| |
| |
| |
III.
Sedert het voorjaar, sedert zijn eerste ontmoeting met kleine Inez, had Peter den Rustenden Landman niet meer bezocht en even lang was het geleden, dat hij den donkeren en eenzamen straatweg was opgeslenterd, begeerig straks Gina met den sluiken doek om haar verlegen en ontuchtig grijnzend gezicht in het gouden schijnsel eener ouderwetsche lantaarn te zien doemen. Hij herdacht dikwerf met verwondering het rumoerig of verlaten lokaal met den leepen, wreeden waard en de van stof en regen grijze vensters, waardoor hij zoo menigmaal de toppen der masten van onzichtbare schepen in de verte langzaam voorbij had zien glijden; dikwerf ook zijn wandelingen met Gina tusschen de donkere velden, waarover de nachtwind dwaalde, terwijl het spookig riet in de slooten aan weerskanten van den weg onheilspellend ruischte.
Maar naar gelang de dagen kwamen en gingen, voelde hij zijn stemming van de vreemde en straffe lichtheid worden, die hij zich uit verre kinderjaren herinnerde, als hij den ganschen dag in zon en wind aan zee gespeeld had. Op straat gluurde hij niet meer naar de schonkige en
| |
| |
vleezige dienstmaagden, die, klotsend op klompen, met handpompen de vensters bespoten, of wel, de blauwe stoepen dweilend, haar omvangrijk achterdeel den volke toonden; noch trachtte hij, spiedend in de rookerige koffiehuizen, op de gezichten der gelukkige drinkers de uitdrukkingen te hervinden, die hem indertijd zoo deerlijk hadden verward.
Van den vroegen morgen tot den laten avond dacht Peter aan kleine Inez en meermalen vervaagden de trekken van haar beeld onder de overstrakke spanning dezer aandacht, zoodat hij zich na schooltijd haastiger repte om door de hernieuwde aanschouwing van het kleine meisje, wier naam hij nog niet kende, een herinnering te verscherpen, die, hoewel slechts durend van ontmoeting tot ontmoeting, nochtans geen verflauwing gedoogde. Zoo vergezelde zij hem op zijn gangen door de stad zoo goed als op zijn verre wandelingen. Hij zag het donkergroen manteltje, waarover het hooiblond haar in flauwe golving tot het middel hing en waaronder de dapper stappende beentjes door bruine kousen zoo keurig omsloten waren, dwalen in de kalme drukte der winkelstraten en op de breede dreven der welgestelde singels, tusschen de stammen aan weerskanten der boschpaden en over de glooiende
| |
| |
landouwen, over de wilde heide en de zware weiden vol gouden bloemen. Hij zag haar rondzien met argeloozen en nieuwsgierigen blik onder den goudleeren en struisveeren troonhemel, gelijk deze zich verhief op den rug van den witten olifant, waarvan hij gedroomd had in zijn kinderjaren, toevend bij de vallei, die naar het duizendjarig Indië voerde. En als hij van den hoogen, noordelijken oever de Betuwe glanzen of dampen zag onder de stralende of zwijmende voorjaarszon, droomde hij, dat zij omging over alle wegen, gelijk zij ontrold lagen in de zoete streek, door de bloeiende boomgaarden en onder de zwatelende populieren, waardoor de milde winden stroomden, om alle hoeven en in alle dorpen, in de stijgende en dalende straten der goede stad Nijmegen, aan boord van alle schepen, die met volle zeilen de blinkende rivier stroomopwaarts of stroomafwaarts voeren, de heiligen gelijk, die uit kracht hunner heiligheid alomtegenwoordig en goedertieren zijn.
Elken morgen, in het grijze of blauwe licht, dat in zijn dakkamer weifelde en elken avond, in den kalmen goudschijn zijner olielamp, waarvan de gebroken reflector de spitse vlam verwarrend vaak herhaalde, schrobde hij plassend met een ruwen waschhandschoen zijn mager en knokig
| |
| |
lichaam, waarvan hij de ribben kon tellen, als hij zijn borstkas uitzette en dat hij monsterde telkens opnieuw met grimmig misnoegen. Dien zomer, toen de zweminrichting nabij de schipbrug weder was geopend, ging hij elken dag zwemmen en gaarne stortte hij zich met een vervaarlijken sprong van de veerplank in den stroom, verheugd door de heilzame inwerking van zon en water zijn doffe en bleeke lichaam weldra als marmer te zien glanzen. Elk oogenblik waschte hij zijn handen in het gebersten fonteintje, tot ergernis van tante Arabella, die misschien door de vroolijke geluiden van het stroomend en spattend water op hinderlijke wijze aan eigen onfrischheid herinnerd werd. Op school, achter den rug van zijn voorman, vijlde hij dikwijls zijn nagels met een achteloos, bijna bevallig gebaar, zoodat de jongens, die het zagen, elkaar aanstootten en knipoogjes gaven. En eens genoot hij van een trotsche vreugde, toen hij, kleine Inez op den singel weer haastig en beschroomd voorbijgaande, haar verwonderden en argeloozen blik prijzend zag glijden over de scheiding, die hij des morgens met een natten kam door zijn weerbarstige haren trok. Hij verstond zich met de gebochelde werkster betreffende velerlei klein verstelwerk, waaromtrent elk verzoek aan tante Arabella oorzaak van krakeel zou
| |
| |
zijn geworden. Hij leerde zijn sjofele kleederen borstelen en schuieren met dezelfde vaardigheid, waarmede hij de lijvige woordenboeken hanteerde. Zoodra hij thuis kwam, sloeg of wreef hij met een grooten, bonten lap zijn bestofte of beslijkte schoenen schoon. En scherp loerde hij naar vlekken, die hij met terpentijn of benzine boenend en zwoegend verdreef, zich telkens nieuwe fleschjes halend bij den drogist op den hoek, wiens lange, beige stofjas en groote, roode drankneus hem al spoedig even gemeenzaam werden als de witte kleedij en de witte krulbaard van het bakkertje, dat stellig in de nachtelijke uren, waarvan niemand het geheim doorgrondt, als een sneeuwmannetje uit een sprookje, dwaalde door de droomen van menig slapend kind. Op marktdagen mengde hij zich soms in de bezadigd woelende menigte en kocht bij een buikig, altoos glimlachend vrouwtje, wier rood gezicht wratten toonde als van een slaapster of wonderdoenster, lange strikdassen voor weinige stuivers, de vuurroode en hardgele mijdend en zich bepalend tot grijze of zwarte, al betreurde hij, dat de stugge stof de glanzen miste, waarvan hij droomde. En eens toefde hij langen tijd voor een duren winkel, waar vioolpaarse dassen gloeiden in het gouden kunstlicht.
| |
| |
Dikwerf verwonderde hij zich over de rust, die al dieper scheen te worden in zijn hart. Geluiden, waarvan de tergende herhaling hem vroeger allen arbeid belet zou hebben, bleven nu buiten zijn kalme aandacht. Hij sprong niet meer op om met schoppen en beuken het gescheurd behang tot zwijgen te brengen, dat telkens ritselend bolde op de vlagen van den wind; noch holde hij de trappen af, vervloekingen brakend om het kreunen van een uithangbord in de avondstille straat of het stommelen van een losse dakpan te ontloopen. Hij vorderde met een snelheid, die hemzelf verblufte, in geschriften, die hij tot dusver slechts langzaam en moeizaam had kunnen doorworstelen; zonder haperen ontwarde hij de fijnste schakeeringen der dialektiek en geen oogenblik weifelde zijn helderheid, wanneer hij de abstrakties vervolgde, die boven tijd en ruimte naar al ijler verten te wijken schenen. En als hij, een stillen Zondagmorgen, den blauwen hemel zonder wolken noch raggen sluier glanzen zag door het vierkant van het dakraam boven zich en hij hoorde geen andere geluiden dan het drukke tjilpen der onbezorgde musschen en de druppelende stappen der vreedzame kerkgangers, dan gaf hij zich rekenschap, dat hij den vrede dezer oogenblikken dieper dan vroeger genoot en, denkend aan kleine Inez, die hij nog
| |
| |
niet kende, voelde hij zijn hart louter goedheid.
Zoo gingen de weken voorbij en Peter was gelukkig, levend zonder de plagen, zonder de wroeging, die hem vroeger beurtelings bestookten en dikwijls voelde hij zich gelijk een god, die, van aardsche omzwervingen in het stralend godenoord weergekeerd, de herinnering aan verwarring en duisternis in dien eeuwigen schoonheidsglans verliest.
De groote vacantie bracht mistroostigheid en ontmoediging, want gedurende zes weken toonde het huis op de Rijnkade dichte luiken en neergelaten rolgordijnen. Hij sleet de middagen, gelegen op een grinthoop of een zandhoop, met halfgeloken oogen de schepen volgend, die met bruine of witte zeilen langzaam stroomafwaarts gleden, van tijd tot tijd zonder belangstelling lezend in een boek. Soms vermeide hij zich met het scheren van platte steenen over het water en elken keer, wanneer hij zich nieuwe haalde, keek hij naar het huis, dat geheimzinnig en onverschillig met zijn blinde ramen voor zich uit zag. Soms ook ging hij een praatje maken met Ari en Pier, de beide schippers, die bij den hoek, waar de Rijnkade eindigde, op en neer plachten te drentelen, spiedend in de verte, of bijgeval vreemde schepen in zicht kwamen, die zij dan de stad konden
| |
| |
binnenloodsen. Kleine Inez kende hen natuurlijk en stellig was zij bang voor hen, vooral voor Arie, die een rooden kinbaard had en koperen ringen in zijn ooren en die altijd scheen te spotten, wanneer hij de voorbijgangers goedendag zeide. Hij rookte een pijp, die lager dan zijn ruigen kinbaard neerhing en waarvan de zwarte steel wonderlijk houtsnijwerk toonde, terwijl op den porceleinen kop een zomersch landschap prijkte, een groene wei, een blauwe rivier, een koebeest en een molen. Hij liep altijd op pantoffels van rood fluweel en zijn handen staken in de van boven aangebrachte zakken van zijn pilo broek, waardoor zijn ellebogen uitstaken en hij iets gewichtigs en lachwekkends had. Pier, veel ouder, was baardeloos, stond altijd met gebogen rug en gebogen knieen en van onder zijn hooge pofpet sprong zijn haar in grijze, vette krullen te voorschijn; hij rookte niet, maar pruimde, en onverpoosd rees en daalde zijn malende onderkaak, terwijl telkens felle stralen aan zijn koffiebruine lippen ontschoten, het trottoirdeel waar zij toefden, schier onbegaanbaar makend. Hij tuurde altoos in de verte en keek niemand aan. Ook hem zou kleine Inez vreezen, schoon minder dan zijn wreeden kameraad.
Dikwijls slenterde Peter de Ooststraat af, de lijnbaan volgend, waarin twee touwslagers
| |
| |
langzaam achteruit liepen, het middel omwonden met hennep, waarvan de vlosse draad onder hun handen door de werking van het ginds nijver snorrend rad tot een glimmend touw verstevigde; zij hadden zoo alledaagsche gezichten, dat Peter hen telkens vergat, schoon ook zij kleine Inez moesten kennen en misschien zelfs goeden dag toeriepen, wanneer zij, naar school of naar huis gaande, aan den overkant voorbij ging. Ook met hen maakte hij gaarne een praatje en soms beschouwden zij gedrieën, hun hoofden achterover, de bonte vliegers die, hoog en stil, prijkten in den blauwen, met zilveren draden doorweven hemel. In de verte zag hij den Rustenden Landman tusschen de lage huizen die den straatweg naar Westervoort een eindweegs begeleidden. Soms telde hij de kippen en varkens, die pikten en wroetten voor de herberg; dan vergat hij te luisteren naar hetgeen de touwslagers zeiden.
Des avonds zwierf hij langs de singels en menigmaal staarde hij, verloren in droomen, naar de schimmen der zwanen, die roerloos dreven op den zwarten spiegel.
- Kleine Inez is een zinnebeeld, het zinnebeeld van het zuivere leven, zeide hij eenige maanden later tot oom Sijmen, dien hij, huiswaarts keerend van een verre wandeling, in de stad ontmoet en
| |
| |
vergezeld had op zijn slentergang van boekwinkel tot boekwinkel. Oom Sijmen had nadere toelichting dezer juiste uitspraak verwacht, maar Peter, schromend te zeggen, hoe, gelijk het zonlicht de ruimte, de gedachte aan zoo liefelijk zinnebeeld zijn gansche bewustzijn doordrong, had, zijn oogen gericht op den hoogen toren, peinzend gezwegen.
In de eerste dagen van September herkreeg het huis zijn gewoon aanzien; dra volgde de ontmoeting met oom Sijmen, onder het oog van den verstrooidheid veinzenden rector en dien avond, terwijl de regen zachtjes ruischte en de stilte der slapende Betuwe dieper maakte, besteeg Peter, zijn schreden dempend, de blauwe, steenen treden van het hooge, ingebouwde stoephuis en wachtte, ademloos en verbijsterd, totdat de flauwe klankenregen der bel was uitgedroppeld en hij de schuifelende schreden der dienstmaagd naderen hoorde.
De herfst ging voorbij, een kalme, schoone herfst, waarin kleine Inez vergeefs de snelle stormen wachtte, die zij zoo dikwerf uit het dakvenster over de Betuwe wervelend had zien naderen en avond aan avond hoorde zij van uit haar bedje door de open ramen, insteê van het
| |
| |
rumoerig en opstandig klotsen eener gezwollen en dreigende rivier, het vreedzaam, tot droomen stemmend kabbelen van den kalmen stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten en waarvan de herinnering tot dusver alleen met zomeravonden, vol geuren en zangen en de donkergouden stralen der ondergaande zon, scheen samengeweven. En ook Peter op zijn verre wandelingen verwonderde zich dikwijls over de stilte der bosschen, waarin het ritselen der vallende blâren het eenig gerucht was, terwijl de verten in gulden of paerse dampen verdroomden, naar gelang een matte herfstzon al of niet in den met zachte kleuren getooiden hemel glom. En noode miste hij, lang na middernacht eindelijk ter ruste gaande, het eentonig en voortdurend murmelen der overvolle goten, dat hem zoo menig najaar in zoeten slaap gewiegd had.
Hij kwam nu bijna elken avond bij oom Sijmen en tante Barbara en gaandeweg waren zijn houding minder onzeker en zijn gebaren minder hoekig geworden, al stoof hij nog steeds op, dankend met een linksche buiging, wanneer tante Barbara hem een kop thee bracht, gelijk hij zich telkens opnieuw verwarde in het hoffelijk compliment, waarmede hij tegen tien uur afscheid nam. In den beginne had zijn eigen stem hem
| |
| |
vreemd en hard in de ooren geklonken en als hij naar huis ging, voelde hij zich doorgaans vermoeid en een weinig verdoofd, als had hij uren lang geloopen in de drukke straten eener groote stad. Hij besefte nu eerst recht, hoe eenzaam zijn leven geweest was en verbazing beving hem, wanneer hij bedacht, dat inderdaad tal van dagen voorbij waren gegaan, waarin de schaarsche woorden, die hij met tante Arabella en de stroeve groeten, die hij met zijn klasgenooten gewisseld had, zijn eenige omgang beteekend hadden. En elken avond, na het middagmaal, de stilte, die duurde tot diep in den nacht, een stilte overigens, waarin het gevoel der eenzaamheid verloren ging en waarin hij, omhoog strevend tot gene zijde der starren, in het spel der zuivere gedachten de hoogste vreugde vond.
Maar nu kon hij spreken en hij sprak over alles, wat in de wereld zijns geestes omging; hij sprak in haastige en stootende, dikwerf verwarde volzinnen, maar waarvan de uitdrukking gaandeweg in scherpte en gaafheid toenam en die soms opeens heel rustig werden, breedelijk zich ontplooiend in harmonische welsprekendheid, zoodat oom Sijmen goedkeurend glimlachte. Hij sprak over wat in de gehenna der menschelijke natuur om verlossing worstelde, over den toorn der ziel,
| |
| |
door hartstochten voortdurend belaagd en telkens overweldigd, over de vervoeringen van den geest, die, deze wereld ontstijgend, in het licht der schoonheid zich verloor, over de bedwelmingen van het panisch leven, het baden in opalen bergmeren, in de snelle stroomen, gelijk zij schallend bruisten door de dalen, waarin oudtijds de hoefslag der kentauren had weerklonken, het roekeloos berijden van gevlekte en vurige paarden, de ijlende winden tegemoet, die op hun duizelingwekkenden adem de geuren der diepe wouden meevoerden, waarin het leven, op uitzinnige wijze zichzelf verkwistend en herscheppend, in monsterlijke en wonderschoone vormen bewoog; het zwalken op de eenzame wateren, die onder den bewegenden of onbewogen hemel hun golven stuwden naar een einddoel, ijdel als dat der beschavingen, waarvan zij den wisselenden loop met hun diepzinnig rhythme van eeuw tot eeuw hadden begeleid.
Oom Sijmen, schoon aandachtig luisterend, volgde soms steelsgewijze de uitdrukkingen van verbluftheid, spanning, vermaak, schrik, gelijk zij vergleden op kleine Inez' gezicht, wanneer zij, gereed met haar werk, opmerkzaam toehoorde. Peter veinsde haar weinig aandacht te wijden, maar hij kon de milde uitdrukking niet verhelen,
| |
| |
die op zijn gezicht verscheen, elken keer, wanneer zijn blik, al was het even, op haar rustte. Soms wisselden zij een glimlach, gelijk zij deden, toen zij onder de boomen van den singel elkaar beschroomd groetten; soms, als het bedtijd was geworden en zij zag, hem goeden nacht zeggend, zijn groote, reeds mannelijke lichaam hoog boven zich rijzen, dan onderging zij, welhaast bevreesd, zijn donkeren en teederen blik; zij streek met haar hand heur haar zoo van haar schouder weg en stellig zoude zij eenige schreden gehuppeld hebben, ware zij op straat geweest. Als hij dan naar huis ging en hij zag de wazige Betuwe in den maannacht wijken, dan voelde hij zich soms, het wonder bemijmerend, dat in zijn leven gebeurd was, bevreemd als in een droom; maar als hij door de avondlichte Turfstraat ging, waar hij de bellen der winkels en de stappen der schaarscher wordende voorbijgangers als elken avond vertrouwd in zijn ooren klinken hoorde en vooral als hij den koekenbakkerswinkel weer betrad en een hartelijk goeden avond wisselde met den bakker, die hem met zijn witten krulbaard en zijn bril altoos aan Ibsen deed denken, dan voelde hij zich weder tot de gewisheid van dit nieuwe leven ontwaakt en mat hij den omvang van zijn geluk met onbevreesden blik.
| |
| |
Op school was aller houding jegens Peter een geheel andere geworden. Jongens, die hem vroeger nooit gegroet hadden en hem in het voorbijgaan met onverschillige of geringschattende blikken ternauwernood hadden aangekeken, groetten hem nu met een mengeling van nieuwsgierigheid en eerbied. Sommigen zochten aansluiting, omringden hem voor den aanvang der lesuren, andere groepen verlatend, die op straat voor het oude gebouw het luiden der bel wachtten. De onbevangen blik, waarmede enkelen hem naderden, stemde hem tot vreugde en hij mijmerde bijwijlen vol verwachting over den vriend, die nu misschien in zijn leven verschijnen zou. Maar zijn in eenzaamheid en bezinning tot vroege rijpheid gewassen geest voelde zich vervreemd ten slotte aan deze knapen, in wie de echte belangstelling niet leefde voor de vraagstukken, naar welker redelijke oplossingen hijzelf onstuimig schoon methodisch streefde.
Intusschen, éen hunner bleek anders. Hij heette Arthur Rixom en zat in een andere afdeeling der zesde klasse, waarin ook Peter zat. Arthur was bevallig en innemend; hij wijdde veel zorg aan zijn kleedij, droeg gaarne kleurige dassen en sokken en lage, bruine schoenen van engelsch of amerikaansch model. Arthur was zeer nerveus; ver-
| |
| |
schillende tics verontrustten zijn gezicht en zijn voortdurend dwalende, spiedende oogen verrieden daarenboven, dat hij allicht niet zoo argeloos en betrouwbaar was, als aanvankelijk kon schijnen. Hij werd al spoedig mededeelzaam, leidde Peter rond in alle laagten en hoogten van zijn binnenste; hij praatte vooral gaarne over zijn erotische avonturen, waarop hij prat ging, al trachtte hij deze ijdelheid te verbloemen. Het lustte Arthur gelijkelijk in leege, schemergrijze straten schichtige dienstmaagden te vervolgen en zich te vleien eerlang de gunsten van heusche freules te erlangen. Nochtans droomde hij van een liefde, die hem van alle minderwaardigheden reinigen zou. Hij schimpte op de meesten zijner kennissen met een heftigheid, die zijn verblindheid omtrent zichzelf verried. Alleen wanneer hij over litteratuursprak, over de groote mannen en de groote werken, die hij eens tot stand zou brengen, openbaarde hij een geestdrift, waarin Peter eigen vervoering wedervond en die in hem een gevoel van broederlijke liefde voor dezen verwarden, maar strevenden jongeling wekte.
Arthur woonde alleen met zijn vader, dien hij zeer liefhad, over wiens leven de vroege dood van Arthur's moeder een blijvende schaduw had gestreken. De vader was rechter, een man van
| |
| |
hoofsche zeden en strenge beginselen, afkeerig als zoodanig van zekere moderne denkwijzen, die alleen gericht zijn op het ontwrichten der normen, waarvoor hij de liefde en den eerbied van een lang en eerwaardig voorgeslacht geërfd had. Met smart nam hij het onrustig, voor alles op ontleding gespitst verstand van zijn zoon waar en talrijk waren de twistgesprekken, waaraan het rustig gezag des vaders nochtans alle scherpte ontnam. Voor Arthur's vader was een goed mensch een goed mensch en een schelm een schelm; Arthur echter bewees hem op zijn wijze, dat een goed mensch ook een schelm en een schelm een goed mensch kon heeten en dat het leven van een misdadiger in latere instantiën belangrijker en van meer waarde voor de menschheid kon blijken, dan dat van een rechtschapen mensch, terwijl zich tevens liet zeggen, dat beider leven gelijkelijk onbelangrijk of belangrijk was, al naar gelang men zich ontkennend of bevestigend tegenover het zinloos of zinrijk leven verhield.
Dien herfst had Arthur Nietzsche ontdekt en in tal van gesprekken, eerst langs de singels, al spoedig door de herfstelijke bosschen en waarin Arthur zijn tred naar Peters driftige stappen gaarne regelde, spraken zij over Nietzsche, wien Arthur zijn hevigste vereering had gewijd. Maar
| |
| |
Peter, het geheim zijns harten in stilte bemijmerend, voelde zich neigen met wassende stelligheid tot andere uitkomsten.
Weldra noodde hem Arthur uit naam van zijn vader na schooltijd te komen theedrinken. In een achterkamer, waarin het grijze daglicht door den overstaanden blinden muur eener stalhouderij nog valer scheen, vond Peter een kleinen, slanken grijsaard, wiens puntbaard de eenigszins matte uitdrukking zijner fijne trekken verlevendigde en die hem met onderscheiding en fransche hoffelijkheid bejegende. Het gesprek, dien middag, bleef algemeen en beschouwend en Arthur, tegenover de eensgezindheid van den vader en den vriend, voelde zich vereenzamen, gelijk den heroischen individualist betaamt. En gaarne, maar het liefst zonder Arthur, keerde Peter weer in deze stille en vale achterkamer, waarin het, als bij oom Sijmen, rook naar lavendel en rosmarijn. En dikwijls in stilte de wendingen hunner gedachten volgend, luisterden beiden naar het doffe stampen der paardehoeven in den naburigen stal, een geluid, dat Arthur's gespannen zenuwen te vaak kwelde, waarom hij liever aan den voorkant huisde, maar den vader niet stoorde in zijn mijmer over dingen, die voorbij waren of straks voorbij zouden zijn.
| |
| |
Des Zondagavonds placht Peter Dr. Rupius te bezoeken. Dr. Rupius bewoonde het hoogste gedeelte der stad, nabij het ravijn, waardoor de rustelooze treinen heen en weder stoven. Samen lazen zij Plato's gesprek over de Schoonheid; samen bogen zij zich over kostbare plaatwerken, waarin de antieke beschaving in schier al haar verschijningsvormen veraanschouwelijkt was. Het studeervertrek van Dr. Rupius vol klassieke fragmenten geleek een museum en dikwijls, luisterend naar de vlagen van het modern verkeer, mijmerden zij over de zuilengang der helleensche palestra, waarin, door schoone knapen omstuwd, de meester het wezen der dingen leerde, terwijl de snelle diskus suisde door de groene schaduw der platanen en de vrije blik zwierf over de blauwe, zeil doorvlogen zee.
Op zekeren Zondag kwam Peter vroeger dan gewoonlijk van een wandeling thuis. Het was in de laatste dagen van October en voor het eerst waren dien morgen, na zoovele matte en gulden herfstdagen, grauwe wolken uit het noorden komen aanzeilen. Des middags, toen hij uitging, was het weer zeer dreigend; nauwelijks had hij den Velperweg verlaten, of de eerste droppelen begonnen te vallen en toen hij den Geitenkamp bereikte, stroomde de zware regen, luide ruischend
| |
| |
in de stilte van het bosch. Dus was hij teruggekeerd, verheugd straks in zijn dakkamer het zingen der goten weer te zullen hooren. Weldra klonken zijn stappen opnieuw in de leege winkelstraten, waar de uithangborden knarsend heen en weder zwaaiden op de natte vlagen, terwijl achter de vensters hunner eerste verdieping de winkeliers mistroostig het spatten van den regen op het glimmend plaveisel volgden. Toen hij in de Turfstraat draalde voor de glazen winkeldeur, om den huissleutel uit zijn zak te halen en hij toevalligerwijze naar boven keek, zag hij het bolle gezicht van tante Arabella in het wankel spionnetje en hij verwonderde zich over den leegen blik, waarmede zij hem aanzag. Hij meende eerst, dat zij hem niet herkende en bewoog zijn hand ter begroeting. Zij knikte toen, maar zonder dat eenige uitdrukking haar blik verlevendigde. Hij opende, maar instêe van dadelijk naar zijn dakkamer te klimmen, trad hij, zonder te weten waarom, binnen bij tante Arabella. Zij zag hem even aan met een blik, waarin nu eenige verwondering opleefde, keek toen weer naar buiten. Hij ging zitten bij de tafel; een stilte heerschte.
Zij zat als gewoonlijk in haar morsige kamerjapon, achteloos en lusteloos in elkaar, op de versleten en verschoten kussens van een ouden, ge-
| |
| |
havenden leunstoel, waarvan de geborduurde rug een jachttafereel toonde. De verwondering was weer uit haar oogen geweken en opnieuw toonde haar gezicht de afwezigheid van iedere uitdrukking, die hem zooeven bevreemd had. Hij beschouwde haar opmerkzaam. Nooit had zij hem zoo deerlijk van vroegen ouderdom geschenen. De eertijds zeker schoone en misschien zelfs fijne lijnen waren grof en slap geworden; grauwe haren ontsierden de gezwollen en vormlooze wangen en kin, en zoo dof staarden de oogen, als hadden zij nooit eenige vreugde gespiegeld. Veertig jaren van toenemende vereenzaming, waarin het verdriet om de langzaam ontbladerde verwachtingen zich zelf verteerd had, zoodat in het land dezer ziel de stilte heerschte, die het einde der dingen omzwijgt en waarin alleen de hoogmoed met zijn zotskap en rinkelende schellen omging, doemden achter dit afgeleefd, welhaast stompzinnig gezicht.
De regen intusschen was dunner geworden, ritselde nu alleen nog af en toe zonder kletteren tegen de ruiten; ook het felle plassen der overvolle regenpijpen werd zwakker en het neuriën der dakgoten bereikte nu zijn oor. Orgelspel kwam ergens vandaan, in vage golven dringend door de oude muren. Toen vielen, langzaam en galmend, drie slagen van den hoogen toren.
| |
| |
- Het is hier niet erg opwekkend, tante... zei hij dan.
Zij zag hem aan met een snelle hoofdbeweging en de uitdrukking van haar gezicht was zoo wantrouwend en vijandig, dat hij bijna schrok. Maar toen begreep hij, dat zij hem moest verdenken van arglistigheid en boozen opzet, nu zijn toon, die doorgaans hatelijk en minachtend was, geheel anders klonk.
Dus vervolgde hij, zijn verwarring beheerschend:
- Waarom maakt u nooit meer bezoeken?... Ik vind, dat u hoe langer hoe minder uitgaat... Heusch, het kan niet goed zijn zich al te veel af te zonderen...
Hij zag een stijgende verbazing haar vijandigen argwaan vervangen. Zij wendde haar blik weer naar buiten, haar gezicht zwol en deinde op wonderlijke wijze; toen gleden langzaam twee tranen over haar bolle, vooze wangen en zij begon stil en overvloedig te weenen.
Ook hij had zijn blik afgewend en, de vage gestalten volgend, die achter de vensters aan den overkant bewogen of roerloos zaten, voelde hij de deernis, die zijn hart vervulde, als een nieuw geluk.
Zij dronken samen thee, voor de eerste maal in
| |
| |
de vele jaren, die zij in het kleine en donkere bovenhuis gesleten hadden. Peter vertelde van zijn toekomstplannen, hij zou het liefst in de klassieke letteren gaan studeeren en hij hoopte, dat zijn grootvader daartegen geen bezwaren zou hebben. Hij zoude het niet erg vinden als leeraar in een kleine stad geplaatst te worden en, wonend aan een oude gracht, waarover hij elken herfst de gele blâren kon zien vlinderen, een leven van studie en bespiegeling te slijten. Tante Arabella laakte deze te groote bescheidenheid en trachtte zijn eerzucht te prikkelen door te gewagen van zijn grootvader en van haar vader, die immers tot de hoogste betrekkingen in den lande geklommen waren en vanzelf kwam zij weer te spreken over het schitterend hofleven, daar ginds in de tropen, waarvan zij het stralend middelpunt geweest was. Een verbazing bleef weifelen in haar oogen en soms klonken zoo naïeve accenten in haar stem, dat zij aan de stem van een kind deden denken. Peter voelde de wroeging over eigen hondschheid langzamerhand vervluchtigen in de vreugde het inzicht ook in het wezen dezer dingen gevonden te hebben.
Het weer verhelderde zich; tante Arabella meldde het verschijnen van blauwe plekken in den grauwen hemelstrook aan den overkant. Win-
| |
| |
keldeuren werden ontsloten en zondagsche lieden verschenen, met bleeken glimlach de klaarten des hemels begroetend.
Even later werd ook de winkel van den koekenbakker geopend en tot verbazing van allen, die het zagen, verscheen tante Arabella, vergezeld van Peter. Zij verwijderden zich langzaam in de richting van de markt en onderhielden zich samen op kalme en vriendelijke wijze. Peter, niet gewoon aan tante Arabella's moeden gang, liep zijns ondanks een weinig vooruit.
Zij gingen niet ver, want tante Arabella moest nog voor het eten zorgen. Het weer was zeer schoon geworden, een regenboog kleurde achter den toren en allerwegen zag met verheugde gezichten. Zij toefden eenigen tijd op den singel, waar tante Arabella veel vermaak vond in het kwaken en plassen der rumoerige eenden. En toen een groote, bonte woerd, onder oorverdoovend protest der anderen, zich opeens uit hun midden verhief, ijlings wegvloog gelijk een wilde eend en aan het andere einde van den vijver bruisend in het kalme water neerstreek, juichte zij opgetogen als een kind.
Toen Peter eindelijk zijn dakkamer binnentrad, was het zingen der goten al lang verstomd, maar hij, weinig tot werken geneigd en denkend aan
| |
| |
velerlei lieve dingen, floot zich een vroolijk wijsje.
Eenige dagen later, toen hij van school kwam, vond hij tante Arabella gekapt en verzorgd, gehuld in een fraaie morgenjapon, met hoogen boezem door de kamer gaande. Zij had erg goed geslapen en ging dien middag bezoeken maken. Haar toon was snoevend en beklemd ging hij zitten om koffie te drinken. Ternauwernood had hij zijn eersten boterham gegeten, of tante Arabella, minachtend, begon te spreken over de burgerlijkheid van oom Sijmen en tante Barbara. Het bloed steeg naar zijn hoofd en zijn onderkaak schokte onder den hevigen aandrang der woorden. Nochtans beheerschte hij zich, starend in den hoek van het vertrek, waar de paarse chrysanten prijkten, die kleine Inez tante Arabella den vorigen dag gebracht had, en zoo verzonken was hij in het beschouwen dezer bloemen, dat hij het pochend gezwets van tante Arabella niet meer hoorde en alleen, gelijk een paarse herfstzon, de chrysanten gloeien zag in het vaal vertrek.
Intusschen vorderde het najaar; het schoone weder was voorbij. Des nachts hoorde hij den wind stootend druischen over de daken; wanneer hij, thuiskomend van oom Sijmen en tante Barbara, de deur van zijn dakkamer opende, vond hij de
| |
| |
kleine ruimte niet meer vol van het blanke maanlicht en, verpoozend van zijn arbeid omhoog starend, zag hij door het dakvenster de gesternten niet meer flonkeren. Ook de bosschen waren nu vol van het deinend ruischen van den wind, terwijl dikwijls de storm in holle vlagen door de ontbladerde kruinen loeide, zoodat de stammen alom steunden en de dorre takken braken met knappend geluid. En de zware boomen, die hij, door den machtigen wind ontworteld, met krakend geweld dreunend ter aarde zag ploffen, vervulden zijn hart met schrik en verslagenheid.
Hij gaf zich rekenschap, dat zijn zelfbeheersching tegenover tante Arabella meer en meer van zijn geestkracht vergde. Hij meed Arthur, dien hij toch eigenlijk een zwetser en een warhoofd vond en wiens zucht hem zijn altoos nieuwe avonturen uitvoeriglijk mede te deelen, hem steeds meer prikkelde. Dan begonnen tante Barbara's eendengang en de verwonderde blik van Dr. Rupius' blauwe kinderoogen hem bijwijlen te ergeren en wanhoop beving hem bij de gedachte, dat hij straks oom Sijmen zelf misschien een ouden sok zou gaan vinden. Op zijn wandelingen door de bosschen rukte hij gaarne laaghangende takken af, die hij stukzwiepte tegen de stammen langs den weg en eens beving hem een vreemde drift
| |
| |
tegen een kraai, die hem krassend scheen te vervolgen, zoodat hij steenen had geslingerd naar den somberen vogel, die toen geringschattend was weggevlogen.
Eens betrapte hij zich al een tijd te hebben gestaan voor den winkel, waarin hij als kleine jongen, in wien de drankzucht ontwaakte, kruiken en flesschen gekocht had voor zijn wonderlijke verzameling. Zijns ondanks spiedde hij weer zooals vroeger in de koffiehuizen, genietend in het voorbijgaan van den aanblik der drinkers, die met langzaam of zwierig gebaar het plompe glas of den dungesteelden kelk aan hun lippen brachten. En soms voelde hij zijn mond droog worden van begeerte naar de heete dranken, gelijk de kastelein met zijn schelmengezicht ze in kleine, buikige glaasjes placht te schenken. Op een avond, huiswaarts keerend van oom Sijmen en tante Barbara, meende hij onder de boomen van de markt, waar nog de veeren lagen van het pluimvee, in de marktdrukte van dien dag verstoven, Gina te herkennen in de vage gestalte, die hem rakelings voorbijging en die hij achter zich hoorde stilstaan en sissend fluiten. Hij haastte zich verder zonder om te zien en, koortsig in het donker naar zijn dakkamer geklommen, liet hij zich vallen op den eenigen stoel, ademloos en klam, gelijk indertijd,
| |
| |
toen hij, droomend met toenemende duidelijkheid over geheime en verboden dingen, in de donkere, lange gang van den bakker gebonsd had tegen den omvangrijken boezem eener onbekende, wier lach hem als een met felle geuren bezwangerde zomerwind omstoven had. Soms schrok hij wakker, gloeiend en bezweet, verdwaasd luisterend naar het snelle mokeren van zijn hart. Hij vermocht zijn aandacht niet meer tot den arbeid te bepalen en, starend in de spitse, gouden vlam zijner olielamp, liet hij de uren ledig vlieden en de zware slagen van den hoogen toren ijdellijk weergalmen in de onrustige nachten.
Oom Sijmen en tante Barbara bemerkten zijn verstrooidheid en gedruktheid, maar beter dan zijn echtgenoote verstond oom Sijmen de droefenis, die zich bijwijlen mengde in den teederen blik, waarmede Peter kleine Inez aanzag en, de sombere uitdrukking van zijn gezicht met waakzame ontferming beschouwend, doorgrondde hij de slechte gedachten, die Peter dien dag weer hadden bestookt.
Eens zwierf hij in de bosschen van Heijenoord, een laten middag, waarin de speelsche wind allengs verstild was, zoodat de grauwe wolken roerloos hingen in den grijzen hemel, terwijl het bosch zoo stil werd, dat het een betooverd woud
| |
| |
geleek. Hij toefde, luisterend naar deze stilte, waarin de natuur, haar rusteloozen arbeid stakend, een oogenblik te verpoozen scheen en waarin hij eigen vermoeidheid wedervond. Hij zag rond in de vale boschverten, zich verwonderend, zelfs geen dor blad aan een struik te zien sidderen en opeens beseffend, dat zeker een half uur verstreken was, sedert het krijschen der vlaamsche gaaien, die deze bosschen met voorliefde bewoonden, verstomd was. Hij zuchtte diep, en, zijn hoofd een weinig bezwaard voelend, nam hij zijn pet af en omving zijn voorhoofd met zachten en toch sterken greep. Toen hoorde hij opeens levendig geritsel, een haas snelde over een zijpad en op hetzelfde oogenblik weerklonk in de verte het krijschen van een vlaamsche gaai. Hij ging verder, het zijpad volgend, waarover de haas zooeven was gesneld, plotseling bedenkend, dat dit pad rechtstreeks voerde naar den karnemolen en reeds de beklemming voelend, die hem bij het naderen dezer gevangenis altoos beving. Weldra zag hij het houten gebouw doemen tusschen sparren en beuken, rond als een klein circus, met een opening zonder deur, waarop zich aanstonds zijn aandacht samentrok. Het duurde lang, zoo lang, dat hij staan bleef en de spanning zijner aandacht zich verhevigen voelde tot een kramp,
| |
| |
die zich dan opeens ontspande, want hij had het paard voorbij zien gaan. Hij naderde steelsgewijze over het weeke mos, de dorre takken mijdend, die onder zijn voeten kraken zouden en voor de opening bleef hij weer staan. Hij hoorde het doffe geluid van den molen en de doffe stappen op zachten boschgrond van het nu onzichtbare paard. Maar weldra verscheen het moede hoofd opnieuw, geteekend met een bles, terwijl de oogen onder kleppen verborgen waren, en weldra ging het weer voorbij, stompzinnig, met lichtelijk zwoegenden hals, gespannen voor een zwaren dwarsbalk, die door een breede gleuf naar het binnenst van den molen voerde, waarin het geheim der karning zich voltrok.
Het was een gewoon bruin paard, dat vroeger misschien had gedraafd voor de rijtuigen van den grondbezitter, wien deze bosschen behoorden, en dat als veulen allicht in de malsche weiden van dienzelfden eigenaar, op hooge beenen galoppeerend, de vreugden van het paardenleven rijkelijk had genoten. Sedert jaren had Peter dit oude paard aldus den eenzamen molen geduldig zien drijven en telkens opnieuw, zijns ondanks, had dit schouwspel hem tot zwaarmoedigheid gestemd.
Hij ging verder, de stammen werden allengs schaarscher, de bodem begon te glooien, koelten
| |
| |
streken langs zijn hoofd en hij herkende de geuren der rivier, die nog onzichtbaar was. Maar weldra zag hij den matten spiegel glanzen tusschen de wilgen, die den oever ver heen begeleidden. Nabij het water bleef hij staan en volgde peinzend de kleine kolken en roode blâren, die op den effen en valen stroom werden meêgevoerd.
Dan keerde hij zich om en omvaêmde het landschap met een verstrooiden blik: bouwland en weiland, enkele hofsteden, verscholen onder hooge boomen; in de verte, met gele flanken gelijk duinen, rezen de eerste heuvelen der Veluwe.
Hij ontkleedde zich zonder haast, begaf zich te water en, toen de vliedende droppelen sprankelden tusschen zijn vingers, liet hij zich onwillig voorover vallen. Al zwemmend zag hij den grijzen hemel breken en den bleeken sikkel der maan verschijnen en naarmate hij den anderen oever naderde, scheen het hem als ontstroomden hem alle gedachten en als werd zijn brein chaotisch en maagdelijk gelijk de aarde in den aanvang der schepping.
De winter begon, een vroege winter met sneeuwval en bevrozen wateren en lage, grauwe hemels. Elken dag vergezelde Peter kleine Inez
| |
| |
nu ook naar school, om haar te behoeden voor de baldadige jongens, die over den singel zwierven in rumoerige groepen, ballen gooiend naar alle kanten en soms opeens zich stortend op dicht langs de huizen vliedende schoolmeisjes of dienstmaagden, die dan terdege gewasschen werden.
Zoo bleven zij ongemoeid, al gebeurde het, dat een welgemikte sneeuwbal berstte op kleine Inez' wang of Peter's pet afwierp, maar dan lachte zij luidkeels, terwijl ook hij goedmoedig zijn hoofddeksel opraapte. Eens naderde hun een groote, indische lummel, met mallen tongval en pochende gebaren, zijn dommen, brutalen blik gevestigd op kleine Inez, die zich reeds angstig tegen haar begeleider had aangedrongen. Peter, kalm doorloopend, had alleen zijn rechterarm uitgestrekt en met zijn vlakke hand tegen des aanranders borst gestooten, waarop deze, gelijk een jonge boom onder een stormvlaag, plotseling was omgewaaid, smadelijk uitgejouwd door de ruwe, maar rechtvaardige makkers.
Gezellig was vooral het huiswaarts keeren tegen den avond, wanneer de vertrouwde stadsverten zich in de schemering verloren en de sneeuwvlokken warrelden over singel en vijver. De hooge lanen waren dan meestal verlaten, want
| |
| |
een elk haastte zich naar de stad om inkoopen te doen voor Sinterklaas en de feestelijke uitstallingen der winkels te bewonderen. Zij hoorden hun schreden kraken op de zachte en zware sneeuwlaag en vaak gebeurde het, dat kleine Inez, luisterend naar het gerucht van den wind, die af en toe door de kale kruinen zwol en naar het zingen der schaatsen op den vijver, waar de lustige menigte allengs schaarscher was geworden, dacht aan het bosch der baronij, gelijk zij het in zijn starren wintertooi gekend had, stiller wordend, naar gelang de weemoed der herinnering haar hart dieper doordrong. Dan zweeg ook Peter, luisterend naar deze stilte, waarvan hij trachtte het geheim te doorgronden, beklemd speurend naar verwachtingen en ontroeringen, waarvan de ontwikkeling misschien haar gaandeweg van hem vervreemden zou?
Eens, toen de laan waardoor zij huiswaarts gingen, stiller dan gewoonlijk in de schemering lag, begon kleine Inez opeens te vertellen over den kleinen vijver en de diepe stilte van het winterbosch, haar verwondering uitend, dat voortaan de vrije toegang tot Angerenstein haar ontzegd was. Peter vroeg waarom en kleine Inez vertelde verder over den dood van den baron van Oisterland en het vertrek zijner dochter naar Engeland,
| |
| |
mijdend over Ronald te spreken, zoodat Peter niet begreep en zijn onrust voelde toenemen. Haar tersluiks beschouwend in het schijnsel eener lantaarn, zag hij een heel ernstige en peinzende uitdrukking op haar gezichtje en dien middag zwegen zij tot oom Sijmen's huis, waar Peter afscheid nam.
Op zekeren morgen had Peter bij zijn bord een brief van oom Sijmen gevonden, waarbij een bewijs van lidmaatschap der ijsclub was ingesloten. Kleine Inez is nog slecht ter schaats, had oom Sijmen geschreven en zou een waakzaam oog van noode kunnen hebben.
Kleine Inez echter, dien winter, wilde niet rijden, ondanks den aandrang van haar pleegouders en van Peter, halsstarrig verklarend, dat zij heusch geen lust had. Dan wisselden oom Sijmen en tante Barbara blikken, die Peter soms opmerkte en waarvan hij vergeefs den verborgen zin bepeinsde.
Zoo reed Peter alleen de vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen en den ganschen Zondag op de lange baan, die zich strekte van den Velperweg tot den hoogen grasdijk, waarover de haastige treinen daverend heen en weder rolden in den zonnigen of somberen winterdag. Hij reed onvermoeid, uur na uur en ook de scherpste wind, die
| |
| |
uit het gramme noorden blies, vermocht zijn vurigen ijver niet te temperen. Hij werd al spoedig opgemerkt, gold als een der beste rijders en de zelfbewuste terughouding, waarmede hij zich terzijde hield, stemde velen tot welmeenende belangstelling.
Soms sloot Arthur zich bij hem aan en schouder aan schouder reden zij eenige banen, totdat Arthur met breeden zwaai plotseling wegzwierde, de speelsche neigingen volgend, die hem beletten, gelijk Peter, baan na baan in stuggen gang te rijden. En even later zag deze hem met fraaie wendingen een meisje begeleiden, de handen kruiselings saamgehouden, in druk gesprek, of wel schertsend toeven in een hoek van het ijsveld met heerige jongelieden, waarmede Peter geen redelijk woord vermocht noch gewenscht zoude hebben te spreken. Des avonds benevelde een vroege slaap zijn brein; hij sliep elken nacht negen volle uren, ontwakend in dezelfde houding, waarin hij was ingeslapen, aldus zich herstellend van veler nachtwaken langdurige vermoeienis, gereed tot nieuwen strijd.
Sinterklaas bracht vele verrassingen, gejuich en opgetogen kreten van kleine Inez, om wie de geschenken ten leste een bolwerk vormden, waaraan ook Peter zijn aandeel had, want vele kwar-
| |
| |
tjes, zorgvuldig opgespaard, toonde de steenen buik van het groene varken, dat in zijn stijfheid een karikatuur van een heraldischen ever geleek, toen hij, nabij den oven van den bakker en onder diens bijval, het met éen forschen en trotschen bijlslag versloeg. Tegen het einde van den avond weliswaar dreigde Peter verstrooid te worden, want telkens opnieuw bladerde hij in de latijnsche uitgave der Ethica, die hij van oom Sijmen ten geschenke had gekregen en waarin deze de woorden des Meesters had geschreven: Laetari et bene agere. Willempje, met voorzienigen begijnenblik, had een oud valies met leeren riemen van den zolder gehaald, waarvan de plotselinge aanblik oom Sijmen weemoedig deed glimlachen, immers het wekte de levendigste beelden uit zijn studententijd en waarin tante Barbara zorgzaam de zware boterletters en kleurige borstplaten, de marsepijnen varkens en chocoladen snuisterijen pakte, waarvan ook een deel voor tante Arabella bestemd was, benevens velerlei nuttigs, waarvan het barre getij de keuze had geboden en leerzaams, waarvan de waarde boven den kringloop aller seizoenen uitging. Toen Peter eindelijk, tot vertrekken gereed, voor kleine Inez stond, grooter en breeder in zijn duffel en flambard, stortte zij zich opeens, den aandrang harer dankbaarheid vol-
| |
| |
gend, op zijn hand, die zij wilde kussen. Hij echter, zijn groote, beenige hand terugtrekkend en strijkend over haar blonde krullen, waarin het gouden lamplicht in velerlei spelingen glansde, boog zich over haar, voelend voor de eerste maal, onder het welwillend en verteederd oog van oom Sijmen en tante Barbara, heur zachte haren stoeiend over zijn lippen glijden.
Toen, omstreeks half December, gebeurde het, dat Peter en kleine Inez, den hoek der Rijnkade omslaande, verrast waren opeens een luwen wind te voelen, die hen spelend omgleed.
- Inez, zeide toen Peter bedroefd, morgen zal het dooien en nu heb je me nog niet eens zien rijden...
Hij hoorde haar kordate pasje bedremmeld worden.
- Zal ik dan morgen mee gaan?... vroeg zij schuchter.
- Ja... zei hij en het schalde tegen de huizen.
Zij lachte en klapte in haar handen, toen zij, boven den westelijken einder, waar nog gele glanzen toefden, tusschen de zware, langzaam verschuivende wolken de avondster verschijnen zag.
Zoo reden den volgenden namiddag Peter en kleine Inez samen op de ijsbaan en de velen, die
| |
| |
gewoon waren geweest Peter eenzaam en driftig baan na baan te zien verslinden, waren nu verrast hem het kleine en mooie meisje, wier bewegingen nog erg onzeker waren, vol zorg te zien leiden. Dikwerf werd zij door vriendinnetjes omzwermd en dan reed Peter weifelend verder, telkens omkijkend en zijn banen kleiner makend, gereed bij het eerste alarm toe te schieten. Een paar maal zag hij haar vallen en terstond was hij ter plaatse, haar ophelpend en dringend vragend, of zij zich bezeerd had. Zijn groote, trouwe kop, met een bijna angstige uitdrukking over haar gebogen, verinnigde de feestelijke stemming, die haar te midden der vroolijke menigte en onder de opwekkende muziek, haars ondanks had bevangen en gaarne maakte zij zich los uit de slierten en drommen der vriendinnetjes, om met hem de vreugde van het ernstig en rhythmisch rijden te genieten. Overigens was het ijs reeds zacht als borstplaat en zoo kon hij haar zijn volle snelheid niet toonen, gelijk hij mismoedig verklaarde, de grauwe wolken peilend, die zich straks weer in sneeuw of regen ontlasten zouden. Nochtans was kleine Inez teleurgesteld, toen de mannen kwamen met het lange touw, waarmede zij de weerstrevende menigte langzaam begonnen terug te dringen.
Zij gingen naar huis, toen de groene sterren der
| |
| |
lantaarns oppinkten aan den Velperweg. Het was inderdaad begonnen te sneeuwen, zoodat hun donkere, wollen kleederen weldra overglinsterd waren. Kleine Inez was erg vroolijk en hoopte, dat het spoedig weer zou gaan vriezen; Peter hoopte het ook. Onderweg kwam Arthur hun achterop; hij was zeer hoffelijk tegen kleine Inez, zoodat Peter ietwat stroef werd en blij was, toen hij hen bij den singel weer verliet. Verder gaande onder de hooge lanen, waar de vallende droppelen diepe gaten boorden in de sneeuw, verwachtte Peter, dat kleine Inez naders over Arthur zou vragen. Maar zij babbelde onverpoosd verder en repte niet meer over Arthur, tot Peter's geheime voldoening.
Eenige avonden later vroeg kleine Inez opeens, hoe het toch met Ronald's moeder zou gaan, voor de eerste maal den naam van het doode vriendje noemend in alle onbevangenheid. Oom Sijmen spitste zijn brauwen en stiller werd tante Barbara's stille gezicht, terwijl Peter ademloos luisterde. Kleine Inez praatte verder over Angerenstein, over den aardbeienneus van den baron van Oisterland, over de zwaar dooraderde handen van Ronald's moeder, over Ronald's zwakte en inzinkingen, waarvan zij den eersten keer zoo geschrokken was, over de gevaarlijke en rammelende ket-
| |
| |
tingbrug, waarover zij heen en weer plachten te hollen, over het sparrenbosch met zijn gladde steilten, waarin des zomers de geuren in zware walmen hingen of dreven, terwijl de groene pluimen zongen als de zee, over het geduldig ezelken, dat soms opeens zijn sulligheid verzaakte en luid balkend, met steilen staart en steile ooren, terug rende naar den stal, over het portret van een der voorvaderen, den boozen ridder, wiens knevel, volgens een oude familielegende, vanzelf omhoog rees, als hij ten strijde toog.
Zoo opende kleine Inez argeloos den schrijn dezer herinneringen, niet beseffend, dat aldus zoo kostbare wierook zich vervluchtigen moest. Dien avond, toen zij naar bed was, spraken oom Sijmen, tante Barbara en Peter nog langen tijd over al de dingen, waarover kleine Inez gesproken had, en oom Sijmen vertelde over den laatsten keer, dat hij Ronald gezien had, als een stervend prinsje gelegen in de kamer met witte muren, die een kloostercel geleek. Want nu zijzelf haar geheim had prijsgegeven, was mede aller schroom overwonnen.
Toen Peter eindelijk naar huis ging, haalde hij dieper adem dan gewoonlijk in de zuivere avondlucht en, den hemel peilend, waarin de gesternten opnieuw in vurige teekenen sidderden, voelde hij zich vol hoop en dankbaar gestemd.
| |
| |
Ook Kerstmis werd gevierd. In een hoek der huiskamer, op een wit kleed, met dennenaalden bestrooid, groende de kerstboom. Goud- en zilverdraad waren rijkelijk gespreid; de vele kleurige kaarsjes straalden als gouden sterren en overal tusschen de donkergroene takken hingen de engelen met hemelsche speeltuigen en de sparappels, die oom Sijmen en kleine Inez ook dezen zomer zorgvuldig hadden gesprokkeld en die tante Barbara, onder kleine Inez' aandachtig oog, verguld had. Aan den voet van den boom prijkte een primitief houtsnijwerk, den stal van Betlehem voorstellend, met den ezel en den os en de drie Wijzen, die, door een ster uit het Oosten geleid, van verre gekomen waren om kleinen Jezus in zijn krib met goud en myrrhe en wierook te aanbidden, een kunstwerk van groote waarde, door oom Sijmen vele jaren geleden gekocht in een oude, vlaamsche stad, waarin geen ander leven scheen om te gaan, dan het onhoorbaar glijden van omhuifde nonnen langs huizen, die alle kloosters leken.
Kleine Inez zong kerstliederen met frissche, schoon een weinig beschroomde stem; daarna vertelde oom Sijmen het oud verhaal en Peter's diepe aandacht omving kleine Inez gelijk een wijde vleugel, waaronder zij zich veilig voelde.
| |
| |
Toen de kerstdagen voorbij waren, ging oom Sijmen voor een paar dagen naar den Haag. Peter meende iets geheimzinnigs te voelen in de wijze, waarop over deze reis gesproken werd en ook toen oom Sijmen was teruggekeerd, bevreemdde hem dezelfde gewaarwording. Den dag voor Oudejaar kreeg tante Arabella een brief van Floris Roelof Scanderbergh, waarin deze kortelijk meldde, dat hij Peter wenschte te spreken en hem dus terstond bij zich verwachtte. Dadelijk vermoedde Peter, dat oom Sijmen naar den Haag was gereisd om over hem met zijn vroegeren chef te spreken. Nochtans liet hij van dit vermoeden niets blijken, toen hij afscheid kwam nemen, een weinig haastig en gejaagd, want hij zou na de koffie vertrekken. Kleine Inez, meenend, dat hij haar zou omhelzen, hief haar gezichtje tot hem en hij, zich over haar buigend, voelde opnieuw heur zachte haren spelend over zijn lippen glijden.
Hij kwam in den Haag aan, toen het al donker was en hij haastte zich te voet naar de laan Copes van Cattenburgh. De wind was weer gekeerd en blies nu uit het oosten; vorst doortintelde de lucht en reeds kraakten de plassen onder zijne voeten; de electrische trams galmden in de bochten en hard klonken zijn stappen op den weg tusschen de Princessegracht en den Koekamp. Hij zag de reeën
| |
| |
dwalen in het licht der halve maan, die de zware, dringende wolken overzilverde. Bij den Dierentuin luisterde hij vergeefs naar het krijschen der papegaaien, die nu waarschijnlijk in het verwarmde vogelhuis waren ondergebracht en hij betreurde, dat het ouderwetsche pontje te ver lag, waarmede hij vroeger gaarne het doode water placht over te steken, een praatje makend met den ouden, krommen veerman, dien hij natuurlijk Charon had genoemd.
Peter had eenige jaren tevoren met tante Arabella de groote vacantie doorgebracht in Scheveningen. Zij haden overdag gehuisd in de pronkkamer van een der nieuwe, kleine visschershuizen in een der lange, rechte dwarsstraten achter het circus, waar den ganschen, langen dag tallooze kinderen op klompen holden en schreeuwden, terwijl in de sloppen aan weerskanten rissen gele scharren berstend te drogen hingen, waarvan de scherpe lucht de buurt naar alle windstreken doordrong. Het heele verblijf was éen kwelling geweest; tegenover het wereldsch verkeer der badplaats had hij zich een schooier gevoeld; het eeuwig morren der zee, de schrille kreten der meeuwen, de verzengende hitte boven het barre strand en de kale duinen, waarin het loopen waden werd, hadden zijn verlangen naar de gel-
| |
| |
dersche bosschen met hun groenen schemer, wuivende schaduwen en milddoorzongen stilte tot een schrijnend heimwee verscherpt. Orgelspel van vrome buren, dat den ganschen Zondag duurde, had zijn hart met doodelijke zwaarmoedigheid vervuld en zoo boosaardig was hij geweest tegen tante Arabella, dat zij meermalen in tranen was uitgebarsten, zwerend zich liever in zee te storten, dan het helsche leven met zulk een duivel langer te dulden. Maar dit alles was lang voorbij.
Hij voelde zijn gejaagdheid toenemen, naarmate hij de laan Copes naderde; en toen hij eindelijk belde aan het deftig huis in de stille laan, waar de donkerte door zware boomen versomberd werd, voelde hij zijn hart bonzen in zijn keel. Een knecht in rok, met hiëratisch gezicht, opende, aan het eind der deur met kleine passen langzaam terugloopend, aldus den bezoeker, dien hij blijkbaar verwachtte, noodend binnen te treden. Peter ontdeed zich zwijgend van jas en hoed, volgde den knecht door een marmeren portaal, waarin een vulkachel brandde en besteeg een trap met zwaren looper en zware, koperen roeden, die af en toe onder hun schreden klikten. Op de eerste verdieping aan den voorkant opende de knecht een deur en het scheen Peter, binnentredend, als zag hij het vroeger studeervertrek van het Jachthuis terug.
| |
| |
Een lange, magere gestalte stond naast de schrijftafel, waarop hij met een vuist steunde, in het midden van het vertrek. De geelomkapte lamp hing zoo laag, dat Peter zijn trekken ternauwernood onderscheidde.
- Grootvader... fluisterde hij.
De lange, magere man strekte hem zijn hand tegemoet, Peter stortte zich voorwaarts en zwijgend drukte beiden elkaar de hand. Een oogenblik beschouwden zij elkaar zonder te spreken; Peter herzag het strenge en trieste gezicht, dat hij als kind zoo gevreesd had. De wallen onder de altijd kalme oogen waren zwaarder geworden, de wangen nog meer dan vroeger ingevallen en de snor, die aan weerszijden der moede lippen neerhing, was geheel wit geworden, evenals het schaarsche hoofdhaar. Een waardige uitdrukking van zelfbewustheid en zelfbeheersching rustte op het gezicht van dezen acht en zeventig jarige, wiens onbewogen, maar doordringenden blik Peter vreezend doorstond. Dan wees hem zijn grootvader éen der beide clubfauteuils voor den haard en zette zich zelf in den anderen. De blokken knapten in de vlammen en af en toe loeide de wind in den schoorsteen.
- Ik ben zeer voldaan over je vorderingen op school, begon dan Floris Roelof Scanderbergh, ik
| |
| |
hoop, dat het eindexamen het volgend jaar even uitstekend zal zijn als het laatste overgangsexamen was... Maar we moeten nu eens over de
toekomst praten en daarvoor heb ik je laten komen... Heb je een bepaalde voorliefde voor een of andere studie?...
Peter aarzelde een oogenblik, maar dan, zich vermannend, antwoordde hij:
- Ik zou heel graag in de klassieke letteren studeeren...
- In de klassieke letteren?... herhaalde Scanderbergh, verwonderd en mismoedig, maar wat zijn de uitkomsten van een dergelijke studie op maatschappelijk gebied?...
Peter wachtte eenigen tijd, of het Grootvader zou behagen verder te spreken, maar toen deze bleef zwijgen, in de rookende, vlammende blokken starend, hernam hij, snel en vastberaden:
- Ik heb maar éen eerzucht en dat is een zoo zuiver mogelijk geestelijk leven te leiden...
Scanderberg, in rechte houding, een weinig achterover geleund, de vingertoppen zijner dorre handen tegen elkaar gestrekt, beschouwde hem met een mengeling van nieuwsgierigheid, welwillendheid en ironie.
- Zoo... zeide hij dan.
Peter, vreezend, dat zijn woorden aanmatigend
| |
| |
in Grootvaders ooren geklonken hadden, voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. En levendiger werd de nieuwsgierigheid in Grootvaders oogen, toen hij vervolgde:
- Dus het verleden boezemt je meer belangstelling in dan de toekomst?...
Nu begon Peter heen en weer te schuiven en met zijn arm te zwaaien, gelijk hij deed, wanneer hij dingen ging zeggen, waarbij zijn stelligste inzichten gemoeid waren; maar de deur ging open en de knecht trad binnen, het theeblad voor zich uit dragend. Peter's blikken gleden even over het volle blad en hechtten zich toen opeens aan een karaf, zonder twijfel van kostbaar glaswerk, waarvan de vier wanden in bevallige lijnen naar binnen weken en die met een goudbruin vocht gevuld was. Onwillekeurig volgde hij de bewegingen van den knecht, die, na het theeblad op een laag tafeltje nabij Scanderbergh te hebben neergezet, de karaf ter hand nam en, zijn meester aanziend, zwijgend wachtte.
- Wil je een glas Vermouth?... vroeg deze, zich tot Peter wendend. Maar Peter, als ontwaakte hij plotseling uit een begoocheling, riep, bijna opspringend, met afwerend handgebaar:
- Neen, neen... ik dank u, ik dank u...
- Drink je nooit?... vroeg Scanderbergh, toen zij alleen waren. En Peter antwoordde:
| |
| |
- Neen, Grootvader, ik drink nooit meer...
Hun blikken rustten in elkaar, de kalme blikken van den grijsaard in de onrustige blikken van den jongeling. En Peter begreep, dat Grootvader de reden zijner onthouding reeds doorgrond had.
Peter was veel alleen, des morgens, want dan werkte Grootvader en des middags na vieren, dan ging Grootvader naar de sociëteit, gelegen nabij de Gevangenpoort, alwaar hij met eenige andere oude heeren, in den staatsdienst vergrijsd gelijk hijzelf en die als hij het spreken moede waren geworden, het spel der meeuwen boven den vijver zwijgend volgde. Des avonds, wanneer zij voor den haard hun sigaren halverwege gerookt en hun koffie genoten hadden, zag Grootvader Peter gaarne vertrekken, verlangend naar de stilte, waarin hij gewoon was zijn avonden te slijten, mijmerend of gedenkschriften lezend over Napoleon, of wel over het hofleven onder de laatste koningen van Frankrijk. Dan ging Peter naar de Koninklijke Bibliotheek, in welker hooggewelfde leeszaal met haar groene schemerlampen en duizendtallen boeken hij zich behagelijk voelde, weinig geneigd zijn avonden in schouwburgen te verliezen, afkeerig van het onwelriekend publiek en zich de slappe vertooningen herinnerend,
| |
| |
waarvan hij in Arnhem enkele malen de verveelde toeschouwer geweest was.
Maar overdag wandelde Peter, altoos zijn weg zoo kiezend, dat hij met Charon het doode water kon oversteken, en nu zijn stemming zuiver was, anders dan enkele jaren tevoren, was de zee in dezen tijd van openbaringen een nieuwe openbaring. Een winterstorm had een noorschen driemaster op het strand geworpen; het schip lag opzij, diep in het zand gedreven, waar de helling der duinen welhaast begon, en de drie masten, die in den stormnacht het geweld der winden weerstaan en den bliksem getrotseerd hadden, streefden nog hemelwaarts, zoo ongedeerd als toen zij, krakend onder den last der volle zeilen, zich statig gewiegd hadden op de zonnige winterzee.
Dit gestrande schip werd het einddoel van Peter's dagelijksche wandelingen. In de grijze verte zag hij het liggen met zijn zwarten romp, waarvan het onderste gedeelte rood geverfd was en zijn drie naakte, schuine masten. Vreedzame Hagenaars wandelden nu, waar anders alleen een eenzame schelpenkar zijn diepe sporen trok. Honden blaften tegen de golven of joegen een ruiter na, die in vollen draf voorbij reed.
Peter had over Moeders dood alleen de ver-
| |
| |
warde verhalen gehoord van tante Arabella; nu echter had Grootvader hem verteld, zooals in waarheid alles was geschied. Sindsdien week de kommer niet uit zijn hart en de gedachte aan Moeder had zelfs het beeld van kleine Inez naar matte verten verdrongen. Het scheen hem, als was Moeder nu pas gestorven en als waren de lange jaren, waarin haar lijdend beeld gedreigd had in zijn herinnering ganschelijk te verbleeken, integendeel vervuld geweest van hun beider liefde. En altijd opnieuw gonsde de gedachte in hem om: hoe was Moeder tot deze dingen gekomen? Hij zelf wendde zich nu van het booze af, waarom anders, dan omdat hij kleine Inez ontmoet had? Was alles dan toeval, een spel van omstandigheden, of voegden integendeel die omstandigheden zich naar de geheimste en krachtigste, hetzij opwaarts of afwaarts strevende instincten?
Peter sprak niet met Grootvader over deze dingen en eigenlijk was van toenadering tusschen Grootvader en kleinzoon weinig sprake. Peter voelde zich beklemd als in zijn kinderjaren tegenover dezen strengen en triesten man, die strenger en triester scheen te worden naar gelang zijn verblijf duurde, zoodat Peter trachtte zich dingen te herinneren, waarmede hij Grootvader mishaagd kon hebben. Des middags na het tweede ontbijt
| |
| |
deden zij gewoonlijk een langen autorit door de omliggende dorpen en, in gematigde vaart langs de wegen snellend, af en toe met vagen blik naar buiten starend, waar onder den grauwen noorderhemel de winterstille velden alom zich strekten, bespraken zij menig ernstig onderwerp en regelden velerlei belangen.
Soms trachtte Peter het gesprek te wenden in de richting, waarin zijn gesprekken met oom Sijmen zich vanzelf bewogen, maar altoos vond hij Grootvader ongeneigd hem naar deze ongewisse hoogten te vergezellen. Eens aan het middagmaal, terwijl Grootvader met zijn voorname en verdorde hand een kapoen aansneed, gewaagde Peter onverhoeds van het Brahma en den Logos. Grootvader antwoordde niet en scheen verdiept in het vierendeelen van het geurig hoen, maar het leek Peter, toen zij zwijgend verder aten, dat Grootvaders witte snor slapper neerhing om de lippen, waarvan de uitdrukking vermoeider dan gewoonlijk scheen.
Na den maaltijd, toen zij voor het knappend haardvuur zaten, hoorde Peter de sneeuwvlokken ritselen tegen de ruiten en een oogenblik stemde de gedachte hem baloorig, dat hij den avond niet in vertrouwelijk gesprek met Grootvader kon slijten. Maar zwijgzamer dan ooit was Grootvader
| |
| |
dien avond en de blik zijner strakke oogen zóó ver, dat Peter vroeger dan anders heenging.
Toen hij alleen was, rees Scanderbergh langzaam uit zijn zetel, deed met een tik van zijn ringvinger de asch van zijn klamme havannah in de vlammen vallen en zuchtte. Daarna deed hij doelloos eenige langzame schreden door de kamer, streek met zijn hand over zijn voorhoofd en, zich bevindend bij een gordijn, dat in zware plooien voor het venster neerhing, schoof hij een der helften op zij en keek naar buiten. In den lichtkring van een lantaarn voor het huis stoven de vlokken in dollen dans en een herinnering doemde aan een verren avond, toen hij op dezelfde wijze een gordijn terzijde had geschoven en in gepeins het warrelen van sneeuwvlokken in het schijnsel eener lantaarn beschouwd had. En opeens werd de herinnering helder en stellig. Het was op het St. Pieterskerkhof in Leiden, waar hij, nu bijna zestig jaar geleden, een paar sjofele kamers bewoond had. Hij had den ganschen avond gewerkt in boeken over rechtswetenschap, ijverig en tevreden. Tegen middernacht had hij het lijvig deel, waarin hij las, dichtgeslagen en was gapend opgestaan, niet om te gaan slapen, maar om wat te verpoozen en daarna verder te lezen in geschriften van anderen aard.
| |
| |
Sedert uren ritselden de sneeuwvlokken tegen de ruiten en net als dezen avond had hij het gordijn terzijde geschoven en naar buiten gekeken. In pijlsnelle dwarreling waren de vlokken neergeschoten in het gouden schijnsel van een waaiervlam, die wankelde en sidderde en door de vlagen telkens werd neergeslagen. Toen waren twee menschen door de blanke schemering gegaan onder de boomen van het kerkhof, aan gene zijde waarvan het donkere gevaarte rees der kerk. Het hoofd der vrouw ging schuil in een kaproen en de man droeg een zwaren stok, dien hij telkens rechtstandig neerstootte in de sneeuw. Floris Roelof hoorde hun stemmen brommen en hij had den indruk, dat deze beide menschen oud waren.
Waarom was deze herinnering zoo scherp gebleven vanaf het schrale voorjaar zijns levens tot in den strengen winter van dezen ouderdom? De duizelingwekkende snelheid, waarmee de jaren waren voorbijgesuisd, verbijsterde hem en sneller vloden zij, nu alle dagen gelijk waren en hij geen belangstelling meer in de dingen had. Straks zou hij sterven, gelijk deze beide menschen gestorven waren en gelijk allen, die in den knekelhof begraven lagen, waarover zij dien winteravond gegaan waren, waarover hij zelf jarenlang dagelijks was gegaan, niet denkend aan zoovele
| |
| |
geraamten, die onder zijn voeten sedert eeuwen grijnsden.
Het was op het Sint Pieterskerkhof, dat zich in het brein van Floris Roelof het trieste wereldbeeld gevormd had, dat het denken van zoovelen zijner tijdgenooten beheerscht had; aldaar had hij de stellingen omtrent het eeuwig bestaan der stof en haar redeloos beginsel leeren aanvaarden, geen andere werkelijkheid leeren erkennen, dan die, welke binnen tijd en ruimte werd waargenomen en aan de wetten van oorzaak en gevolg onderworpen was. Niet de vrije geest streefde een vrije toekomst der menschheid tegemoet, hij gehoorzaamde integendeel den duisteren wereldwil, die den rusteloozen en zinledigen kringloop van jaargetijden en beschavingen gelijkelijk bestendigde en boos waren de menschen, volhardend in het kwade, gelijk de oeroude Schrift getuigde. God was een droombeeld, onontbeerlijk voor de stervelingen, die door het besef omtrent hun benardheid tot vertwijfeling en radeloosheid gezweept zouden worden, maar waarvan de strenge en rechtgeaarde denker de ledigheid erkende.
Zoo had Floris Roelof gedacht in zijn jonge jaren, zoo in zijn vollen wasdom en zoo dacht hij ook dezen avond.
Hij ging weer zitten in zijn diepen leunstoel en
| |
| |
rookte verder, met snelle en forsche halen, want de havannah dreigde te dooven en onwelriekend te worden. En opnieuw verwonderde hij zich over de mistroostigheid, die hem deze laatste dagen meer en meer beklemde. Hij, die gewoon was geweest in zijn dadenrijke leven de diepten van anderen met snellen blik te peilen, hij had zich altoos weinig geneigd gevoeld met zelfontleding den kostbaren tijd des levens te verspillen. In de vele ledige uren weliswaar, die hij in het Jachthuis had gesleten, had zijn vorschende blik zich menigmaal in eigen diepten verloren, maar, in het volle leven teruggekeerd, had hij dit ijdel spel aanstonds prijsgegeven, voornemens gelijk vroeger zijn blik enkel te richten op de gezichten dergenen, die met of tegen hem strijdend, hun ware en doorgaans booze bedoelingen achter wisselende mommen arglistig verborgen. Sedert Peter's terugkeer echter in zijn leven doolden zijn gedachten opnieuw in het schimmenrijk der eigen ziel en wrevel beving hem soms tegen dezen nazaat, dien hij aanvankelijk gemeend had uit zijn leven te bannen en die nu, zij het op een andere wijze dan hij had kunnen vermoeden, de rust zijner laatste jaren storen kwam. Geenszins verwarde Scanderbergh de gedachte aan de hardheid, waarvan hij tegenover zijn kleinzoon
| |
| |
blijk had gegeven en onbewogen bleef hij, als hij het verwijt in Peter's diepe oogen branden zag. Hij, die een moeielijk begin gekend had en daarna pal had gestaan in den storm van haat, die alle sterke mannen op het forum omgiert, hij beschouwde de bittere jaren, die Peter bij tante Arabella had doorgebracht, als een goede leerschool, waaromtrent het geen zin had zich in sentimenteele bespiegelingen te verliezen. Hij ried de slechte instincten, die Peter bedreigden en die zich verrieden in de hevige en slordige lijnen van zijn gezicht; hij prees, zij het in stilte, Peter's vroege wijsheid, zijn hartstochtelijk streven naar kennis, zijn strenge en juiste zelfkritiek, de natuurlijke wellevendheid, die hem eigen bleek, ondanks zijn groven bouw, zijn onzekere houding en de zwaaiende gebaren, waarmede hij dikwerf zijn onstuimige woorden begeleidde. Zoo scheen Peter hem veeleer tot voldoening en waardeering te moeten stemmen; nochtans wies de droefenis gestadig in zijn hart, meer en meer beving hem het gevoel van eenzaamheid, dat hem achttien jaar geleden, toen hij alleen was in het Jachthuis, na Machteld's roekelooze vlucht beklemd had. En als hij des avonds in zijn donkere slaapkamer, gehuld in zijn kamerrok, toefde in den leunstoel bij het voeteneind, gelijk hij dikwijls deed, wan-
| |
| |
neer hij zich tot denken nog geneigd voelde en hij zag tusschen de gordijnen de lichtelijk gesleten maan eenzaam reizen door den bestarden en bewolkten hemel, herdacht hij de slapelooze nachten van vroeger, waarin hij de herten had hooren schreeuwen in de diepten der bosschen tot den blanken morgen, waarin de koekoek riep.
De vlammen kwijnden om den stapel zware blokken en Scanderbergh stiet met een hak den mijter in elkaar, zoodat terstond de gele vlammen knetterend omhoog schoten, een gouden vonkenregen sproeiend. Dan zwierven zijn gedachten terug naar het oude stadje aan de Zuiderzee, waar hij geboren was en naar dien herfst, waarin hij, dwalend door de gouden misten, die het groene water in de diepe grachten onttogen aan zijn blikken en waarin de schuiten met roode leeuwen en lachende godessen op de boegen doemden in vage lijnen, zijn eerste droomen gedroomd had over een toekomst, waarin hij de eerste burger van den Staat zou zijn. Sindsdien waren de machtsdroomen werkelijkheid geworden, maar hetzij hij in de kalme gehoorzalen der hoogeschool de beginselen en schakeeringen van het recht onderwees, hetzij hij in de woelige zittingen der Kamer de wetten voordroeg, waarvan het gemeenebest eerlang den heilzamen invloed ervaren
| |
| |
zou, vreemd was zijn hart gebleven aan deze handelingen, gelijk het vreemd was gebleven aan zijn huwelijk, vreemd aan zijn wachtende, zwijgende vrouw, wier diepe blikken hij te laat bepeinsd had, vreemd ook aan Machteld, toen zij, in de veege jaren, die haar ondergang hadden voorbereid, zich vaak aan zijn borst geklemd had, met stommen aandrang smeekend om de liefde, die hen beiden gelijkelijk verlost zou hebben.
Nu was de machtsbegeerte gedoofd, die hem van daad tot daad had voortgedreven en alleen het besef omtrent de nutteloosheid van alle streven heerschte. Ook hem ontgingen de voorteekenen niet van het helsche schouwspel, dat Europa eerlang zou bieden en duidelijk was hem geworden in den loop dezer laatste jaren, dat ook hij door de roekelooze vrijzinnigheid zijner staatkunde, gelijk zoovele anderen, de brandende oorzaken had aangewakkerd, die straks misschien deze verwarde en verdwaasde beschaving verdelgen zouden. En, zonder geloof in de democratie, waarvan hij afkeerig was uit kracht zijner heerschersnatuur, tegenover wier idealisme hij volhardde in de overtuiging omtrent de ancestrale en ontembare boosheid der menschelijke natuur, scheen hem de toekomst der wereld chaotisch en duister gelijk zijn eigen toekomst. Maar tegenover
| |
| |
deze ontkenningen, waartoe zijn gestreng en roemvol leven geleid had, voegde het onbewogen te blijven en allerminst te elfder ure zich te laten overmannen door dezen knaap, wiens duister voorhoofd gemerkt was met een stralend teeken, waarbij de luister der intellectueele hartstochten, die zijn leven beheerscht hadden, een koude en valsche schijn geleek.
Na een week keerde Peter naar Arnhem terug. Hij was gekomen met een klein valies, hij ging met een grooten koffer. Een paar dagen vóór zijn vertrek had hij met Grootvader een ganschen middag doorgebracht in een winkel, die stellig meer zalen telde dan menig paleis en waarin hij zich, op last van Grootvader, vele pakken had laten aanmeten en kleeren gekocht had, onderkleeren en bovenkleeren van engelsche makelij, kostelijk van aanvoeling en behagelijk om te dragen, zoodat Peter, toen hij den volgenden morgen aan het ontbijt verscheen, vreesde wereldscher en sportiever dan Arthur zelf te zijn uitgedost.
Den morgen van zijn vertrek zwierf Peter in het oudste deel der stad, op zoek naar een juwelier of antiquaar. Immers Grootvader had hem vijf en twintig gulden gegeven ter vergoeding der reis-
| |
| |
kosten en zoo wilde hij kleine Inez met een geschenk verrassen. Hij vond eindelijk op een vreemde, trieste gracht zonder boomen, waarvan de oude huizen witte sierselen toonden, terwijl in het vale water schepen met besneeuwde ladingen en zonder masten rustten, een winkeltje, dat voorover dreigde te vallen, welks roode trapgeveltje een grauwe weegschaal toonde en dat behoorde aan een joodschen goudsmid, wien enkel een tabbaard ontbrak, om ganschelijk het voorkomen te hebben van een poolschen rabbijn. Aldaar kocht Peter voor vele florijnen een antieken, zilveren vingerhoed, waarop een fabel van Lafontaine, de Vos en de Raaf, in sierlijke en geestige lijnen was afgebeeld.
Bij het afscheidnemen was Grootvader als gewoonlijk onbewogen geweest, Peter echter had zich nog meer dan bij zijn aankomst ontroerd gevoeld en toen hij, nadat de plechtige en stijlvolle knecht de voordeur achter hem gesloten had, zich in den fijnen en grauwen winterdag op weg begaf naar het station, haalde hij vrijer adem, ondanks de beklemmende gewaarwording, dat Grootvader, eenzaam en vermoeid, niet gelukkig was.
Hij zat alleen in zijn derde klasse, toen de trein in beweging schokte en, behagelijk gestemd door
| |
| |
de gedachte, dat hij ongestoord zou kunnen lezen, legde hij zijn voeten op de overstaande bank en haalde den kleinen Spinoza, geschenk van oom Sijmen, uit zijn binnenzak. Maar op hetzelfde oogenblik hoorde hij buiten lachen en vloeken en verward gedraaf, het portier zwaaide open en drie mannen, de een na den ander, sprongen en klommen naar binnen met een behendigheid, die bewondering mengde in Peter's teleurstelling. Zij tikten in het voorbijgaan aan hun hoeden en zetten zich aan het andere einde der houten banken; zij hadden drukke stemmen en snoevende gebaren en vooral twee hunner schenen hoogmoedig en zelfvoldaan. Peter beschouwde hen onwillekeurig.
De jongste scheen een jockey; hij droeg een rood, geruit vest, een gele das, een vuil, slap boord, en de klep van zijn schuin gedragen pet was laag over zijn voorhoofd neergeslagen. Hij rookte een sigaret en had een blozend jongensgezicht, dat aardig had kunnen zijn zonder den zijdelingschen blik en de uitdrukking van aanmatiging en geringschatting, waarmede hij, zich wendend tot zijn buurman, een gesprek begon.
Deze had een uilengezicht, gebruind als van een schipper, schoon hij veeleer het voorkomen had van een woekeraar. Zijn rug was een weinig ge-
| |
| |
kromd, waardoor zijn houding iets onzekers en vreesachtigs had, dat echter gehuicheld kon zijn. De vette rand en de vale bol van zijn hoed toonden scheuren en sporen van deuken. Een wollen omslagdoek, waarover zijn jas en vest waren dichtgeknoopt, verheelde misschien de afwezigheid van das en boord.
De derde, die tegenover hen zat, een vijftiger, staarde naar buiten. De blik zijner waterige oogen was zeer vermoeid en zijn gezicht, dat zeker schoon geweest was, toonde een uitdrukking van lusteloosheid en verzadigdheid, die zich om den wulpschen en slappen mond tot een grimas van walging langzamerhand verergerde. Hij droeg op dezelfde wijze als de man met het uilengezicht een wollen omslagdoek, voorts een grooten, verweerden en glimmenden flambard en zijn plunje was slordig en morsig als die zijner gezellen. Geen hunner droeg, ondanks de koude, een overjas. - Drie boeven, dacht Peter en hij wilde gaan lezen, toen de vijftiger met een vervaarlijken geeuw ophield naar buiten te staren. Zijn plotseling levendig geworden oogen gleden over zijn beide gezellen of handlangers, rustten een oogenblik op Peter met een vriendelijke, bijna hoffelijke uitdrukking, dwaalden dan verder om terug te keeren tot het tweetal, wier gesprek hij nu
| |
| |
blijkbaar met vermaak en belangstelling volgde.
Peter wilde gaan lezen, maar de verbluftheid over de uitdrukking, die hij zooeven op het gezicht van dezen verloopen plebejer had waargenomen, verdrong alle aandacht, dus hief hij weer het hoofd en naar gelang hij scherper toekeek, meende hij in dezen ouden schooier een vage bekoring te bespeuren. Maar Peter werd afgeleid en geërgerd door den man met het uilengezicht, die hem op zijn beurt met spiedende blikken beschouwde, ondanks het drok vertoon van aandacht, waarmede hij luisterde naar de verhalen van den laatdunkenden jockey.
De trein gleed nu met eentonig gedender over den hoogen grasdijk en Peter zag uit over het grauwe en witte landschap, dat onder den lagen hemel, dien de naderende avond reeds versomberde, in doodsche verten zich verloor. Het had dien nacht weer gevroren na eenige dagen dooiweer; het ijs der slooten was overal deerlijk gebarsten en de vaarten toonden breede geulen, waarin schotsen dreven. En naarmate zijn blikken over de besneeuwde en verlaten velden zwierven, werd hij zich bewust van een wassend onbehagen.
Hij hoorde den jockey met zijn bitse stem vertellen over wedrennen en hij voelde zijn ergernis toenemen tegen den onderdanigen, huichelachti-
| |
| |
gen woekeraar, die ook bookmaker kon zijn en die hem belette den vijftiger opmerkzaam te beschouwen. Dus trachtte hij zijn aandacht te wijden aan het draaiend landschap. Hij zag kraaien vlekken op de sneeuw en bengels stampen op het ijs, dat straks allicht onder hen breken zou; in de verte ging een zeil voorbij, hetgeen hem verwonderde en een hondenkar repte zich over een smallen landweg naar een afgelegen hoeve. Rook zag hij stijgen uit alle hofsteden in lange, dunne lijnen, die allengs sidderend afweken en eindelijk verijlden in den windloozen namiddag.
Plotseling wendde hij wederom zijn gezicht in de richting van het drietal, maar aanstonds stuitten zijn blikken op de voorzichtige blikken van den dwarskijker. Hij stond op, verstoord en gerucht makend, ging zitten aan den overkant. De jockey keek even zonder belangstelling naar hem om en ook de vijftiger, verstrooid, zag hem aan met zijn waterige oogen, waarin dezelfde uitdrukking van zooeven herleefde, vermengd met een lichte verwondering, die zich een oogenblik tot aandacht scheen te verernstigen. Maar reeds volgde hij opnieuw de verhalen van den jockey, dien hij met een welwillend, bijna vaderlijk oog beschouwde, terwijl af en toe een glimlach, die Peter welhaast geestig en beminnelijk toescheen, speelde over zijn vuige trekken.
| |
| |
Peter beschouwde hem met bijna hevige aandacht. Hij scheen welgebouwd, ondanks zijn verfomfaaid en ontredderd voorkomen, ondanks een vooze neiging tot zwaarlijvigheid en, gelijk de teekening van een zeldzaam tapijt onder korsten stof en vuil, zoo schenen de oorspronkelijke lijnen van zijn gezicht bedolven onder den neerslag der ondeugden en misdaden, waarin hij zonder twijfel gezwelgd moest hebben.
Nochtans voelde Peter zich aangetrokken tot dezen afgeleefden booswicht. En op eens voelde hij zijn adem stokken; de verwarde geluiden van den jagenden trein versmolten tot een gedreun, dat uit bange verten al sneller scheen te naderen; terwijl het landschap dreigde te verzinken in een grauwen mist. Maar dan deed het keffend lachen van den bookmaker hem wakker schrikken uit deze begoocheling en aanstonds schoten en golfden de palen en draden opnieuw voorbij, draaiden de witte velden in rustelooze vlucht.
De trein, eentonig, denderde voort, en in geheel Holland, zoo scheen het, steeg rook uit besneeuwde hofsteden in dunne, wankele lijnen, vlekten kraaien op de sneeuw, waagden zich bengels op schollen, repten zich hondekarren langs verlaten landwegen, en gleden verre zeilen gelijk geesten door het land, waarover de avond daalde.
| |
| |
Het gesprek, of veeleer de alleenspraak van den jockey, was gaandeweg trager geworden en eindelijk ganschelijk verstomd. Hij had nu zijn voeten op de overstaande bank gelegd, zoodat zijn slecht zittende en gehavende gele schoenen ten volle zichtbaar waren. Zijn hoofd was op zijn borst een weinig ter zijde gezonken, zoodat zijn blozend en vlegelachtig jongensgezicht, mede door de schuingedragen pet, onzichtbaar was geworden.
Dieper in zijn hoek was de bookmaker gedoken, zoodat het scheen als sliep ook hij, tenzij geheel van onder uit en door de reten zijner zeere oogleden zijn voorzichtige huichelaarsblik voortging Peter te bespieden.
Peter en de vijftiger dus keken uit het venster, elk in zijn richting, maar telkens, instinctmatig en gelijktijdig, zagen zij elkaar aan met dezelfde, nieuwsgierige en hoffelijke uitdrukking, wendden dan bescheidenlijk hun blikken af, opnieuw naar buiten starend. Op zeker oogenblik, toen zij elkaar weer bijna steelsgewijze beschouwd hadden, tastte de vijftiger in een zak van zijn jas, waaruit hij even later een verslapte sigaret haalde en terstond voelde Peter, dat hij hem nu zou vragen om lucifers. Hij wachtte angstig, opnieuw dreigde het landschap in grauwen mist te verzinken en naderde uit bange verten het somber dreunen. De
| |
| |
man scheen een oogenblik te aarzelen, dan hoorde Peter hem vragen:
- Mijnheer, hebt u misschien wat vuur voor me?
Zijn stem was schor, als versleten door getier en sterke dranken, al behield zij een rest van welluidendheid, die verried, dat vleiende buigingen haar vroeger eigen waren geweest. Peter, op zijn beurt, zocht in zijn zakken.
- Neen, zeide hij eindelijk hoofdschuddend, het spijt mij wel...
De vijftiger had een afwerend en hoffelijk gebaar, dan, opeens plebejisch en liederlijk nu weer, stompte hij tegen een der schrale dijen van den slapenden bookmaker, die wakker schrok, en zijn stem was nu enkel rauw en gemeen.
- Zeg Moos, geef me 'es effen 'n vlammetje van je...
De ander haalde gapend een doosje te voorschijn, legde zijn wonderlijk uilenhoofd tegen het houten beschot, mompelde, brabbelde, grinnekte wat, trok een paar grimassen en sliep verder.
De vijftiger had zijn sigaret ontstoken en weldra wolkten de versche walmen geurend door het kleine vertrek. Het was een dier fransche sigaretten, waarop in blauwe letters het woord Maryland stond gedrukt en die in gele pakjes
| |
| |
verkocht werden, terwijl de roode zwaardere soorten bevatten. Peter, die overigens een matig rooker was, kocht van tijd tot tijd een dier gele pakjes in het winkeltje om den hoek, boven welks ingang een wildeman met vederbos en strijdbijl waakte. Alle artiesten in Parijs rookten zulke sigaretten, had Arthur verzekerd, die zelf Turksche rookte, want turksche... Peter's gedachten vervaagden en opeens zag hij in zijn herinnering een zonnig weitje, waarop bleekgoed gespreid lag, terwijl een wit geitje, dat aanvankelijk vreedzaam graasde aan een strakgespannen koord opeens met steile en dwaze sprongen vluchtte, toen Peter en zijn moeder naderden over het smalle paadje tusschen de korenvelden, waar de gele aren hooger dan kleine Peter deinden in den lichten morgenwind. Luidkeels had hij gelachen en een lach had ook Moeder's verstrooid en kwijnend gezicht even met volle warmte overtogen. Een berkenboschje stond in de buurt; toevend hadden zij den geur der jonge berken opgesnoven en Moeder had gezegd, terwijl haar gezicht weer verstrooid en kwijnend was geworden, dat altijd de geuren der natuur heerlijker waren dan die van het fijnste reukwater en van de fijnste sigaretten.
De trein joeg voort in de wassende duisternis; gouden lichtjes sterden al in de huizen op het land
| |
| |
en in de masten der stilliggende schuiten. Peter en de vijftiger keken nu weer elk voor zich uit. Sedert de poging tot toenadering mislukt was, schenen zij hun belangstelling over en weer te hebben verloren. Peter bleef verzonken in de beschouwing van het beeld zijner lachende moeder De vijftiger rookte zwijgend verder, en telkens trok een brandschijnsel over zijn duister gezicht. De slapende jockey dreigde eens op zij te vallen; met moeite richtte hij zich op, gelijk een beschonkene. De onderkaak van den bookmaker hing slap neer, zoodat zijn mond vol bruine, verbrokkelde tanden gaapte als een helsche krocht.
Utrecht groeide ras aan den nachtelijken einder en weldra stoomden zij remmend het groote, vale station binnen. De slapers ontwaakten, rekten zich gapend uit met krampachtige gebaren en dierlijke keelgeluiden. Allen spraken door elkaar, totdat Peter opeens de haastige sijfelstem van den bookmaker hoorde:
- Zeg Schnoerb, denk er an, dat we nog effe bij Eli langs motte...
De vijftiger had zich reeds uit het portierraam gebogen om het slot open te wringen. Zij daalden achtereenvolgens de treden af, zonder groet; alleen de bookmaker, die het laatst ging, draaide
| |
| |
zich nog even om en tikte aan zijn hoed met een spottende deftigheid.
Peter was blijven zitten, starend door het open portier naar het woelig verkeer op het perron. Reizigers, die plaatsen zochten, loerden naar binnen, maar gingen verder. De kreten der krantenjongens overstemden het rumoer en de verre aanprijzing van eetwaren, waaronder brrroodjes met ham, klonk als een zotte litanij. Dan schoof langzaam en sissend een locomotief achter hem voorbij. Hij stond op, voelde zich wankelen, zoodat hij een oogenblik twijfelde of de trein inderdaad tot stilstand was gekomen; met eenige moeite bereikte hij het openstaande portier, keek in de richting, waarin het drietal was gegaan. Zij mengden zich reeds in de kuddende menigte, die zich onder de rosse stralende booglamp naar den uitgang bewoog. Een havelooze vrouw had zich bij hen gevoegd en praatte druk met den vijftiger, die achter liep en verstrooid scheen te luisteren. Zijn houding was een weinig gebogen en zijn schouders zwaaiden, gelijk Peters houding en Peters schouders.
De dagen gingen voorbij, maar Peter werd al stiller. Op school, starend in het winterhout van den verwaarloosden tuin, herdacht hij voort-
| |
| |
durend den man, tot wien hij zich op zoo geheimzinnige en beangstigende wijze aangetrokken had gevoeld. Tegenover tante Arabella waren zijn houding en toon weer stroef, schoon niet hoonend geworden en aan tafel was hij somber en zwijgzaam als vroeger. Des avonds, bij oom Sijmen en tante Barbara, was hij almede weinig spraakzaam; telkens, zijns ondanks, slaakte hij diepe zuchten en vroeger dan gewoonlijk ging hij heen. De echtgenooten verontrustten zich over deze neerslachtigheid en over de terughouding, ja, de stugheid, die zij vooral in zijn houding tegenover kleine Inez meenden waar te nemen, en zij vreesden, dat andere gedachten hem bestookten dan die, welke hem tot dusver bij tijd en wijle te kwellen schenen.
Ook kleine Inez werd stil en gaandeweg overtoog dezelfde peinzende uitdrukking haar gezichtje, die oom Sijmen en tante Barbara hadden waargenomen in de eerste maanden na Ronald's dood. Opnieuw schenen haar gedachten tot het doode vriendje terug te keeren; eens, toen zij met oom Sijmen door de Turfstraat ging en zij takkenbossen zag binnendragen bij het bakkertje, waarboven Peter woonde, liet zij zich ontvallen, dat zij juist dacht aan de sparren van Angerenstein. En een anderen keer verstilde zij plotseling, toen zij
| |
| |
uit een smalle zijstraat een ezelken in vreemde naaktheid, met steile ooren en enkel oogkleppen, klaarblijkelijk weggeloopen uit een stal, den singel zag opdraven, al spoedig achterhaald door een palfrenier in hemdsmouwen, maar met hoogen hoed, waarop een rosse kokarde prijkte en die, gelukkig zonder slagen en schoppen, den voortvluchtigen langoor terugleidde naar den stal.
- Net Tom, had kleine Inez gezegd. En zij had oom Sijmen's arm genomen en zich laten trekken, als was zij zeer vermoeid, schoon zij niet ver geloopen hadden en vlak bij huis waren. Tom was het onberekenbare ezelken van Ronald geweest.
Des avonds luisterde zij niet meer gelijk vroeger naar de gesprekken van oom Sijmen en Peter, maar bleef, dikwijls geeuwend, neuzen in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden. Of wel zij speelde met een klein beenen vouwbeen, geklemd in een gemzenpootje, dat zij den vorigen zomer in Zwitserland gekocht had. Zij bewoog het ding beurtelings voor haar linker of rechteroog, het andere toeknijpend en aldus haar gezichtsveld op velerlei manieren verdeelend, daarbij zeurige wijsjes neuriënd, gelijk kinderen doen, die zich vervelen.
- Schort er iets aan, Inez? vroeg tante Barbara eens aan de koffietafel, terwijl zij den
| |
| |
zandlooper omzette, die het koken der eieren regelde; oom Sijmen liet zich wachten.
- Neen tante... antwoordde zij verwonderd en levendig, en argeloos was haar blik als altijd. Tante Barbara begreep, dat kleine Inez zich niet bewust was van de lichte schaduw, die over haar kleine leven was gestreken en voldaan ging zij verder met voor de koffietafel te zorgen, terwijl kleine Inez aandachtig den geruischloozen stortvloed van het fijne en roode zand volgde, dat uit den bovensten in den ondersten glazen kegel overstroomde.
Eens, toen zij achter tante Barbara haar slaapkamer binnentrad, scheen de hooge maan in vollen glans naar binnen. Dien namiddag had kleine Inez haar bloedrood en troebel zien rijzen boven de donkere en ontdooide Betuwe, zoodat het haar angstig te moede was geworden. Maar nu glansde zij opnieuw, zoo zuiver en helder, dat kleine Inez aan den overkant duidelijk de plekken sneeuw kon onderscheiden, die nog niet gesmolten waren. Terwijl zij zich ontkleedde, begon zij druk te babbelen, tante Barbara allerlei flauwe raadseltjes opgevend en onbedaarlijk lachend, wanneer tante, verstrooid door haar bedrijvigheid, zich bedotten liet.
Peter was dien avond stiller geweest dan
| |
| |
anders en zijn trekken hadden een spanning getoond, zoo pijnlijk, dat het scheen, als weerhield hij zijn tranen met de grootste moeite. Toen kleine Inez en tante Barbara naar boven waren gegaan en hij met oom Sijmen alleen was gebleven, zag deze opeens twee tranen glijden over zijn wangen en op hetzelfde oogenblik stond Peter op, drukte oom Sijmen haastig en zenuwachtig de hand en repte zich zoo schielijk naar de deur, dat oom Sijmen, ontmoedigd, geen poging deed hem uit te laten.
Buiten verwijderde Peter zich met haastige en verwarde schreden, maar nauwelijks eenige huizen verder brak het verkropt verdriet los en zoo geruchtmakend klonken zijn snikken in de stilte, dat hij zelf schrok, voorzichtig de kade overstak en onder de boomen verder weende. Maar opeens stampvoette hij, balde zijn vuisten tegen den sterrenhemel; kreten braken uit zijn mond en even zwaaide hij gelijk een beschonkene, zoodat hij, vreezend te tuimelen, zich beheerschte en kalmer voelde worden. Hij ging zitten op een bank en, zijn ellebogen op zijn knieën, zijn vuisten in zijn oogen, denkend aan den schooier, die zijn vader was, aan zijn ongelukkige moeder en aan kleine Inez, die hij onwaardig was, weende hij bitterlijk, langen tijd, totdat hij eindelijk snak-
| |
| |
kend opzag. Door het glinsteren zijner tranen zwaaiden de sterren wonderlijk heen en weer, hij droogde zijn oogen en zag de Betuwe onder de hooge maan verwazen naar zilvergrijze verten. De stilte van den avond scheen hem dieper dan gewoonlijk en, luisterend naar het eentonig en melodisch murmelen van den stroom tegen de stompe boegen der slapende zandschuiten, voelde hij zich bevreemd en verlicht. Hij stond op na een poos, slenterde terug tot kleine Inez' huis. Haar kamer was nog verlicht; hij zag de bedrijvige schaduw van tante Barbara voorbijgaan, daarna de snelle schaduw van kleine Inez, die klapte in haar handen en zich draaide in haar vlucht gelijk een tol. Blijkbaar plaagde zij goede tante Barbara en Peter, omhoogstarend, voelde een glimlach zijn trekken ontspannen.
Hij toefde, ook toen het licht was gedoofd, de harten in de blinden der huiskamer beschouwend, die af en toe even verduisterden, vermoedelijk wanneer de zware gestalte van oom Sijmen of tante Barbara voorbijging. Daarna bleven zij helder en de echtgenooten zaten dus weer in hun diepe leunstoelen, aan weerskanten der vulkachel, lezend of pratend over kleine Inez en misschien zelfs over hem.
Langzaam ging hij huiswaarts, de trage slagen
| |
| |
eener dorpsklok klonken over het water; hij trachtte ze te tellen, maar zij verwoeien in de lichte winden, die tusschen aarde en hemel stoeiden. Hij haalde diep adem en voelde voor de eerste maal sedert zijn terugkomst verlangen naar zijn werk.
Den volgenden dag was kleine Inez monter als gewoonlijk; de peinzende trek op haar gezichtje was verdwenen, evenals de vage lusteloosheid, die gedreigd had het lieve spel harer bewegingen te vertragen. Oom Sijmen en tante Barbara herademden en aan de koffie besloot oom Sijmen de vuursalamanders te koopen, waarvan hij sedert dagen droomde, benevens het omvangrijk rotspaleis, waarin zij huisden. Uitbundig juichte kleine Inez dit voornemen toe; Tante Barbara echter maakte bedenkingen, gelijk een stipte huisvrouw betaamt.
Des avonds klonk Peter's stap in de gang vaster dan anders en toen hij binnentrad, waren zijn trekken ontspannen en schouwden zijn oogen zoo rustig en helder als in zijn beste dagen. Ongedwongen en beminnelijk boog hij zich over kleine Inez en kuste haar op heur haar; dan vertelde hij, dat hij dien middag bloemen gebracht had op het graf zijner moeder en begon, nauwelijks gezeten, met ouden hartstocht over de hoogste dingen te praten. Dien avond neusde kleine Inez niet meer
| |
| |
geeuwend in boeken en schriften, totdat het bedtijd was geworden, noch speelde zij met haar zwitsersch vouwbeen haar vervelend spelletje.
Toen Peter met oom Sijmen en tante Barbara alleen was, vertelde hij van zijn ontmoeting in den trein, en van de verwarring en somberheid, die hem daarna bevangen hadden. Hij meed bij dit alles te spreken van kleine Inez, hetgeen immers overbodig geweest ware, want lazen oom Sijmen en tante Barbara niet in zijn hart als in een open liggend boek, met duidelijke letter gedrukt?
...Het werd voorjaar; de wintersche maaltijden waren allengs tot het verleden gaan behooren en niet meer tegen het gouden lamplicht, maar opnieuw tegen den bloeienden avondhemel hief oom Sijmen, alvorens den kostelijken inhoud te genieten, den welgevulden roemer. De toenemende warmte der zon, de zoete geuren, die soms op den wind de rivier overwoeien, het fluiten van een merel, die haar des morgens placht te wekken, de verteedering der dingen, wanneer de avond daalde, dat alles stemde kleine Inez al blijmoediger en gaarne zong zij lieve wijsjes, met volle of halve stem, waarnaar de echtgenooten en ook Willempje in het onderhuis ontroerd luisterden.
Des avonds, wandelend met oom Sijmen en
| |
| |
Peter onder de linden der kade, of onder het hooge geboomte van den singel, hoorde zij dikwijls in ruischende vluchten de trekvogels wederkeeren. En als zij den volgenden morgen in de plantsoenen de spreeuwen in menigten hoorde snateren, begreep zij dat éen dier vluchten was neergestreken over de stad. En ook de Rijn, na zooveel zware regens en ruwen ijsgang, was opnieuw de milde stroom geworden, die, vreedzaam kabbelend tegen de stompe schuiten, haar onder het spinnen van velerlei droomen eindelijk deed inslapen.
Soms, uit de verte, hoorde zij de langzame stappen naderen der beide schippers; zij verstond de woorden, die Arie sprak tot zijn zwijgenden kameraad en verwonderde zich, dat in den kalmen avond de stem van den roodbaard zijn spottenden klank verloren had en nog lang nadat hun stappen verklonken waren, rook zij nieuwsgierig den tabakswalm, die, stijgend uit den porceleinen pijpkop, waarop het zomersch landschap prijkte, door de open vensters binnen was gedreven en in de stille kamer tot een vreemden, ouden geur zich gaandeweg verfijnde.
Ook Peter was welgemoed; en naarmate de kerstvacantie met haar wederwaardigheden in zijn herinnering weken, scheen het hem, als vervreemdde hij meer en meer van een verleden,
| |
| |
waarin des vaders aard gedreigd had zijn toekomst te bepalen. Hij handhaafde zich zonder moeite als eerste zijner klasse en, zeker van zichzelf, zag hij het laatste examen naderen met minder spanning dan kleine Inez. De gedachte weliswaar, dat hij het najaar in Leiden zou slijten en over vreemde singels de herfstblâren zou zien wervelen, benauwde hem meermalen, maar hij zeide zich, dat het heimwee naar kleine Inez hem niet mocht overmannen.
Peter veranderde; weinig restte van zijn haastige en slordige persoonlijkheid; zijn houding werd rechter en breeder leken zijn schouders; de vroeger zoo schuwe blik drong nu recht in de oogen van allen, die het woord tot hem richtten; de duistere uitdrukking, die zijn ordelooze trekken te vaak nog meer had verward, werd zeldzamer en zekere buigingen ontstonden in stem, houding en gebaar, die oom Sijmen met voldoening opmerkte en die ook door kleine Inez in alle onbewustheid werden waargenomen, want achterwege bleven langzamerhand voor oom Sijmen's speurend oog het overigens ternauwernood merkbaar deinzen of krimpen, wanneer Peter met een ruw gebaar of een te luiden lach haar even had doen schrikken. De echtgenooten plaagden hem gaarne, om wat zij zijn behaagzucht noemden. Peter,
| |
| |
inderdaad, droeg slobkousen en sprenkelde, na zich geschoren te hebben, eenige korrels lavendelzout in het warme water, waarmee hij zijn bevlokt gezicht schoon wiesch.
Toen de aarde allerwegen zwol onder den aandrang van het nieuwe leven en de kreten der zwierende vogels prangender klonken, begaf hij zich soms, ver weg, naar geheime en panische oorden, ontkleedde zich langzaam of haastig, al naar gelang zijn heidensche stemmingen dartel of dreigend waren, gaf zijn lichaam prijs aan de hevige en teedere liefkoozingen der winden en beminde de wateren in hun diepen schoot.
Tante Arabella, dien winter, was erg oud geworden; zij klaagde veel over moeheid, rheumatische pijnen staken in haar voeten en bemoeilijkten haar gaan, een pijnlijke tinteling doorstroomde voortdurend haar handen en wekten in haar vingers de gewaarwording, als zouden zij straks van louter spanning bersten. Zoo werd haar slechte slaap slechter en op haar nachttafel vermeerderden de slaapmiddelen-behelzende flesschen en doozen. Maar geen luidruchtige wanhoop volgde meer, gelijk vroeger, haar slapelooze nachten; het scheen, als restte haar geen kracht meer voor opstand en verbittering. Ook het koortsig en zinloos pochen en zwetsen verminderde
| |
| |
en de dolle driften tegen Peter, tegen de witte poes, tegen de gebochelde werkster. Dikwijls vond hij haar in tranen, die zij dan, zich betrapt ziende, zuchtend droogde. Zij zat nu gansche middagen in haar versleten en verkleurden armstoel, met moede blikken naar buiten starend. Vaak gebeurde het, dat Peter, na vieren, nog even binnentredend, alvorens zijn zoldertrap te beklimmen, haar vond in dezelfde, krachtelooze houding, waarin hij haar na de koffie verlaten had.
Haar grijze haren waren wit geworden, haar blikken werden doffer, haar trekken slapper en zwaarder golfden in haar onverzorgde morgenjapon de ronde deelen van haar vooze lichaam. Soms stelde zij Peter vragen, gelijk zij vroeger nooit gedaan had, vooral betreffende de mogelijkheid van een leven na den dood. Peter, bemoeilijkt door de wijsgeerige terminologieën, waaraan hij gewoon was, trachtte haar eenige inzichten te openen omtrent de dingen, waarvoor zij zoo laat een verwarde en angstige belangstelling begon te voelen. Maar doorgaans begreep zij niet, dikwijls in tranen uitbarstend, zoodat hij, vertoornd over eigen onbekwaamheid, zichzelf bitterlijk beschimpte.
Eens trof hij haar lezend in den Bijbel, maar ook hier was zijn jonge kunde ontoereikend.
| |
| |
Nochtans volhardde zij eenige dagen in de lezing van de Schrift, die dan opnieuw en voorgoed in de muurkast verdween.
Op zekeren dag staken de pijnen in de voeten erger en prikkelde de tinteling pijnlijker; zij lag in bed; misschien gloeide koorts in haar lichaam, want zweetdroppels parelden op haar voorhoofd, onder den bonten, indischen zakdoek, dien zij om haar hoofd placht te binden. Een oliepitje verlichtte zwakkelijk de slaapkamer, Peter stond over haar gebogen en hij meende in haar onrustig dwalende oogen een uitdrukking van machteloos en vertwijfeld nadenken te bespeuren, als zoemde kwellend de vraag in haar om, waartoe dit alles diende. Hij wiesch met een zakdoek de klamme droppels weg en, zich dieper buigend, terwijl de herinnering aan zijn moeder vlijmde door zijn hart, drukte hij een kus op haar voorhoofd. Toen werd haar ademhaling langzamerhand rustig, haar oogen sloten zich en hij wachtte roerloos, totdat zij was ingeslapen.
De zomer naderde; de zon werd brandend en kleine Inez en Peter zagen de hitte sidderen boven de heide, wanneer zij oom Sijmen op zijn plantkundige omzwervingen vergezelden. Des avonds drongen de muggen in dichte zwermen kleine Inez' kamer binnen; zij dansten gonzend hun geheim-
| |
| |
zinnige dansen en zochten tastend de klamboe af, waaronder kleine Inez rustig sliep, totdat zij, wanneer de nieuwe morgen daagde, in schrille vluchten door de open vensters vloden.
De examens begonnen, en elken avond kwam kleine Inez zelf Peter openen om eerder te weten, hoe de dag geweest was, altijd opnieuw zich verwonderend over Peter's laconische stemming. Hij herlas met oom Sijmen de klassieke en moderne teksten, die hij had moeten vertalen; oom Sijmen vermocht geen fouten te ontdekken.
Den dag van den uitslag wachtten kleine Inez en oom Sijmen voor het oude gebouw. Een verzengende hitte deed de musschen flauwer tjilpen en de paarden vermoeid sloffen voor de wagens. Zij drentelden heen en weer, kleine Inez zweeg, terwijl oom Sijmen opmerkingen maakte over de voorbijgangers, waarvan velen blootshoofds gingen en verhitte gezichten hadden.
Eindelijk werd de zware voordeur geopend door Favier, den oogenschijnlijk zeer barschen, maar in waarheid zeer zachtmoedigen schoolbewaarder, wiens borstelige brauwen alleen de nieuwelingen ontzag vermochten in te boezemen. Weldrastroomden de jongens naar buiten; de meesten hadden verheugde, enkelen bedrukte gezichten; Peter verscheen, door klasgenooten omstuwd, die hem
| |
| |
luidruchtig huldigden. Hij was zeer bleek, glimlachte van verre oom Sijmen toe, die hem met driehoekig gespitste wenkbrauwen wachtte, en, naderbij gekomen, ook kleine Inez, die hem met groote oogen aanzag.
- Primus? vroeg oom Sijmen.
- Primus, antwoordde Peter. Dan gingen zij zwijgend huiswaarts en pas na eenigen tijd begonnen zij te spreken.
Thuis wachtte hem tante Barbara met bloemen en op de ronde mahoniehouten tafel in het midden der huiskamer stonden in lange rij de volledige werken van Goethe. De zonneschermen, waarvan de half ronde franjes wapperden op den heeten wind, waren neergelaten, zoodat een warm, geel licht heerschte in het vreedzaam vertrek met zijn donkergebloemd behang en zijn oude, zware meubelen. De vensters stonden open, de zon schitterde in den Rijn, scheepsgeroep weerklonk, koeien loeiden en honden basten als van ouds en hoorbaar was soms het kwetteren der leeuweriken in de Betuwe.
Peter ging zitten in een hoek der vensterbank, terwijl oom Sijmen neuriënd en bezadigd rondging en tante Barbara thee schonk. Kleine Inez kwam tegenover hem zitten en glimlachte zoo beschroomd, toen hij haar aankeek,
| |
| |
als de allereerste keeren, toen zij elkaar op den singel voorbij gingen. Straks, zoodra de eerste koelten van den herfst voelbaar werden, ging hij haar verlaten, de wijde wereld in, de ongewisse toekomst. Zij zou rijpen tot jong meisje; rijpen zouden de zoete vormen van haar kuische lichaam en bewust zou zij zich worden van alle verlangens, die tot dusver in haar kinderhart gesluimerd hadden. En als zij dan, ontwaakt, den speelgenoot harer droomen niet meer herkende? Wat dan? Zou hij dan, gelijk de bestrafte en vertoornde Watergeus, waarvan de geschiedenis verhaalt, het mes rukken uit de hand, waarmede hij aan den mast geslagen was en terugkeeren tot zijn beschonken en tierende gezellen, of zou integendeel de wond het heilig brandmerk worden, dat hem zou manen tot het eind te volharden in de baan, waarin, dien verren voorjaarsmorgen, een heel klein meisje zijn leven had geleid?
In de laatste dagen van Juli ging Peter met oom Sijmen, tante Barbara en kleine Inez naar Karlsbad, alwaar tante Barbara het heilzame bronwater moest drinken om de verstoorde werkzaamheid van haar lever te herstellen. Zij namen hun intrek in een zijvleugel van het voornaamste hotel der wereldsche badplaats en Peter's kamer zag uit over een park met beschaduwde dreven en
| |
| |
heuvelige verten. Vroeg waren zij ter been, want om zeven uur vereenigden zich de opgewekte lijders bij de verschillende bronnen om, gewapend met hun glas, in lange rijen het dampende bronwater ter plaatse te scheppen. Daarna gingen zij ontbijten onder de linden, die den smallen, over een steenen bedding rumoerig stroomenden Tepl begeleidden, en allen genoten van het sobere en zuivere maal, bestaande uit kraakversche broodjes, ongezouten boter en geurige koffie. Zij wandelden veel in de bosschen en telkens slaakten Peter en kleine Inez kreten van bewondering, wanneer een zonnig vergezicht over de boheemsche heuvelen zich onverhoeds opende. Ook tante Barbara, kwakkelig en bedrijvig, schoon een weinig moeilijk gaande, genoot ondanks haar onbewogen gezicht en dikwerf verweet zij haar echtgenoot, boven wiens klamme voorhoofd en dunbewassen schedel ook hier het grijze zonnescherm met blauwe voering deinde, zijn overdreven belangstelling in de vreemde flora, die hem het schoonste landschap met verstrooiden blik beschouwen deed. Des middags dronken zij thee op het erf van het hotel, waar vreemdelingen uit alle landen der wereld samen kwamen en waar kleine Inez en Peter zich vermeiden in den aanblik der zwierige houdingen en uitheemsche kleedijen en der slavische vrouwen donkere schoonheid.
| |
| |
Maar gaarne ook dwaalde Peter met kleine Inez door de oude straten van het stadje, hun hoofden achterover, op zoek naar huizen, in welker gevel een gedenksteen het kortstondig of langdurig verblijf van Goethe meldde. Want onverpoosd toefden Peter's gedachten bij Goethe en vele waren de verhalen, waarin hij kleine Inez vertelde over den Meester, die, ondanks zijn bewogen en verdeelde natuur, zijn leven tot een volledig en harmonisch kunstwerk had volmaakt.
Zoo doordrong Peter zich dien zomer van Goethe's verzoenenden geest en wanneer hij, met kleine Inez op een bank in het bosch gezeten, de zon achter de heuvelen had zien dalen, rust heerschte over alle toppen, de vogels zwegen in het woud en ternauwernood was een zucht in de kruinen hoorbaar, dan herdacht hij Goethe met dezelfde liefde, die dezen vervulde, wanneer hij, in de oogenblikken van allerdiepsten inkeer, der dingen goddelijk verband doorgrondde.
In de eerste dagen van September ging Peter naar Leiden om kamers te zoeken. Aan het station trof hij Arthur en zij reisden samen, derde klasse, schoon Arthur een kaartje eerste had genomen, gelijk fortuinlijke studenten plegen te doen. Onderweg stelde Arthur voor samen te gaan
| |
| |
wonen, maar Peter, beducht voor de luidruchtigheid van dezen vriend, antwoordde ontwijkend. Daarna verzonk hij in gepeins, zoodat hij Arthur's drukke verhalen nauwelijks hoorde, en, bij Utrecht gekomen, bemerkte hij, dat hij gedroomd had over een huisje ergens buiten Leiden, aan zee of aan een vliet, met het wijde uitzicht over Holland's oude schoonheid.
|
|