootschap te Brussel. Hij werkte mee aan talrijke Noord- en Zuidnederlandse tijdschriften.
Zijn verzameld werk verscheen in 6 delen: 3 delen gedichten, 2 delen proza en 1 deel proza en poëzie.
Zie Frederiks en Van den Branden. Biografisch Woordenboek der Noorden Zuidnederlandsche Letterkunde. Amsterdam z.j. |
PIERSON, Allard (1831-96) studeerde theologie te Utrecht van 1849-53. Aanvankelijk behoorde hij tot het Réveil (Da Costa), later tot het Modernisme (Scholten). Van 1854-57 was hij predikant te Leuven en van 1857-65 te Rotterdam. In 1865 legde hij zijn ambt neer wegens gemoedsbezwaren. In 1877 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Kunstgeschiedenis te Amsterdam, welk ambt hij in 1895 neerlegde. Hij was getrouwd met Paulina Gildemeester.
Zie S.A. Naber (1897). Levensbericht van Allard Pierson (met een uitvoerige bibliografie van de hand van A. Gildemeester, zijn zwager). Jbk. Kon. Akad. Wetenschappen, 1-35; 37-56. |
POT, Combertus Willem van der (1813-91) bezocht de Latijnse School te Rotterdam van 1825-30, van 1830-35 studeerde hij literatuur en theologie aan het Amsterdams Athenaeum en het Remonstrants Seminarium.
In 1835 schreef hij Specimen Theologicum de Basilio Magno Oratore sacro. Van 1836-38 stond hij als Remonstrants predikant te Haarlem, van 1838-53 te Leiden en van 1853-79 te Rotterdam.
In 1838 huwde hij met Johanna Jacoba Heemskerk, die in 1886 overleed. |
| |
| |
POTGIETER, Everhardus Johannes (1808-75), zoon van de lakenkoopman Hermanus Potgieter en Berendina Margaretha van Ulsen, de dochter van de burgemeester van Zwolle.
Op dertienjarige leeftijd ging Potgieter naar zijn tante Van Ulsen te Amsterdam om voor de leerhandel opgeleid te worden. Van 1826-30 woonde hij met zijn tante in Antwerpen en in 1831 maakte hij een zakenreis naar Zweden.
Hij was bevriend met Drost, Bakhuizen van den Brink, Ds Mounier, Ds Marcus, Busken Huet, De Genestet, J.P. Heije en anderen.
Potgieter werkte mee aan de Muzen-Almanak van Immerzeel en aan de Vaderlandsche Letteroefeningen van Yntema.
In 1832 ging hij te Amsterdam wonen aan de Leliegracht, waar hij zijn vrienden dikwijls ontving. In 1837 stichtte Potgieter De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Omstreeks 1860 kwam Busken Huet in de redactie. Door een artikel van de laatste ontstonden moeilijkheden waardoor beiden de Gids-redactie verlieten. Potgieter heeft een omvangrijk oeuvre op zijn naam (zie NNBW, VII, kol. 1015-6). |
PRUYS VAN DER HOEVEN, C. (1792-1871) was de zoon van Abraham van der Hoeven en Maria van der Wallen van Vollenhoven. Na de dood van haar echtgenoot in 1803 hertrouwde Maria met Dr Martinus Pruys, geneesheer te Rotterdam (1810). C. van der Hoeven nam toen de naam Pruys van zijn tweede vader aan.
Na zijn geneeskundige studie te Leiden, promoveerde hij in 1816 aldaar tot doctor medicinae op de dissertatie De constitutionis epidemicae doctrina en vestigde zich als geneesheer te Rotterdam. In 1824 werd hij buitengewoon hoogleraar te Leiden met de rede De simplicis sensu medicinae cultoribus imprimis excolendo, om in 1827 tot gewoon hoogleraar benoemd te worden. Zijn inaugurele rede droeg als titel De perfecta medici specie.
Zijn geschrift Academie leven (Utrecht-Amsterdam, 1866) is gedeeltelijk autobiografisch maar bevat ook beschouwingen over studie en wetenschap van zijn tijd. Vele publicaties staan op zijn naam (NNBW, IV, kol. 760-1). |
PIJNAPPEL, Jan (1822-1901) was een zoon van Gerrit P. Pijnappel en Anna Maria Kruseman. In 1845 promoveerde hij op een letterkundig onderwerp en in 1846 werd hij leraar, later hoogleraar, aan de Koninklijke Academie te Delft. Hij doceerde Maleis, geschiedenis en land- en volkenkunde. In 1877 werd hij hoogleraar te Leiden. Hij was gehuwd met Theodora Magdalena des Amorie van der Hoeven.
Van zijn hand is onder andere een Maleis-Nederlands woordenboek. |
QUACK, Hendrik Peter Godfried (1834-?) was jurist en werd in 1868 hoogleraar in de staatswetenschappen te Utrecht en in 1877 secretaris van de Nederlandse Bank te Amsterdam.
Hij schreef artikelen voor De Gids en belangrijke hoofdartikelen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Over Gerrit de Clercq schreef hij in De Gids van dec. 1887, 446.
Hij werd benoemd tot ridder in de Orde van de Eikenkroon. |
RAUWENHOFF, Lodewijk Willem Ernst (1828-89) promoveerde in de theologie in 1852. Als predikant stond hij achtereenvolgens te Mijdrecht, Dordrecht en Leiden.
In 1860 benoemd tot buitengewoon hoogleraar voor kerk- en dogmengeschiedenis en voor de encyclodaedie der godgeleerdheid. In 1865 viel hem de eer te beurt benoemd te worden tot gewoon hoogleraar in dezelfde vak- |
| |
| |
ken. In 1881 werd hem het onderwijs in de wijsbegeerte der godsdienst opgedragen.
Zijn eerste vrouw was Maria des Amorie van der Hoeven, die hij in 1852 huwde. Ze overleed echter in 1854.
Rauwenhoff heeft een groot aantal publikaties op zijn naam staan. Hij werd begraven op het landgoed Tongeren bij Epe. |
REES, Otto VAN (1825-68) was een zoon van Prof. Dr Rijk van Rees en Jkvr. Jacoba Elbertina de Casembroot. Studeerde rechten te Utrecht (1844-51) en promoveerde op het onderwerp: Verhandeling over de aanwijsing der politike gronden en maximen van de Republike van Holland en West-Vriesland door Pieter dela Court (Utrecht 1851). Van Rees studeerde verder economische geschiedenis van Nederland.
In december 1851 werd hij benoemd tot advocaat bij het Hof van Utrecht De rechtspraktijk bevredigde hem echter niet, zodat hij zich verder aan de wetenschap wijdde en daarnaast aan praktisch maatschappelijk werk. |
RENAN, Joseph Ernest (1823 te Tréquier- 1892). Bezocht in 1944 het Priesterseminarium te Parijs, doch liet de godgeleerdheid varen om zich aan de Letteren te wijden, inzonderheid die van de Semietische talen, waarin hij in 1862 tot hoogleraar werd benoemd aan het Collège de France. Zijn inaugurele rede had reeds veel ergernis onder de geestelijkheid gewekt; zijn geschrift La vie de Jésus (1862) bracht grote opschudding teweeg. Niettemin werd het in bijna alle Europese talen vertaald en in 1867 verscheen reeds de 13de druk. Door alle strubbelingen verloor hij zijn hoogleraarsambt in 1863. Onder zijn vele boeiende publikaties noemen wij Etudes d'histoire réligieuse (1857) dat in 1864 de 7de druk beleefde. |
RÉVILLE, Albert (1826-1906) studeerde te Genéve en te Straatsburg. In de laatste plaats leerde hij de Duitse bijbelcritiek kennen. In 1851 werd hij als Waals predikant beroepen naar Rotterdam en in 1862 verwierf hij het eredoctoraat van de Leidse Universiteit. Om zijn te grote vrijzinnigheid was het preken te Parijs hem verboden, maar in 1872 werd hij toch benoemd tot hoogleraar aan het Collège de France.
Tegenover A. Pierson verdedigde hij het recht der modernen om in de Ned. Hervormde Kerk te blijven: Nous maintiendrons (1865). Verder was hij medewerker aan Teekenen des Tijds (1858). In Revue des deux mondes publiceerde hij opstellen over Nederland, Nederlandse toestanden en Nederlandse letterkunde. |
ROCHUSSEN, Chr. (1814-94) was historieschilder. Na zijn twintigste jaar ging hij naar de Academie voor Beeldende Kunsten in 's-Gravenhage. Een tijdlang werkte hij in Parijs. Hij tekende vooral figuren, beelden en landschappen. Op den duur werd het boekillustreren zijn specialiteit. In 1884 exposeerde hij in Amsterdam met 240 tekeningen. In zijn historiebeelden komen details als kostuums en meubels goed tot hun recht.
Hij illustreerde o.a. voor Van Lennep, Hofdijk, Schimmel en Bosboom-Toussaint. Van 1879-94 illustreerde hij voor Eigen Haard. |
ROGGE, Hendrik Cornelius (1831-1905) was de zoon van een apotheker. Hij werd opgeleid tot Remonstrants predikant en stond achtereenvolgens te Moordrecht (1856-60) en te Delft (1860-64). Van 1864 tot 1869 was hij geschiedenisleraar te Leiden. Geschiedenis had zijn grote liefde; hij schreef dan ook voor de Kalender voor de Protestanten in Nederland onder leiding van W. Moll een reeks historische schetsen. In 1875 verwierf hij het eredoctoraat van de Leidse Universiteit. In 1877 werd Rogge benoemd tot biblio- |
| |
| |
thecaris der Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Van 1890-1901 vervulde hij het professoraat voor geschiedenis aan de Amsterdamse Universiteit. |
SCHEFFER, Ary (1795-1858) was historie- en portretschilder. Hij werd te Dordrecht geboren, waar dan ook zijn standbeeld staat. Hij was leider van de romantische school in Nederland. Zijn vader was van Duitse origine en een leerling van Fischbein.
C. Kramm behandelt hem in De levens en werken der Hollandse en Vlaamse Kunstschilders (Amsterdam 1857-64).
Na Scheffers dood werd te zijner ere een album samengesteld door T. van Westrheene. |
SCHELTEMA, Jacobus Nicolaas (1821-95) was Remonstrants predikant. In 1845 trok hij naar Zwammerdam, zijn eerste standplaats. In 1854 werd hij naar Gouda beroepen waar hij tot 1877 het predikambt vervulde. In 1877 werd hij archivaris te Gouda; in 1879 legde hij dit ambt neer en vertrok naar Amsterdam waar hij in 1895 overleed. |
SCHIMMEL, Hendrik Jan (1823-1906) was de zoon van Hendrik Poeroet Schimmel, burgemeester en notaris te 's-Gravenhage. Schimmel was romanen toneeldichter. Zijn volledige romantische werken (17 delen) verschenen van 1847 tot 1887; een nieuwe uitgave hiervan verscheen van 1891-96 in 18 delen. Zijn volledige dramatische werken (3 delen) in 1885. Voorts was hij redacteur van de Nederlandsche Volksalmanak (1849-76), van De Gids (1851-67) en sedert 1854 van Nederland. |
SCHOTEL, Gilles Dionysius Jacobus (1807-92) studeerde theologie te Leiden en werd in 1831 proponent. Er was toen echter een overvloed aan proponenten en bovendien was Schotel kortzichtig en niet populair. Daarom studeerde hij verder o.a. de geschiedenis van zijn vaderstad Dordrecht.
In 1835 kreeg Schotel een beroep naar Lage Zwaluwe. Later (1841) stond hij te Chaam, Alphen en Baarle-Nassau. In 1846 trok hij naar Tilburg. In 1862 nam hij ontslag en vertrok naar Leiden waar hij de leiding van Van der Aa's Biographisch Woordenboek op zich nam. Dit naslawerk kwam hoofdzakelijk tot stand met behulp van honderden biografieën van zijn hand. Verder kunnen genoemd de studie van de steden waar hij gewoond heeft: Dordrecht, Tilburg en Leiden en zijn publikatie Tollens en zijn tijd (Tiel, 1860).
De bekende kunstschilders J.C. Schotel en P.J. Schotel waren respectievelijk zijn vader en broer. Schotel schreef hun biografieën in 1840 en 1866. In 1873 werd hij doctor honoris causa van de Leidse Universiteit. |
SIMONS, Adam (1828-90) werd in 1846 als student van de Koninklijke Academie te Delft ingeschreven. In 1850 was hij ingenieur en in 1854 werd hij benoemd tot buitengewoon opzichter van Waterstaat. Sedert december 1860 was hij in dienst van de Staatsspoorwegen.
Met B.P.G. van Diggelen heeft hij samengewerkt aan het plan tot drooglegging van de Zuiderzee. |
SURINGAR, W.H.D. (1815-95), was een zoon van Lucas Suringar. Hij was latinist en werd in 1826 praeceptor aan de Latijnse School in Leiden; in 1838 volgde zijn benoeming tot prerector van het gymnasium (de herschapen Latijnse School) aldaar, en in 1847 volgde zijn benoeming tot rector aan hetzelfde instituut. Hij vervulde dit ambt tot 1877, het jaar van zijn emeritaaat. Zijn publicaties liggen vooral op het gebied der Latijnse filologie en is van literair-historische aard. |
| |
| |
SWALVE, Edelhardus Bernardus (1806-65) werd in 1823 theologisch student te Leiden. In 1829 promoveerde hij op De discidio ecclesiae christianae in Graecam et Latinam, Photii auctoritate maturato (L.B. 1829). Hij aanvaardde in datzelfde jaar een beroep naar Korendijk.
In 1849 werd hij predikant te Amsterdam. Zijn wetenschappelijk werk ligt op kerkhistorisch gebied. |
TAUREL, André Benoît Barreau (1794-1859), graveur uit Parijs, verwierf in 1818 de ‘grand prix de Rome’ en werd in 1826 door koning Willem I naar Nederland geroepen en door deze benoemd tot directeur der graveurschool aan de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. |
TEUTUM, Hendrik Nicolaas VAN promoveerde in 1823 op De allegorica apud antiquos fabularum interpretatione. Op de Grote Vergadering der Remonstrantsche Broederschap in dat jaar werd besloten ‘uit hoofde van den nood in de bestiering der gemeenten - de Curatoren te machtigen hem na voldoend examen tot den predikdienst te bevorderen.’
In 1825 werd hij proponent en in 1826 volgde een beroep naar Waddingsveen. Op 13 februari 1840 werd hij benoemd tot doctor honoris causa in de theologie door de Utrechtse Hogeschool, maar een benoeming tot hoogleraar sloeg hij af (1855).
Als voorzitter der Groote Vergadering der Remonstranten leidde hij in 1869 de gedachtenisviering van het 250-jarig bestaan der broederschap.
Bij testament vermaakte hij zijn omvangrijke boekerij aan de Rotterdamse kerk (1889). Naar aanleiding van dit gebeuren werd een nieuwe catalogus samengesteld van de gehele bibliotheek der Broederschap die in 1893 verscheen. |
TIDEMAN, Johannes (1807-91) was doctor in de letteren en in de godgeleerdheid. Van 1830-56 stond hij als predikant der Remonstrantse Gemeente te Rotterdam.
Daarna werd hij hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam, welke functie hij bekleedde van 1856-72. Zijn inaugurele rede had het thema: Oratio de theologiae in Remonstrantium Reformatorum Seminario professione (31 maart 1856). Enkele andere publicaties van zijn hand zijn: Frederikstad aan de Eider en hare Hollandsche Gemeente (1852) en De Hoogleraar Abraham des Amorie van der Hoeven door zijn opvolger herdacht (1856). |
TIELE, Cornelis Petrus (1830-1902), studeerde theologie te Amsterdam aan het Remonstrants Seminarium. In 1853 werd hij predikant te Moordrecht, in 1856 werd hij naar Rotterdam beroepen. In 1873 werd Tiele benoemd tot hoogleraar aan het Remonstrants Seminarium en in 1877 ging hij het overeenkomstig eervol beroep in Leiden vervullen.
In 1868 verzorgde hij een uitgave van de gedichten van De Genestet met wie hij de Christelijke Volksalmanak geredigeerd had (1855-61). Voor inzicht in zijn persoon zie men J.H. de Ridder (1900). Cornelis Petrus Tiele. In: Mannen en Vrouwen van beteekenis, afl. 8. Haarlem. |
TOLLENS, Hendrik (1780-1856), Nederlands dichter, stamde af van het Vlaamse riddergeslacht Tollens. Van zijn 10de tot zijn 15de jaar bezocht hij de kostschool te Elten. Daarna ging hij in de verfstoffenhandel van zijn vader.
In 1800 trouwde hij Gerbranda Catharina Revier.
Bekend van hem zijn het ‘Wien Neerlands bloed’ en zijn Overwintering op Nova Zembla (1819).
|
| |
| |
Op 24 september 1860 werd zijn standbeeld te Rotterdam onthuld. Zie: G.W. Huygens (1972). Hendrik Tollens, de dichter van de burgerij. Rotterdam-'s Gravenhage. |
VEER, H. de (1829-90) was predikant en journalist. Omdat hij sedert zijn zesde jaar wees was, genoot hij zijn schoolopleiding te Hasselt (Overijsel) op de kostschool van Soeters. In 1848 begon hij zijn theologische studie te Utrecht. In 1854 beëindigde hij zijn studie en volgde een beroep naar Meerkerk in Zuid-Holland voor de Nederlands Hervormde Gemeente. Achtereenvolgens stond De Veer als predikant te Wormerveer (1857) en te Delft (sinds 1859). Van 1864-71 was hij directeur van de Delftse H.B.S. na Simon Gorter.
Bovendien zat hij in de redactie van Eigen Haard en schreef hij voor de Nieuwe Rotterdammer Courant, de Christelijke Volksalmanak en De Gids. |
VERWIJS, Eelco (1830-80) was letterkundige en promoveerde op een dissertatie, getiteld Jacob van Maerlant's Wapene Martijn (1857). In 1848 werd hij student aan het Athenaeum te Deventer en in 1850 ging hij als theologisch student naar Groningen. Hij studeerde daarna nog theologie te Leiden (1853), maar omdat hij zich voor het predikambt niet geroepen voelde, brak hij de studie af. Na 1868, toen Dr L.A. te Winkel overleed, werd Eelco Verwijs medewerker aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal en aan het Middelnederlands Woordenboek van J. Verdam. Sinds 1872 ging Verwijs lijden aan een ‘borstkwaal’, die tenslotte de oorzaak van zijn dood zou worden. |
VLOTEN, Johannes van (1818-83) promoveerde te Leiden in 1843 op het theologisch onderwerp Questionum Paulinarum caput unum. In datzelfde jaar werd hij leraar aan het Erasmus gymnasium te Rotterdam (tot 1846). Op zijn voetreis door Baden en Würtemberg maakte hij kennis met de Tübinger school, Baur en Zeller. In 1848 verscheen dan ook van zijn hand De Tübinger School en hare Hollandsche tegenstanders. Historische aantekeningen omtrent de wording des Christendoms. (Amsterdam). Passchier de Fijne naar zijn leven en geschriften zag in 1853 het licht. In 1854 werd Van Vloten hoogleraar aan het Athenaeum te Deventer.
Joh. van Vloten is hervormer en volksopvoeder. Zijn dochters trouwden respectievelijk Frederik van Eeden en Albert Verwey.
Zie voor zijn oeuvre de dissertatie van M. Mees-Verwey: De Beteekenis van Joh. van Vloten, een bibliografie met inleiding. Leiden 1928 (1538 nummers!). |
VOLLENHOVEN, Jan Jacob VAN (?-1894) uit Rotterdam, werd in 1837 predikant te Zwammerdam. In 1845 volgde hij een beroep naar Frederikstad voor vier jaar. In 1846 kocht hij aldaar een pastorie, die hij liet verbouwen. In 1849 vertrok hij naar Utrecht, waar hij tot 1857 als predikant werkzaam was. Om gezondheidsredenen legde hij zijn ambt in dat jaar neer. Te Clarens in Zwitserland is hij overleden. |
VOSMAER, Carel (1826-88) was jurist. Korte tijd praktiseerde hij als advocaat te Den Haag; daarna als griffier bij het kantongerecht te Oud-Beierland (1853). In 1856 werd Vosmaer benoemd tot substituut-griffier bij het Gerechtshof te Den Haag en in datzelfde jaar verscheen zijn werk Eene studie over het Schoone en de Kunst.
Vosmaer werd medewerker aan De Nederlandsche Spectator, die, na samensmelting met andere bladen, in 1860 verscheen als tweede liberaal blad naast De Gids. Hij verzorgde hierin de rubriek ‘Vlugmaren’. Ook staan enkele
|
| |
| |
romans op zijn naam. Zijn vertaling van de Ilias (1880) en de Odussee (1888) hebben een goede naam. In de Nederlandse literatuur is hij een voorloper van de vernieuwing van 1880. Hij wist de grootheid van Multatuli (Een Zaaier, 1874) en van J. Perk (Voorrede tot diens gedichten, 1882) te waarderen. |
VRIES, Mathias de (1820-92) ving in 1838 te Leiden zijn studie aan waar hij in 1843 tot doctor in de Nederlandse letteren promoveerde. In 1849 werd hij benoemd tot hoogleraar voor Nederlands en Geschiedenis te Groningen, in 1853 werd hem hetzelfde eervolle ambt in Leiden aangeboden. In 1860 nam R. Fruin het vak geschiedenis van hem over. |
WESTRHEENE, Thobias van (1825-77) voelde zich aangetrokken tot de natuur, de muziek en de schilderkunst. Van zijn 19de tot 24ste jaar werkte hij op het atelier van de figuurschilder W.H. Schmidt te Delft. Sedert 1850 behoorde hij tot de letterkundige kring ‘Oefening kweekt kennis’ van S.J. van Bergh te Den Haag.
Zijn publikaties bestaan uit bijdragen voor ‘Nederland’ en andere tijdschriften (novellen en verhalen). Na de dood van de schilder Ary Scheffer stelde Van Westrheene een album samen te zijner ere (1858).
Hij was gehuwd met Jacoba van Heyningen (1821-1900), die romans van Dickens vertaalde maar later ook tot zelfstandige werken kwam waarvan genoemd kan worden Oudvelders (1875). |
WOLFF, Elisabeth (Betje) - BEKKER (1738-1804) en Aagje DEKEN (1741-1804) Nederlandse romanschrijfsters. Zie hiervoor: H.C.M. Ghijsen. Dapper vrouwen leven, karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken. Assen 1954. |
ZAALBERG, Johannes Cornelis (1828-85) was Remonstrants predikant achtereenvolgens te Hendrik-Ido-Ambacht, Deventer en 's-Gravenhage. In 1867 nam hij ontslag in verband met zijn gezondheid, maar in 1868 keerde hij op de kansel terug. In 1876 aanvaardde Zaalberg een beroep naar Paramaribo; op zijn terugreis naar Nederland is hij gestorven. |
ZIMMERMAN, Joh. Carl (1828-88), werd voor de handel opgeleid. Als mederedacteur van De Gids (1852-76) leverde hij letterkundige kritieken, genaamd Portretten, onder anderen van Bakhuizen van den Brink en Potgieter. Hij schreef ook onder pseudoniem: Darie Wetan en Bernard Koster. In 1853 trouwde hij Jacoba Vrolik, dochter van de Amsterdamse hoogleraar in de geneeskunde W. Vrolik. |
ZUBLI, Nicolaas Hendrik (1806-88) studeerde theologie te Leiden en promoveerde op Dissertatio theologica de Hymno Mariae. In 1831 werd hij predikant te Renswoude maar volgde in 1837 een beroep naar Assen. Sedert 1842 was hij ook gevangenispredikant aldaar.
Zijn gedichten verschenen in verschillende jaarboekjes. In de Muzenalmanak van 1861 vindt men zijn portret. |
|
|