Nagelaten brieven
(1976)–P.A. de Génestet– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIX]
| |
Het leven van Petrus Augustus de Genestet (1829-1861)Ofschoon De Genestet door zijn werk veeleer aan Bloemendaal en Delft doet denken, was hij van afkomst Amsterdammer. Op 21 november 1829 werd Petrus Augustus geboren in een huis aan de Keizersgracht bij de Runstraat (later no. 394) als enige zoon van Frederik Christianus de Genestet en Maria Suzanna de VriesGa naar eind1.. De naam De Genestet klinkt ons Nederlanders vreemd in de oren en met recht. Volgens de stamboom van de familie De Genestet is het geslacht van Franse origine. Geadelde of wapenvoerende leden van dit geslacht worden genoemd in het Amorial Général van Charles d'Hozier en bij J.B. Rietstap (Wapens van tegenwoordige en vroegere Nederlandsche adel, met 3 registers, Groningen 1890). Waarschijnlijk zijn de Nederlandse De Genestets na de herroeping van het Edict van Nantes (1685) zich in ons land komen vestigen. Het eerst wordt de naam aangetroffen in een resolutie van de stad Groningen, anno 1707: Kapitein de Genestet. Daarna hebben we pas weer zekerheid omtrent Gerardus Guillaume de Genestet, die met zijn vrouw Catharina Bentson te Enkhuizen woonde en op 16 februari 1746 zijn zoon François Augustus liet dopen. Deze François wordt later notaris en schout te Bloemendaal. Zijn trouwacte is bewaard gebleven, waardoor we weten dat hij gehuwd was met Charlotte Maria van Ravenbergh. Hoewel het aan zekere gegevens ontbreekt, kunnen we aannemen dat P.A. de Genestet, die predikant te Bloemendaal was (1761-92), een broer is van François Augustus. Dan volgt een andere Petrus Augustus de Genestet, namelijk de grootvader van onze dichter. Hij werd geboren op 17 februari 1780 en op 20 februari van dat jaar gedoopt. Deze Petrus Augustus wordt later notaris te Amstelveen en woont volgens het adres van Amsterdam het laatst op de Singel bij de Heiligeweg. Op 3 maart van het jaar 1831 is hij gestorven. Uit zijn huwelijk met Christina Eekmeyer is de vader van de dichter geboren, Frederik Christianus de Genestet (15 januari 1804-17 september 1838). Hij werd Evangelisch-Luthers gedoopt op 14 mei 1805. Toen hij volwassen was, ging hij in de effectenhandel en werd later makelaar van beroep. Op 11 mei 1826 trouwde hij met Maria Suzanna de Vries. De naam De Vries komt in ons land misschien wel even dikwijls voor als de namen Meijer en Jansen. Toch is aan deze naam De Vries een bijzondere geschiedenis verbonden. De familie De Vries, waaruit de moeder van onze dichter stamt, heette namelijk eigenlijk Jans. Het geslacht is afkomstig uit Oostfriesland en zover men heeft kunnen nagaan was het een zekere Sjouke Jans, een schoenmaker, die als eerste lid van de familie in Amsterdam woonde, waar hij in 1733 Maria Verlet huwde en in 1734 poorter werd. Drie zoons van genoemd echtpaar werden in 1765 als poorters van de stad Amsterdam erkend. Egbert Jans, horlogemaker van beroep, trouwde Alida Smit en had een groot gezin. Zijn zoons Hendrik en Jacob noemden zich, om een ons onbekende reden, Jans de Vries en lieten deze naamstoevoeging officieel registreren | |
[pagina XX]
| |
(22 februari 1850). Hendrik Jans de Vries nu werd koopman en zoals uit de inventaris blijkt welke na zijn dood werd opgemaakt, is hij een vermogend man geweest. Hij bezat o.a. twee huizen aan de Keizersgracht, een boerderij aan de Sloterstraatweg en een zogenaamde buitenplaats te Breukelen, waarop we nog zullen terugkomen. Deze Hendrik Jans de Vries trouwde Suzanna van der Linde, uit welk huwelijk vijf kinderen geboren werden. Een er van, Maria Suzanna, is de moeder van de dichter. Maar ook de andere kinderen uit het gezin Jans de Vries zijn in verband met Petrus Augustus de Genestet en diens brieven belangwekkend; vooral voor de nog niet gepubliceerde jeugdbrieven van de dichter. De oudste zuster van Maria Suzanna, Alida, trouwde op dezelfde dag als de ouders van de dichter, namelijk op 11 mei 1826, met de bekende Amsterdamse portretschilder J.A. Kruseman. De daarop volgende dochter, Catharina Hendrika, trouwde J.E. Cuilenburg uit Den Haag, eveneens een kunstschilder. In leeftijd volgt na Maria Suzanna een broer, Hendrik Lambertus, die de dochter van J.W. Pieneman, eveneens een bekend kunstschilder, ten huwelijk vroeg. Tenslotte noemen we Theresia, gehuwd met Joh. Diederich Altman, een koopman, die aanvankelijk op de Keizersgracht, later te Doorn en nog later te Driebergen woonde. Drie van de vijf kinderen uit het gezin Jans de Vries-van der Linde traden door hun huwelijk dus in nadere relatie tot de schilders en de schilderkunst van hun tijd. Toen Hendrik Jans de Vries, de grootvader van P.A. de Genestet, in 1838 stierf, waren er van de vijf genoemde kinderen nog maar twee in leven: Alida Kruseman-de Vries en Therese Altman-de Vries. Onze dichter wordt als derde erfgenaam in het testament genoemd; hij was negen jaar oud. De kleine Petrus Augustus moet in dat korte leventje al heel wat beleefd hebben. We hebben geen dagboek notities of andere mededelingen van tijdgenoten over die eerste tijd, maar aan de hand van de documenten kunnen we het milieu van zijn kindertijd wel reconstrueren. Na hun huwelijk hadden de ouders van Petrus een woning betrokken op de Keizersgracht bij de Runstraat (no. 394) in Amsterdam. Ze waren niet in gemeenschap van goederen getrouwd, misschien in verband met het min of meer wisselvallig beroep van Frederik Christianus de Genestet: makelaar in effecten. De ouders van Petrus zijn in hun huwelijk niet gelukkig geweest. Reeds na enige maanden kwam het tussen de echtgenoten tot beledigingen en zelfs tot mishandelingen. In het jaar 1828 was de bruidsschat van Maria Suzanna verkwist. Men moet wel aannemen dat de dichter onder droevige omstandigheden is verwacht. Hij werd 21 november 1829 geboren. Toch schijnt de verhouding van Frederik Christianus tot zijn zwagers en schoonzusters nog niet geheel vertroebeld, want in het geboorteregister vonden we Hendrik Lambertus de Vries als getuige genoemd. Kort daarna heeft hij van zijn zwager ƒ 11.000, - geleend onder voorwendsel dat hij met dit bedrag zijn faillissement zou kunnen voorkomen. Het schijnt hem echter te doen te zijn geweest om gelden, waarmede hij in Spaanse effecten zou kunnen speculeren. Het geld dat hij in genoemde speculaties inderdaad won, was korte tijd later weer verdwenen. Het staat wel vast dat Maria Suzanna onder deze omstandigheden met haar kind is weggegaan, misschien naar haar ouders of naar haar zwager en zuster Kruseman-de Vries. Uit het feit, dat Maria Suzanna tweemaal als eiseres in een proces tegen haar echtgenoot optreedt, lijkt ons huwelijksontrouw van haar zijde als argument tot | |
[pagina XXI]
| |
echtscheiding uitgesloten. Bovendien heeft de heer Ett zijn nasporingen betreffende de afstamming van de dichter besloten met het ontzenuwen van het gerucht, dat op grond van een bepaalde relatie tussen haar en een lid van de koninklijke familie de opvoeding van Petrus Augustus door de koning bekostigd zou zijn. Ett vond in het Huisarchief van de Oranjes geen enkel daarop wijzend document. In ieder geval zijn de grootouders van de dichter financieel bijgesprongen. De bovengenoemde processen zijn waarschijnlijk op advies van Maria's familie aanhangig gemaakt. De eerste maal, in 1831, ging het om haar verkwiste bruidsschat. Maria Suzanna verloor dit proces. De tweede keer ging het om de echtscheiding. Deze werd op 20 augustus 1833 uitgesproken. Wat de vader in deze tijd heeft gedaan en doorleefd weten we ook alleen maar uit enkele officiële documentaire gegevens. Wegens achterstallige huur van perceel Keizersgracht 394 is de rest van de boedel van het echtpaar verkocht. In een brief van 11 oktober 1830, die hij vóór zijn vertrek voor zijn vrouw achterliet, moet hij op zelfmoord gezinspeeld hebben. Op 21 november 1830 gaf Frederik Christianus zich op als vrijwilliger in de strijd tegen de Belgen. Vele Nederlandse mannen meenden toen hun plicht te doen door hun land in die moeilijke jaren vrijwillig bij te staan, maar het is toch wel opvallend dat de jonge vader zich juist op de eerste verjaardag van zijn zoontje meldde. Na de uitspraak van de echtscheiding heeft de echtgenoot Amsterdam verlaten en is te Zandvoort gaan wonen, maar reeds op 16 oktober is hij laat in de avond, te Haarlem, in hoogst ernstige toestand op straat gevonden en, nadat men hem een huis had binnengedragen, omstreeks 1 uur 's morgens de 17de oktober 1833, overleden. Petrus Augustus was toen nog geen vier jaar oud. Zijn vader heeft hij nooit gekend. Zijn moeder heeft de tijd der ‘beproevinge’, zoals in de officiële stukken staat, ook niet lang overleefd. Op 8 juni 1836 is ze te Breukelen St. Pieter, op het buiten van haar ouders ‘Kweekhoven’ genaamd, aan tuberculose overleden. Vóór haar dood heeft J.A. Kruseman zijn schoonzuster beloofd de opvoeding van haar enig kind op zich te nemen. We moeten aannemen, dat de kleine Peter in het najaar van 1836 het buiten van zijn grootouders heeft verlaten om bij zijn pleegouders in Amsterdam te gaan wonen. Zeker is, dat hij een korte tijd in Amsterdam de lagere school heeft bezocht. Maar na de dood van zijn grootvader, Hendrik Jans de Vries, in 1838 is hij bij zijn grootmoeder, Suzanna de Vries-van der Linde, op ‘Kweekhoven’ komen wonen en heeft hij in Breukelen de lagere school van Nicolaas Monné bezocht (1838-42). In een lang gedicht ‘Erinneringen’ vertelt De Genestet later hoe hij het oude ‘Kweekhoven’ te Breukelen heeft bezocht om al de vertrouwde plekjes van zijn eerste schooljaren weer te zien en vooral om zich te verdiepen in herinneringen aan zijn moeder. Hij zegt: ‘Waar ik, als 't luchtigst feestgewaad
Het rouwkleed, dat het kind misstaat
In zorgeloosheid heb gedragen ...’
En tot de Vecht zegt de dichter: ‘O, in den Dag van bloei en leven
Heeft God me een rijke jeugd gegeven,
Op 't liefste Buiten, langs Uw zoom ...’
| |
[pagina XXII]
| |
Na de dood van zijn grootmoeder, in 1842, werd Petrus Augustus leerling van de kostschool te Barneveld onder leiding van G.J. Kapteyn. Het gebouw heette ‘Benno’. Behalve deze volkomen uiterlijke gegevens weten we niets over de schooljaren (1842-43). Alleen hebben we een paar brieven van hem uit Barneveld, die hij schreef op het landgoed ‘Den Briellaard’, eigendom van de familie Van Maanen, waar de jonge dichter wel eens logeerde. Volgens P.J. Andriessen heeft de gouvernante van de familie Van Maanen de dichterlijke vonk in Petrus gewekt door haar verzoek een gedicht te schrijven op de zonsondergang, die ze beiden in de zomer of nazomer van 1842 gadegeslagen hadden. Toch heeft De Genestet al vroeger blijk gegeven van een in hem sluimerend talent, bij voorbeeld ter gelegenheid van de verjaardag van zijn grootmoeder (april 1841), van de verjaardag van zijn pleegouders (1841 en 1842) en ter gelegenheid van zijn afscheid van ‘Benno’, de kostschool (1843), met als ondertitel ‘Vaarwel aan Barneveld’, opgedragen aan zijn schoolmeester. Uit dit gedicht blijkt de grote vreugde van de dertienjarige jongen over zijn terugkeer naar Amsterdam. Het moet in de zomer van 1843 geweest zijn, dat Petrus voor goed in het gezin Kruseman-de Vries werd opgenomen. De familie woonde toen nog op de Keizersgracht no. 744, maar in het voorjaar van 1844 heeft men het grotere huis Keizersgracht 377 betrokkenGa naar eind2.. Wat de verhouding van de jonge dichter tot zijn pleegouders, pleegbroers en pleegzusters betreft, moeten we in de eerste plaats bedenken, dat hij een overgevoelig nerveus kind was, bovendien het enige kind van zijn ouders. Zijn pleegouders hebben grote zorg aan hem besteed, zowel wat zijn opleiding als wat zijn fysieke gezondheid betreft. Heel dikwijls was de jongen ziek en het schrikbeeld van de tuberculose stond zowel hemzelf als zijn pleegouders voortdurend voor de geest. Voor de stemming en de verhoudingen in het gezin Kruseman meen ik te mogen verwijzen naar het gedicht ‘St. Nicolaasavond’ (1849), met de vaderfiguur die zo verzot is op onderscheidingen. Dit was namelijk ook het geval bij zijn pleegvader, die wel met de bijnaam ‘de Ridder’ werd aangeduid en zich met zijn ‘lintje’ zelf portretteerdeGa naar eind3.. Voor de moeder in het gezin, die schijnbaar stil op de achtergrond de loop der gebeurtenissen leidt, moet zijn pleegmoeder Alida Kruseman-de Vries, model geweest zijn, terwijl de jongere kinderen, die zich op de komst van de Sint verheugen en die toch ook vrezen, hun equivalenten vinden in de jongere neefjes. De sfeer van echt huiselijke gezelligheid, die het hele gedicht ademt, is de dichter zeker uit het gezin van zijn pleegouders bekend geweest. Evenals we de ooms en tantes van onze dichter moeten kennen om zijn brieven te begrijpen, is het noodzakelijk iets te weten van enkele van zijn neven en vooral van zijn nicht. In het Kruseman-archiefGa naar eind4. vindt men een lijstje van de hand van J.A. Kruseman, waarop hij de namen van zijn kinderen, aangetrouwde kinderen en kleinkinderen met hun geboorte- en eventueel ook hun sterfdatum genoteerd heeft. Bovenaan staat hij zelf, dan volgt zijn vrouw, dan hun zeven kinderen, zijn pleegzoon Petrus Augustus, zijn latere schoonzoon Stephanus de Clercq en anderen. Alexander Kruseman (2 oktober 1827), de oudste, komt niet dikwijls voor. Hij is jurist geworden en vestigde zich later te Vlaardingen. Hendrik Kruseman (29 oktober 1828), gewoonlijk Henry genoemd, deed tegelijk met De Genestet zijn staatsexamen in Zwolle, maar slaagde niet. | |
[pagina XXIII]
| |
Suzanna Kruseman (26 februari 1830) ging veel meer met Peter om. Ze mocht hem graag en is zelfs zijn meest vertrouwde vriendin geweest in de lange jaren, waarin hij zijn liefde voor zijn latere vrouw, Henriëtte Bienfait, tegenover anderen geheim moest houden. Suzanna was met één arm geboren, om welke reden haar ouders van mening waren, dat ze geen huwelijk zou aangaan. Toen Stephanus de Clercq, de tweede zoon van Willem de Clercq, toenadering tot haar zocht, kwam het tot moeilijkheden, waarvan we waarschijnlijk de sporen vinden in de ‘St. Nicolaasavond’. Suzanna logeerde herhaaldelijk bij de familie Bienfait, dat wil zeggen bij Mevrouw de Weduwe Bienfait-Bodel Nijenhuis, op het buiten ‘Welgelegen’ bij Bloemendaal, op uitnodiging van Henriëtte Bienfait. Suzanna wist van de gevoelens van Peter voor dit meisje en zo kon ze de functie van postillon d'amour op zich nemen. Het meeste contact heeft onze dichter gehad met Hendrik Lambertus Kruseman (8 april 1831). Hij studeerde theologie evenals Petrus en onder zijn invloed aan het Remonstrantse Seminarie. Wel begon Hendrik Lambertus de studie wat later dan zijn neef, maar zo kon deze ook zijn lichtend voorbeeld blijven. Toen J.A. Kruseman Amsterdam verliet in het voorjaar van 1851, gingen de neven in de Kalverstraat bij een zekere Bosch op kamers wonen. Bij zijn intrede als predikant te Zevenhuizen is Hendrik Kruseman door zijn neef De Genestet ingewijdGa naar eind5.. Enkele jaren na de dood van de laatste, nam Hendrik Lambertus (in de brieven ook Bertus, Berty en Boy genaamd) een beroep naar Delft aan (1866) en heeft de gemeente Delft tot zijn dood toe gediend (1871). Hij woonde tijdens de jaren van zijn predikambt ook in het huis van zijn gestorven neef, aan het Noordeinde te Delft. Behalve het genoemde namenlijstje bevat het Kruseman-archief nog een ander belangwekkend handschrift, het ‘familieboekje’, waarin vader Kruseman de belangrijkste gebeurtenissen uit het familieleven genoteerd heeft. Uit stenografisch korte notities blijkt, dat Petrus in het leven van zijn pleegvader geen minder belangrijke plaats innam dan één van zijn eigen kinderen. Omgekeerd blijkt uit de brieven van de dichter, en bijzonder duidelijk uit de toespraak die hij ter gelegenheid van zijn intrede als predikant (5 december 1852) uitspreekt, hoe hoog hij zijn oom en pleegvader waardeerde. Over Mevrouw Kruseman horen we bijna niets, behalve misschien als moederfiguur in de ‘St. Nicolaasavond’. In de nazomer van 1843 werd Peter als leerling van de Latijnse School aan de ‘Singel bij het klooster’ te Amsterdam ingeschreven (later no. 453) en in deze hoedanigheid wandelde hij dagelijks van de Keizersgracht bij de Huidenstraat naar school. Later, in 1849, heeft de dichter de school en zijn makkers herdacht in het gedicht ‘'t Latijnsche School’. Nadere gegevens over de schooljaren (1843-47) zijn schaars. Zeker is wel, dat de jonge man veel dichtte. Meestal betrof het gelegenheidspoëzie, maar ook wel andere gedichten. Hij heeft uit deze tijd echter later heel weinig in zijn eerste bundel opgenomen; daaruit blijkt, dat hij deze poëzie zelf niet waardevol heeft geacht. Heel wat poëzie uit de gymnasiumtijd is in het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage bewaard gebleven en zou wel een afzonderlijke korte bespreking waard zijn. Verder werpt het dagboek van G.J. de Clercq - hoewel het pas sedert 1845 vrij regelmatig is bijgehouden - wel enig licht op Petrus Augustus en zijn verhouding tot familieleden, vrienden en tot het maatschappelijk leven van die tijd. De eerste maal noemt De Clercq zijn vriend op 26 februari 1845 en wel in verband met een feestje bij de familie Bienfait, waarschijnlijk ter gelegenheid | |
[pagina XXIV]
| |
van de 21ste verjaardag van Henriëtte, die de dichter, toen 14 jaar oud, reeds in 1843 bij een bezoek aan ‘Welgelegen’, het buiten te Bloemendaal, had leren kennen. In de jeugdbrieven vinden we de sporen van de moeilijkheden die hij en zijn latere vrouw moesten doorstaan vóór ze tot een officiële verloving konden komen. De voornaamste oorzaak ligt waarschijnlijk in het leeftijdsverschil. Henriëtte was geboren op 28 februari 1824 en Petrus op 21 november 1829; ze verschilden dus ruim vijfeneenhalf jaar in leeftijd. Het ligt voor de hand, dat Henriëttes moeder (haar vader was 22 september 1843 gestorven) en de pleegouders van Petrus aan zo'n samengaan niet geloofd en dus hun toestemming daarvoor niet verleend zouden hebben. Bovendien duurde het lange tijd eer Peter zekerheid had omtrent de gevoelens van Henriëtte, en ook toen dat wel het geval was, bleef de verhouding tussen de beide jonge mensen moeilijk en labiel. Henriëtte vreesde door anderen ten huwelijk gevraagd te worden voordat Peter met zijn studie zo ver zou zijn, dat hij tenminste zijn aanzoek zou kunnen doen. Het is duidelijk, dat deze emotionele toestand van geheimhouding en onzekerheid voor beiden ongunstig was. In het dagboek van Gideon de Clercq vinden we aantekeningen die dit bevestigen, maar we zien ook hoe vrienden trachtten het contact tussen Henriëtte en Peter te vergemakkelijken. Vriendschap is in het gehele leven van de dichter een belangrijke factor geweest, misschien wel het meest in deze jaren. Behalve aan Gideon moeten we in dit verband denken aan Adriaan Gildemeester, Suze Kruseman, Goosje de Clercq en anderen. Wat we niet uit de brieven van de dichter gewaar worden, maar wel uit de dagboeknotities van zijn vriend Gideon, is dat Peter ook bij andere meisjes zeer gezien was en dat hij zich dit gaarne liet welgevallen. Behalve Suze Kruseman en Goosje de Clercq moet hij het meisje Marie van Braam, die hij bij zijn studievriend Kneppelhout leerde kennen, wel enigszins het hof gemaakt hebben. Volgens Gideon de Clercq heeft deze blonde Marie hem geïnspireerd tot de Marie-figuur in zijn Fantasio, terwijl hij zichzelf als haar partner en tegenspeler zou hebben uitgebeeld. Verder wordt in dit verband nog Doortje Vrolik genoemd, een naam die trouwens ook in de brieven van de dichter zelf voorkomt. Na zijn staatsexamen staan de kansen op toestemming van de wederzijdse ouders voor Henriëtte en Peter beter. De voorbereiding tot dit examen heeft de jonge dichter echter veel moeite gekost. Hij kan niet regelmatig studeren. Allerlei ideeën leidden hem af. Hij was zeer ontvankelijk voor indrukken, dichtte, improviseerde of hield voordrachten (voor letterkundige genootschappen zoals ‘Oefening baart Kunst’ te 's-Gravenhage) en ging veel met vrienden en bekenden om. Bovendien speelde zijn gezondheid hem voortdurend parten. Hij was overgevoelig voor vochtig weer, leed aan zenuwpijnen na te grote opwinding en dergelijke.
Maar eindelijk, op 25 augustus van het jaar 1847, op 18-jarige leeftijd, legde hij te Zwolle het staatsexamen af. In zijn brief aan Adriaan Gildemeester vertelt de dichter uitvoerig over zijn examenervaringen, terwijl de brief aan J. Thiebout, rector aan het gymnasium te Zwolle, d.d. 11 september 1847 en het daarin opgenomen gedicht het beeld voor ons verder aanvult. Ook Gideon de Clercq is onder de indruk van deze gedenkwaardige examendag en wijdt er de volgende notities aan (26 augustus 1847): ‘Peter vertelde ons van a tot z den loop van zijn examen, hoe hij alle assurantie bij het binnenkomen der zaal verloren had, hoe hij beurtelings gefoeterd en gestampt had, | |
[pagina XXV]
| |
hoe lief de professors voor hem waren, hoe hij vijf malen een wandeling in den tuin had mogen maken en zes maal een glas water had moeten drinken, hoe glansrijk hij op zijn historie gerespondeerd had en geweten had, wie “Claudius de langharige” was. En dat alles met een flux de bouche en een opwinding, dat wij allen met open ooren hem aangaapten.’ Op 22 juni 1847 werd Petrus Augustus de Genestet ingeschreven als student aan het Remonstrants Seminarium te Amsterdam. Uit zijn brieven en uit de opmerkingen van zijn professoren blijkt, dat hij ook nu geen ijverig student was. Trouw bezocht hij de samenkomsten van de dispuutclub C.E.M. (Colit exercitio mentemGa naar eind6.), graag ging hij naar zijn vriend Adriaan Gildemeester, die in Delft studeerde, of naar Gideon de Clercq, met wie hij gewoonlijk dinsdags een grote wandeling maakte, maar die hij ook anders meermalen opzocht. Met Gideon bezocht hij dikwijls de zogenaamde ‘Fransche’ Variétés in de Amstelstraat te Amsterdam. Bovendien stichtten de vrienden een club tot leniging van de nood der armen, Atticus genaamd. Geen overbodig instituut in een tijd toen er van sociale verzorging van staatswege nauwelijks sprake was. Tenslotte ging het hart van Peter uit naar Henriëtte Bienfait, met wie hij door de duinen van Bloemendaal zwierf. Meermalen is opgemerkt, dat De Genestet geen liefdespoëzie heeft gedicht. Dit is echter wel het geval; alleen heeft hij de gedichten voor Henriëtte later niet in een van zijn bundels opgenomen, op uitdrukkelijk verzoek van zijn vrouw. Er zijn er wel enige bewaard gebleven en verder heeft de dichter zich in zijn brieven geuit. Over het algemeen kunnen we zeggen, dat hij het rusteloze, vrolijke leven van gymnasiast als student voortzette. Hij studeerde bij vlagen, ook later; men krijgt de indruk dat hij voor literatuur minstens evenveel belangstelling had als voor de theologie. Tot de eisen van het proponenten-examen behoorde het uitspreken van een aantal proefpreken. In het al eerder genoemde familieboekje van Kruseman lezen we met de datum 4 maart 1851: ‘Onzen geliefde Peter sprak op heden in de Remonstrantsche Kerk zijne eerste leerrede als Kandidaat in de Godgeleerdheid uit. Hij had tot tekst gekozen Mattheus 10 vs. 33: Wie mij verloochent voor de menschen, die zal ik ook verloochenen voor mijnen hemelschen Vader. Hij heeft in alles uitmuntend voldaan. Zegen over zijnen arbeid’. In hetzelfde boekje vinden we met de datum 4 april 1851: ‘Heden predikte onzen geliefden Peter ten tweede male in de Remonstrantsche Kerk en had tot tekst Mattheus 5 vs. 29-30: Maar indien Uw regter oog U ergert. De annotatie eindigt: ‘Met verhoogde voldoening is deze leerrede aangehoord’. Op 22 en 23 juni 1852 legt Petrus Augustus zijn eindexamen af. Het resultaat was niet schitterend. In de notulen van de Professoren en Curatoren wordt zijn dissertatie afgekeurd, zijn proefpreek miste ‘een fond van vastheid en diepte van evangelische opvatting’. Toch besluit men tot zijn promotie, in biddende hoop dat hij in rijper leeftijd en bij rijper ondervinding zal aanvullen wat hem nu ontbreekt. Kruseman is niet zo somber gestemd over de resultaten van zijn pleegzoon en noteert: ‘Na een afgelegd alleszins gelukkig eindexamen voor Curatoren, sprak op heden mijn geliefde Peter zijne eerste openbare leerrede uit naar aanleiding van Joh. 3 vs 19, eerste gedeelte. Een overgrote schaar van toehoorders had het kerkgebouw der Remonstrantsche Gemeente gevuld. Treffend was zijn taal, elk hing als aan zijne lippen. Hij is voor den kansel geboren. Mijn wensch om hem als leraar te zien optreden is ook hier op het gelukkigst vervuld geworden. God spare zijn leven’. | |
[pagina XXVI]
| |
Allard Pierson, die de eerste openbare rede van De Genestet heeft bijgewoond, getuigt dat hij ‘grote gaven voor de kansel bezat’. Na zijn examen blijkt uit een aantal uiterlijke gebeurtenissen, die natuurlijk de reële neerslag van een innerlijk gebeuren zijn, dat de jongeman tot man is gerijpt. In de zomer van 1852 zoekt de proponent een standplaats en moet daarvoor proefpreken houden. Waddinxveen wordt een teleurstelling. De kerkeraad had te duidelijk waargenomen, hoe zeer het preken de jonge predikant vermoeide en koos daarom zijn krachtiger collega. Moordrecht beriep De Genestet eenstemmig, maar ook naar de standplaats Delft had deze gedongen. Nadat Delft hem beroepen had, schreef hij Moordrecht op de hem eigen bescheiden wijze af. Waarom hij Delft boven Moordrecht verkoos, weten we niet. Nergens laat hij zich daarover uit. Zeker is het hem niet te doen geweest om een hoger traktement, integendeel, de komende zeven beste jaren van zijn leven zal hij met grote toewijding, doch bijna zonder vergoeding, de Remonstrantsche Gemeente te Delft dienen. Nu hij beroepen was, kon de jonge predikant overgaan tot het sluiten van zijn huwelijk met Henriëtte Bienfait, hetwelk dan ook op 9 september 1852 te Overveen voltrokken werd. De huwelijksinzegening vond plaats in het kerkje te Bloemendaal, waar een andere P.A. de Genestet ruim dertig jaar (1761-92) het predikambt had vervuld. Volgens het familieboekje achtte Kruseman zijn pleegzoon nu volwassen door zijn ambt en door zijn huwelijk en vertrouwde hij hem zijn erfdeel toe. Na de huwelijksreis ging het jonge paar nog voor korte tijd naar Bloemendaal, maar 20 november 1852 betrok het de pastorie gelegen aan het Spoorsingel in Hof van Delft. Op 5 december 1852 werd De Genestet door zijn vroegere leermeester, Professor Abraham des Amorie van der Hoeven, als predikant bevestigd. Het gedicht ‘In Memoriam’ (1855)Ga naar eind7., na de dood van deze hoogleraar ontstaan, getuigt van de eerbied die de dichter voor hem koesterde. Waarschijnlijk heeft hij later (1857/1858) mede onder de invloed van die leermeester deelgenomen aan de strijd voor verruimde denkbeelden op theologisch en godsdienstig gebied. In de avonddienst van 5 december 1852 sprak De Genestet voor het eerst als vast predikant zijn gemeente toe. Bij die gelegenheid dankte hij zijn pleegvader met een persoonlijk woord: ‘Daar ligt mij nog een woord op het hart. Als de jongeling tot leeraar gevormd en geroepen het ouderlijk huis verlaat, voor de kring zijner eerste gemeente, zoo pleegt hij zijn intrede in het leven en in de dienst des Heeren een dankbaren afscheidszegen uit te spreken over het hoofd van vader en moeder, die naast zijn God hem brachten tot zoover. Ik ben ouderloos sinds mijne vroege kinderjaren. Maar mijn Vader, Die in de Hemelen is, heeft troostend en zorgend, mij een edel mensch, met een christelijk en liefh[ebbend] hart, tot leidsman en verzorger op aarde geschonken, Die mij als kind heeft liefgehad, die ik Vader heb genoemd en als Vader vereerd en bemind. In dezen plechtigen oogenblik spreek ik nog eenmaal hem toe, met dien heiligen naam en zegge: Vader, die met mij het hoofd buigt voor onzen God in Christus, om al het heil mij geschonken - een zegen ook op al Uw zorgen en de verhooring Uwer wenschen en gebeden. Vader - ik geef in deze ure de belofte U weêr, die Gij mijner lieve moeder, als zij gereed was henen te gaan, als tot laatste verkwikking en lafenis geschonken hebt, dat Gij voor mij zorgen en waken zoudt. Gij hebt haar rein en ongeschonden bewaard: beter, dan ik uit | |
[pagina XXVII]
| |
kan spreken, hebt Gij edele Uw woord vervuld. Daarom heft Uw dankbaar kind zegevierend zijne handen over U op - en spreekt het biddend kinderhart: De Vader der weezen vergelde, wat ik niet kan vergelden.’ Er is nog een derde symptoom, waaruit blijkt dat de dichter zijn jeugd en zijn studietijd achter de rug heeft en een nieuw tijdperk tegemoet gaat. Dat is de uitgave van zijn bundel Eerste Gedichten in 1851. Daarin heeft hij alles bijeengebracht wat hij waardevol genoeg achtte om niet alleen een kleine kring van verwanten en vrienden, maar het Nederlandse Volk voor te leggen. Uit de voorrede tot de bundel spreekt het bescheiden, maar ook geestige karakter dat de dichter altijd heeft gekenmerkt. De eerste jaren in de pastorie aan het Spoorsingel in Hof van Delft zijn voor het jonge paar heel gelukkig geweest. De brieven (zie het gedicht Het oude Huis, 1857) uit die tijd behoeven geen commentaar. Wel viel het preken De Genestet altijd zwaar, wel kostte de voorbereiding van zijn preek hem steeds veel tijd en inspanning. Maar de resultaten bleven niet uit. De gemeente kwam trouw naar zijn eenvoudige preken luisteren en ook anderen werden daardoor aangetrokken. Grote vreugde brachten de verwachting en de geboorte van het eerste kind, Maria Louise Henriette, op 23 juni 1853. De eerste naam herinnert aan de moeder van de dichter, de tweede aan de moeder van zijn vrouw, en de derde aan de jonge moeder zelf. Bij de geboorte van de beide volgende dochters, Johanna Catharina (16 november 1854) en Dina Cornelia (7 oktober 1857) was de vader niet minder gelukkig. Wel moeten we bedenken, dat de tijd van ‘blijde verwachting’ voor de moeder steeds zeer moeilijk was en dat ze zware bevallingen had, waardoor het echtpaar niet steeds blij maar dikwijls zeer bezorgd was. Behalve deze zorgen in het eigen gezin, beleefde de predikant in zijn gemeente ziekte, dood en vooral ook armoede mee. Er is een winterpreek van hem bewaard, waarin hij in verband met de felle koude tot grotere liefdadigheid aanspoort. Daar kwam nog bij, dat Henriëtte zich in Delft nooit helemaal heeft thuisgevoeld. Haar hart ging uit naar haar familie, vooral naar haar moeder en haar zusters Dina, Jeanne en Fanny. Daarom verwachtte ze graag bezoek en werden de feestdagen, zoals de kerstdagen en de jaarwisseling, soms in Amsterdam gevierd. Ook De Genestet moeten we er van verdenken, dat hij graag naar Amsterdam, of liever nog naar Bloemendaal ging. De zomervakanties bracht hij dan ook doorgaans met zijn hele gezin op ‘Welgelegen’ door. Een zinnetje uit de Mailbrief (VI): Gij kent toch Delft! Dit stadje is schoon gelegen, Vlak aan den spoorweg, tot mijn grote vreugde en zegen ... spreekt duidelijke taal. Het gezin had in Delft maar weinig intieme vrienden. Wel wordt herhaaldelijk in de brieven Mevrouw Heyting genoemd; verder J. Pijnappel, die met een dochter van Professor Abraham des Amorie van der Hoeven getrouwd was, en Tatum Hendrik Nicolaas Zubli, een collega. Uit een brief van Henriëtte aan haar zuster Dina (zonder datum, maar zeker van het voorjaar of de zomer van 1858) blijkt hoe ze zich verheugt op het bezoek van A. Réville, Waals predikant uit Rotterdam, opdat haar man eens prettig met hem zal kunnen praten. Voor zichzelf ziet ze een beetje tegen dit bezoek op, zoals ze schrijft, omdat ze Frans zal moeten spreken. Uit zo'n enkele passage wordt men gewaar, dat De Genestet, met zijn vooruitstrevende ideeën, | |
[pagina XXVIII]
| |
zich in Delft wel vaak alleen heeft gevoeld. Geen wonder, dat hij behalve Réville graag vrienden ontving, zoals Gideon de Clercq, Adriaan Gildemeester en Conrad Busken Huet. In het eerste jaar van zijn huwelijk is J.H. van Vloten ook wel eens in Delft op bezoek geweest. Het is duidelijk, dat de jonge predikant in de jaren 1852 tot 1855 minder open stond voor de doorbraak van het moderne denken in de protestantse sector dan later (ongeveer 1857 tot 1858) toen hij door de omgang vooral met Busken Huet, die zijn Brieven over den Bijbel in 1858 publiceerde, in nader contact trad tot de problemen van zijn tijd. Aan de omgang met Huet zal het wel te danken zijn, dat De Genestet zich in deze tijd aan de studie van de nieuw verschijnende werken en brochures wijdt, om stelling te kunnen nemen tegenover de verschillende standpunten, pro en contra supranaturalisme, de vrije wil en andere problemenGa naar eind8.. De vrucht van deze studie vinden we in de Leekedichtjes van december 1860. Het jaar 1857/58 is een keerpunt in het leven van De Genestet. Zoals opgemerkt werd, distantieerde hij zich van de strenge opvattingen van het protestantisme, zowel onder invloed van studie als door innerlijke ontwikkeling. Toch heeft hij zich nooit geheel van de traditie losgemaakt; hij is altijd een sterk religieus voelend en christelijk gelovig man gebleven. Een gebeurtenis waaruit blijkt hoe moeilijk de dichter eigenlijk met traditie of gewoonte brak, is zijn verhuizing naar het Noordeinde in de gemeente Delft. Zoals we uit de brieven weten, had hij reeds lang dit ruime huis op het oog gehad, maar toen hij er eenmaal woonde, schreef hij het mooie gedicht ‘Het oude huis’, dat in zijn bundel gedichten Laatste der Eerste is opgenomen en waarin hij zijn liefde voor het oude uitspreekt. In dit nieuwe huis werd na een bijzonder moeilijke tijd op 19 mei 1859 een zoon geboren, Petrus Adrianus. Petrus heette het kind naar zijn vader, Adrianus naar diens zeer gewaardeerde vriend Adriaan Gildemeester. De vader dicht in zijn vreugde ‘Op een kind in Mei geboren’, een poëtisch lentegedicht in een rustig vloeiend ritme. Aanvankelijk scheen het moeder en kind goed te gaan, maar dat duurde niet lang. Henriëtte kreeg koorts en hoestte; de bekende symptomen van de meest gevreesde ziekte in de 19de eeuw. De dichter kende de lijdensweg van zeer nabij. De gedichten ‘Haantje van den toren’ (1857) en ‘Schitterende Starre’ leggen daarvan getuigenis af. Toch was Henriëtte nog persoonlijk aanwezig bij de doop van haar zoon op 10 juli 1859, maar het was ook haar laatste kerkgang. Na een tijd van hoop en vrees, een verblijf in Bloemendaal en daarna nog een korte lijdenstijd in Amsterdam in het huis van haar moeder, is de jonge vrouw gestorven op 20 november 1859, één dag vóór de dertigste verjaardag van haar man. Deze datum, of beter de maand november 1859, vormt opnieuw een keerpunt in het korte leven van de dichter. Hij is geslagen, maar niet verslagen. Met zijn zieke vrouw heeft hij de toekomst nog besproken: hij zal zijn ambt neerleggen om zich beter te kunnen wijden aan de opvoeding van zijn moederloos viertal. Natuurlijk zijn er nog andere beweegredenen die hem tot deze stap brachten, maar hij geeft die andere motieven niet bloot. Heel precies zullen we ze dus nooit kennen. We gissen dat ook zijn persoonlijke gezondheid een rol heeft gespeeld, dat hij geen moed had alleen naar Delft terug te keren en waarschijnlijk hebben zijn veranderde gevoelens tegenover de Gereformeerd-Remonstrantse Kerk als instelling ook wel gewicht in de schaal gelegd. In ieder geval gebeurt nu waarop J.H. van Vloten reeds lang hoopte: De Genestet | |
[pagina XXIX]
| |
wordt predikant voor het Nederlandse Volk en niet langer voor zijn Delftse gemeente alleen. Toch was de beker van beproevingen in november 1859 nog niet leeg. Zijn zoontje begint te kwijnen en sterft op 10 januari 1860, waarop de dichter smartelijk uitroept: ‘Een logen bleek U 't lied van Mei ...!’
Eén couplet voegt hij toe aan het Mei-gedicht van 1859, een klacht over de verstoorde mei-idylle in een onrustig ritme. Kruseman noteert onder de datum 10 januari 1860: ‘Heden is het jongste kind van Peter gestorven, genaamd Peter Adriaan in den ouderdom van 8 maanden en te Overveen bij zijne Moeder begraven, den 14. dezer.’ De Genestet blijft met zijn kinderen voorlopig bij zijn schoonmoeder en schoonzusters te Amsterdam. Daar voelt hij zich enigszins thuis, daar ontvangt hij ook nog in december 1859 de kerkeraad van Delft om hun zijn besluit mee te delen niet naar Delft terug te keren. Wel is hij van plan af en toe te gaan preken. Maar een vaste standplaats wenst hij niet meer. Op 18 december 1859 sprak hij te Delft zijn afscheidspreek uit met het thema: Beproefd maar nogthans blijde ... Ondanks de slagen van het lot veerde de dichter nog eenmaal op om een nieuw leven te beginnen. In de laatste anderhalf jaar van zijn bestaan heeft hij hard gewerkt. Op literair gebied zorgde hij eerst voor de bundeling van zijn gedichten uit de jaren 1852-1860, verschenen in het voorjaar 1861. De titel duidt aan, dat de dichter een nieuw tijdperk gekomen achtte. De tweede druk van de ‘Eerste Gedichten’ waarin voor het eerst de St. Nicolaasavond was opgenomen, verscheen in 1860 en in december van dat jaar zag de bundel ‘Leekedichtjes’ het licht. Deze laatste bestaat uit epigrammen op het gebied van de strijd om verruimde denkbeelden op godsdienstig gebied, op grond waarvan De Genestet later ‘De dichter van het Modernisme’ is genoemd. Verder heeft De Genestet zich verdienstelijk gemaakt in zijn functie van secretaris van de Vondelcommissie, onder voorzitterschap van Mr J. van Lennep. De commissie trachtte gelden bijeen te brengen om de prins onzer dichters op passende wijze door een standbeeld te eren. Het resultaat van dit streven heeft De Genestet niet beleefd, want het standbeeld van Vondel werd pas op 18 oktober 1867 in het Vondelpark te Amsterdam onthuld. In de derde plaats heeft De Genestet tot aan zijn dood tezamen met C.P. Tiele de Christelijke Volksalmanak geredigeerd. Deze taak rustte reeds vanaf de zomer van 1855 op hun schouders. Het was de bedoeling door genoemde almanak verantwoord proza en poëzie in het Christelijk Nederlands gezin te brengen. De correspondentie tussen de beide redacteuren werpt een licht op de moeite die zij zich hebben getroost om hun doel te bereiken. De Genestet zorgde hoofdzakelijk voor de poëzie door eigen bijdragen, maar ook door de beoordeling en het bijwerken van de bijdragen van anderen. Tiele nam het proza grotendeels voor zijn rekening. Een laatste bewijs dat de dichter zich met het leven, zoals het na de grote slagen voor hem was geworden, wist te verzoenen, blijkt uit het feit dat hij zijn jeugdige schoonzuster Catharina Jeanne (geboren 13 februari 1838) ten huwelijk vroeg. Tot het sluiten van dit huwelijk is het echter niet meer gekomen. Volgens Busken Huet had De Genestet nog grote plannen met betrekking tot de dichtkunst. Ook de dagboekaantekeningen van zijn vriend Gildemeester | |
[pagina XXX]
| |
bevestigen dit. Het was hem echter niet meer vergund zijn plannen uit te voeren. Na een afmattende ziekte stierf hij op 2 juli 1861 te Rozendaal bij Velp, ten huize van zijn schoonmoeder. Zijn pleegvader tekent in zijn Familieboekje aan: ‘Heden overleed zeer onverwacht onzen geliefden Petrus Augustus de Genestet ten gevolge van verzwakking door eene ontsteking in de maag- en slijmvliezen, te Rozendaal nabij Arnhem ten huize van zijne Behuwdmoeder Mevrouw de Wed. Bienfait, met wiens dochter Jeanne hij op het punt stond van een tweede huwelijk aan te gaan. Hij laat drie thans ouderlooze meisjes na en is met hem de naam van de Genestet uitgestorven. Hij bereikte nog geen 32-jarigen leeftijd. Zijn verlies is groot voor zijne betrekkingen, zijn vrienden, voor geheel de Maatschappij.’ Uit verschillende beschouwingen van bevriende letterkundigen en uit de belangstelling bij De Genestets begrafenis blijkt de juistheid van deze opmerking. Hij was een gewaardeerd dichter geworden en is het blijkens de talrijke herdrukken van zijn werk enige generaties lang gebleven. |
|