| |
| |
| |
I
Floris Roelof Scanderbergh was geboren in een kleine, oude stad, gelegen aan de Zuiderzee, waar zijn vader koopman was. De veste was vroeger aanzienlijk geweest. In de Middeleeuwen reeds had zij een talrijke vloot met kruisvaarders bemande koggen naar het Heilige Land gezonden en, stemhebbende stad van het machtig Holland der zeventiende eeuw, had zij haar aandeel gehad in de zeevaart, die 's lands rijkdom en grootheid had gevestigd, zoo goed als andere steden, die haar fortuinlijke ontwikkeling hadden mogen vervolgen en wier geschatte mededingster zij oudtijds geweest was. Maar de herinneringen aan dit roemrijk verleden hadden Floris Roelof tot daden meer dan tot droomen geprikkeld. Een praktische en methodische zin onderscheidde hem voor alles; maatschappelijk aanzien en stoffelijke welvaart zou hij, volgens het voorbeeld der vaderen, bestreven. De staatkundige en godsdienstige gedachten, die zijn tijdgenooten bewogen, waren doorgedrongen ook tot hem, ten spijt van zijn gymnasiale onderhoorigheid, ten spijt van de achterlijkheid of veeleer de weerbarstigheid van
| |
| |
het stadje, waar de traditiën der regentenpolitiek nog heerschten, waar alle liberalisme werd verdoemd, waar aan weerwolven werd geloofd en waar, des winters, op onwaarschijnlijke wijze getafeld werd.
Hij toog naar Leiden, waar de nieuwe gedachten het welsprekendst werden verkondigd. Hij studeerde het recht en volgde tevens lezingen over wijsbegeerte, godgeleerdheid en geschiedenis. Arm, onthield hij zich van geneuchten, die hij, matig, niet begeerde en de aan Luther toegeschreven rijmen, waaraan een meer zwierend dan werkend studiegenoot hem eens luimig had herinnerd,
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
Der bleibt ein Narr, sein Leben lang,
hadden hem slechts doen schouderophalen.
Na vier jaar promoveerde hij op een proefschrift over het staatswezen in de 14e eeuw, maar zoo uitnemend van kennis en betoog bleek dit omvangrijk geschrift, dat hij weinige maanden later tot hoogleeraar benoemd werd, ter vervanging van den aftredenden Nestor der rechtskundige faculteit.
Dit stout debuut verdiepte een eerzucht, waarvan de uiting nochtans beheerscht bleef. Hij werd een der meest gezaghebbende staathuishoudkun-
| |
| |
digen in den lande. Briefwisseling met buitenlandsche geleerden, medewerking aan een duitsch maandschrift, vertalingen zijner geschriften verbreidden zijn naam in beide halfronden. Maar de vroede kalmte van het academisch leven voldeed hem niet. Dadelijker wilde hij invloed oefenen op het leven zijner tijdgenooten. Zoo koerste hij driest met scherpen boeg, de woelige zee op der politiek. Ook hier dwong zijn sterke persoonlijkheid tot aller aandacht, ook hier won hij een aanhang, die gaandeweg zich verkernde tot een liberale keurbende, en waarvan de invloed op 's lands zaken al stelliger bleek.
Zoo wekte het geen verwondering, toen het bewindvoerend reactionnair kabinet bij de vierjaarlijksche verkiezingen overwonnen werd, dat de koning hem belastte met de samenstelling van een nieuw college, waarvan hij als minister van Binnenlandsche Zaken, de door zijn aanhangers hartstochtelijk gevolgde, door zijn tegenstanders hartstochtelijk bestreden leider werd.
Hij kwam nu in den Haag wonen. Hij was veertig jaar, gezond en krachtig, had dus ternauwernood des levens middaghoogte bereikt en hij voelde zich behagelijk in het besef, dat hij zijn kracht eerst nu ganschelijk ontplooien kon. Middelerwijl was hij getrouwd geweest met de dochter
| |
| |
van een welgesteld leidsch ambtgenoot, hoogleeraar in de godgeleerdheid, maar die een jaar reeds na haar huwelijk tengevolge van de bevalling eener dochter gestorven was. Hij had haar betreurd en beweend, want zij was zijn toegewijde echtgenoote geweest en naar waarheid had hij haar onderscheiding en genegenheid kunnen betoonen. Velen hadden hem een voorbeeldig echtgenoot geprezen en inderdaad, steeds had hij zijn echtelijke als zijn ambtelijke verplichtingen nauwkeurig vervuld. Wel is waar had hij haar door zijn veelvoudige werkzaamheden tijdens hun huwelijk eigenlijk weinig gesproken en ook in hun korten verlovingstijd, herinnerde hij zich later, hadden zij slechts enkele gesprekken gehad, waarin zij hem haar in strengheid en vroomheid geteelde ziel beschroomd had ontvouwd. Dan had hij verstrooid geluisterd, want de maatschappelijke en staatkundige vraagstukken, waarvan hij de oplossing zocht, lieten hem geen rust. Het had hem geschenen, dat zij de laatste maanden van hun huwelijk stiller was geworden, dan zij de eerste maanden geweest was en een of tweemaal had hij, haar toevalligerwijs aanziend, een zoo diepen blik ontmoet, dat hij, verwonderd, het hoofd had geheven. Maar dan had haar gezicht enkel de milde zorg gespiegeld hem in alles terwille te zijn en reeds,
| |
| |
methodisch en onstuimig, was zijn geest voortgesneld in de baan, die hem langs de mijlpalen van studie en kunde tot macht en roem zou voeren.
In den Haag woonde hij twintig jaar, beurtelings als minister, afgevaardigde en ten slotte voorzitter der Tweede Kamer. In dit tijdvak werden tal van instellingen door hem tot stand gebracht, waardoor de openbare zaak op het krachtigst gebaat bleek. Zijn staatkundige meerderheid werd door zijn felste vijanden erkend; zijn sleepdragers roemden hem grooter dan Thorbecke zelf. Hij werd een der meest populaire mannen van stad en land en wanneer hij, lang en mager, deftig en streng in zijn gesloten gekleede jas, met sobere gebaren zijn redevoeringen uitsprak, waarvan het proza door zijn gedegenheid en gedragenheid klassiek mocht heeten, dan was de publieke tribune overvol en de vele dames in de loges huldigden hem met ingetogen, maar welsprekenden bijval.
Zoo naderde hij den avond zijns levens, waarin het getij zou kenteren en waarin het huiswaarts varend schip, met zoo kostbare lading bevracht, stranden zou.
Haar kinderjaren had Machteld Scanderbergh gesleten in Leiden en den Haag, onder het waak-
| |
| |
zaam oog van mevrouw van Elchingen, een dame van goeden huize, die haar welstand verloren zag gaan door de buitensporigheden van een echtgenoot, van wien zij zich eindelijk scheiden liet. Zij was gevoelig en verstandig, practisch en ervaren in wereldsche gebruiken, zoodat haar opvoeding geprezen werd. Op haar twaalfde jaar ging Machteld naar een kostschool in Zwitserland, waar ze tot haar achttiende bleef. Teruggekeerd in de vaderlijke woning, hervond zij mevrouw van Elchingen, die achter de coulissen haar nu tooien zou voor de rollen; welke zij straks op het wereldsch tooneel vervulllen ging.
Gedurende meerdere jaren leefde zij nu hetleven van vele haagsche jonge meisjes. Men zag haar op dansavonden en bij feestmalen; zij woondetooneelvoorstellingen en muziekuitvoeringen bij; zij speelde piano, tenniste, reed paard; haar smaak wekte veler bewondering; zij aquarelleerde en verzamelde een kleine boekerij, waarin menig goed boek zijn plaats vond. Zij was lang en veeleer hoekig, maar de gratie, waarmee zij zich kleedde, misleidde den kritischen waarnemer. De snede van haar gezicht was niet regelmatig, maar fijn, de uitdrukking levendig. Haar vader gaf haar, wat zij vroeg. Zij sprak hem weinig, eigenlijk alleen aan tafel en ook dan was hij
| |
| |
veelal verdiept in gedachten, die haar vreemder bleven dan de raadselen der sfinx. Zij bewonderde hem; wanneer zij den enkelen keer, dat zij alleen in haar boudoir werkte of las, hem boven haar hoofd met eentonigen stap op en neer hoorde loopen, dan wist zij, dat hij de redevoeringen voorbereidde, die over eenige dagen tot in de verste uithoeken des lands zouden worden gelezen, besproken, bewonderd en veroordeeld, en dan voelde zij zich soms bevangen door een weldadige ontroering, een teedere behoefte tot hem te gaan en dien altoos werkenden, altoos strijdenden man met haar kinderlijke liefde te omvangen. Maar zij deed het niet, zij zou slechts storen.
Op haar twee en twintigste jaar verloofde zij zich in stilte met een luitenant ter zee, die, aan hollandschen wal van zijn zwervend leven verpoozend, een minnespel gezocht had ter verstrooiing van den kalmen tijd, die anders allicht eentonig ware geworden. Maar haar scheen het, als had zij tot dusver zonder veel belangstelling en eigenlijk ietwat lusteloos gestaard op schriftteekens, die zij had kunnen lezen maar niet begrijpen. Nu werden zij verstaanbaar en zij bleken woorden, die de diepste ontroeringen en de stoutste verheffingen in haar wekten. Zij ontwaakte tot het besef
| |
| |
harer persoonlijkheid en de gedachte aan de kinderen, die, door zijn mannelijke liefde gewekt, uit haar schoot zouden geboren worden, vervulde haar met een edel ongeduld. Maar na eenigen tijd hervatte de jonge man zijn zwervend leven; zijn schaarsche brieven werden schaarscher en eindelijk meldde hij haar van het andere einde der wereld, dat hij den. Weg ins Freie weer volgen wilde.
Mevrouw van Elchingen was een jaar tevoren aan een hartverlamming gestorven. Zij zou zich nu wijden aan haar vader. Haar bewondering voor hem verinnigde zich; zij sprak over hem met gebaren en uitdrukkingen, die velen tooneelmatig vonden. Maar hij bleef verstrooid, ten spijt van haar vroolijkheid, waarvan hij de gedwongenheid niet opmerkte en die een enkele maal slechts hem vagelijk verwonderd het hoofd deed heffen. En de vaderlijke kus, waarmede hij haar uitbundige omhelzingen beantwoordde, was mat als altijd. Soms, haar armen om zijn hals, brak zij opeens in snikken uit. Dan toonde hij zich bezorgd, sprak haar bemoedigend van berusting en vertrouwen en ried haar gedurende eenigen tijd valeriaan te nemen, hetgeen zij niet deed.
Zoo naderde zij haar dertigste jaar en langzamerhand ontstond in haar een onverschillig-
| |
| |
heid, waaraan vreugde en droefenis gelijkelijk vreemd waren, maar die af en toe zich verscherpte tot cynisme. Toen ontmoette zij de gravin Elouis van Baroda, een ongetrouwde vrouw van vijf en dertig jaar. Zij was ros, haar gezicht eer grof, maar haar welig lichaam was welgebouwd. Zij reed veel paard, had den slechtsten naam, want men verzekerde, dat zij haar minnaars zocht in de stallen. Maar zij was intelligent en medelijdend en zij betoonde Machteld hartelijke genegenheid. Zij reden veel samen, bezochten elkaar en de gravin leende haar Casanova. In oogenblikken van ongeduld en ergernis vloekte zij en dan lachte Machteld.
Op zekeren dag reden zij aan de overzij van het Kanaal, toen zij een man voorbijgingen, wiens schoonheid beiden trof. Hij was gekleed in burgerdracht, maar gedekt door een avontuurlijken flambard. Hij keek Machteld aan, frank en driest; zij lachte. Toen na eenige oogenblikken beiden het hoofd omwendden, zagen zij hem brutaal zwaaien met zijn flambard. De gravin vloekte, zweepte haar paard, dat vooruitdraafde; Machteld volgde, luimig gestemd.
Eenige dagen later, alleen in haar kamer, belde zij om thee, tevens bedenkend, dat zij den nieuwen knecht, dien dag in dienst getreden, nog niet had
| |
| |
gezien. Toen hij de deur opende, schrokken en kleurden beiden, elkaar onmiddellijk herkennend. Hij was in rok en had, bij oppervlakkig beschouwen, het aanzien van een edelman. Hij was krachtig van gestalte, maar zijn gezicht zacht van huid en fijn van snee, als van een vrouw. Zich beheerschend, bracht hij alles in gereedheid, vroeg dan, met een onberispelijke buiging, of de freule nog iets wenschte. Zij dankte, hij ging; bij de deur ontmoetten hun blikken elkaar.
Hij heette Maarten Schnoerb, was de zoon van een bleeker, die dronk en zijn vrouw sloeg, wier schoonheid de zoon geërfd had. Jaren had hij gediend bij den minister van Buitenlandsche Zaken, dien hij had verlaten na zijn benoeming tot gezant te Berlijn. Zijn getuigen schenen lofredenen. In de stad zwierven geruchten over de verhoudingen, die hij met adellijke vrouwen zou hebben gehad en sommigen beweerden, dat hij in de volkskroegen een bekend raddraaier was. Het deed niets ter zake, voor zijn werk bleek hij voortreffelijk en Machteld's vader, dien hij steeds Excellentie noemde, prees zijn vormelijkheid, schranderheid en stiptheid. Dan was hij behept met litterairen zin en las Oscar Wilde in een hollandsche vertaling.
Zij gaf zich rekenschap van de onedele begeerte,
| |
| |
die haar tot hem dreef en zij vroeg zich af, hoe het mogelijk was, dat zij acht jaar geleden zoo hooggestemde verlangens en verwachtingen gekend had. Maar het besef van de veelvoudigheid der levensaanvoelingen, waartoe zij bij machte bleek, stemde haar tot een heidensche en vermetele lust.
Haar vriendin had haar ingewijd in de geheimste riten; welk een relief kreeg nu op den hellichten voorgrond het erotisch carnaval, dat tot dusver in het halfdonker en op den achtergrond haars levens bewogen had. Zoo stortte zij zich in dit avontuur, opstandig en begeerig het leven tot een vergoeding te dwingen, waarvan zij de bedwelming verwachtte, die haar de ledigheid van haar bestaan zou doen vergeten.
De roes duurde eenige maanden. In oogenblikken van bezinning erkende zij, dat hij eigenlijk dom en grof was, ten spijt van zijn belezenheden, waarop hij prat ging en die zij belachelijk vond, ten spijt van zijn snaakschheden, die de fijnere geestigheid misten, waaraan zij veeleer gewoon was. Maar doorgaans verblindde haar de uitstraling van zijn mannelijke persoonlijkheid dermate, dat zij zich onrustig voelde, als hij niet om of bij haar was en zij telkens bestookt werd door jaloerschheid bij de gedachte, dat hij haar
| |
| |
ontrouw zou zijn, al wist zij, dat hij daarvoor ternauwernood den tijd zou hebben. Zij bewonderde zijn stijl, wanneer hij diende, een stijl, waarin een schijn van hoogmoed aan zijn nederigheid alle geringheid onttoog en tot een voornaamheid welhaast verhief. Dan bekoorde haar dit dubbel leven, deze romantische tegenstelling tusschen haar uiterlijke onverschilligheid en haar geheime ongebondenheid en meermalen dacht zij aan het slechte drama van Victor Hugo, waarin de liefde van een lakei en een koningin verheerlijkt werd en dat zij in haar laatste kostschooljaren heimelijk gelezen en bewonderd had.
Toen werd zij zwanger. Zij zocht redding in duistere praktijken; des nachts brouwde zij dranken, die zonder gevolg bleven, maar zij deinsde terug voor de uiterste misdaad. Dan verkalmden zich haar koortsige gevoelens en zij beleefde stemmingen, die haar herinnerden aan haar verlovingstijd. Zij had zich misdragen, maar zij zou de gevolgen van haar handelwijze aanvaarden. Zij voelde haar hart zwellen van een gevoel, dat zij schroomde te noemen. Was het liefde? Haar kind, haar man zou zij opvoeden; in het aangezicht van zulk een taak voelde zij ontstuimige krachten wassen uit de diepten van haar ziel. Hij, denkend aan het aanzienlijk moederlijk erfdeel, was
| |
| |
welgemoed. Zij zouden vluchten naar Brussel.
Haar vader vond haar uitvoerig schrijven, toen hij, vermoeider dan gewoonlijk, tegen het middagmaal huiswaarts keerde van de vergadering, die hij geleid had en die zeer rumoerig was geweest. Zijn toorn was mateloos. Deze schanddaad, die de eer van twee rechtschapen families den spot der menigte prijs gaf, die de zedelijke uitkomst van een arbeidzaam en onkreukbaar leven bedreigde, die hem verstoorde in de onrustigste dagen van het politieke seizoen, waarin hij alle aandacht voor den Staat veil moest hebben, deze schanddaad trof hem dieper dan eenige vijandelijke aantijging hem ooit had getroffen noch treffen zou. Hij verzocht haar kortelijk hem voortaan van brieven en bezoeken te verschoonen en zich voor zakelijke aangelegenheden tot zijn bankier te wenden.
Des zomers placht Scanderbergh te verblijven op een landgoed, genaamd het Jachthuis, nabij Arnhem, behoorend aan den ouden graaf van Arkel, die tuschen Arnhem en Zutfen een feodaal slot, verscholen in de Onzalige Bosschen, bewoonde. Het landhuis, dat door zijn vier hoektorens aan een ridderslot herinnerde, lag temidden van sparren en beuken, maar een korte, breede weg was gebaand door het hout naar de naburige, onmete-
| |
| |
lijke heide, waar indertijd de lustige jachtstoet met hondengebas en hoorngeschal de vervolging van den vos of het hert begonnen was.
Dien heeten zomer omzweeg de eenzaamheid Floris Roelof Scanderbergh dieper dan vroegere jaren. Hij sleet weer zijn dagen in het ruime, koele studeervertrek, dat uitzag langs de gladde beuken van den jachtweg in de verte, waar de gele brem vlamde in de bruine heide. Hij verdiepte zich weer in de lezing van de nieuwste uitgaven op maatschappelijk en staatkundig gebied, maar telkens betrapte hij zich, dat hij de lezing had gestaakt en peinzend uitstaarde in de eenzame verte. Vaak deed hij lange wandelingen, maar de uitbundige zangen der vogels vervulden zijn hart met droefenis en het heesche sjirpen der krekels op de heide ontzenuwde hem, die nooit de plagen der zenuwen gekend had. Des nachts luisterde hij naar het schreeuwen van het hert in de bosschen en naar de stille vlucht der uilen, die nestelden in een der hoektorens en doorgaans hoorde hij den koekoek roepen in den blanken morgen, voordat hij eindelijk insliep.
Scanderbergh's zielkundige belangstelling was nooit groot geweest en bespiegelen had hem altijd een ijdele bezigheid geschenen. Zij, die gewaagd hadden van het geheim der ziel, hadden hem tot
| |
| |
ironie gestemd. Zoo had hij een praktische menschenkennis vergaard, die voldoende was gebleken in zijn zakelijk en bedrijvig leven en nooit had hij het zingen der sirenen gehoord, die, uit de ondoorgrondelijke diepten der zeeën stijgend, den eenzaam zwalkende betooverd hadden.
Scherper dan vroeger herinnerde hij zich zijn onverschilligheid voor het innerlijk leven zijner vrouw en zijner dochter, de raadselachtige blikken, het plotseling verdriet van beiden; octrooien en accijnzen had hij belangrijker geacht; scherper dan vroeger ook gaf hij zich rekenschap, dat de afwezigheid eener moeder en de verstrooidheid eens vaders een blijvende schaduw over het leven van een kind breiden moesten en eerst nu begreep hij den vollen zin dezer waarheid, dat kinderen liefde behoefden; scherper dan vroeger eindelijk besefte hij de beteekenis van de teleurstelling harer eenige liefde en van haar omgang met de gravin van Baroda, voor wie men hem gewaarschuwd had. Hij had toen geantwoord, dat zijn dochter onontvankelijk was voor slechte invloeden, maar nu verstond hij, dat er invloeden waren, zóó onnaspeurlijk als de giffen, die men ten tijde der Renaissance op bloemen spilde en die de geliefde, bij het genieten van zulk welriekend geschenk, sterven deden.
| |
| |
Droeg hij de schuld van dezen val? Maar dan zeide hij zich, dat hij zich toch niet zonder meer verantwoordelijk behoefde te stellen voor een zoo schromelijk gemis aan zedelijken zin en wanneer hij dacht aan den smaad, waarmede zijn dochter zijn naam beleedigd had, dan verhief zich weer zijn matelooze toorn. Zoo wisselden zijn stemmingen gelijk eb en vloed en zijn hart was diep en bitter als de zee.
De zomer verging, maar naarmate de dag naderde, waarop in den Haag de beide Kamers der Staten-Generaal plechtig heropend zouden worden, wies zijn onlust zijn openbare leven te herbeginnen en een verstarring beving zijn ijver, wanneer hij dacht aan dien, waarmede eerlang opnieuw de geachte afgevaardigden hun belangrijke adviezen zouden voordragen. Zijn behoefte deze vrijwillige ballingschap te verlengen of te bestendigen, werd dagelijks sterker. Hij had de gewaarwording, als had hij geleefd in een wereld, waarvan hij alle zeeën bevaren en alle landen bereisd had. Nu was voor zijn verwonderde oogen een avondland gerezen, waar het leven in zoo vreemde vormen bewoog, dat hij geen belangstelling meer vond voor zijn oude wereld.
Op zekeren dag, plotseling besloten, schreef hij zijn verzoek om ontslag. Toen hij den knecht het
| |
| |
schrijven ter spoedige verzending overhandigd had, stond hij op in een vreemde gevoelsmengeling van bevrijding en verlatenheid. Hij opende het deurraam, dat hij wegens de kilte had gesloten, want buiten herfstte het reeds. Een vochtige koelte woei hem tegemoet; het leken van tallooze droppels was het eenig geluid in de stilte; alleen, plotseling en overluid, klonk het hameren van een specht uit het naburig sparrenbosch. Herfstdraden zilverden tusschen de stammen, het beukenloof toonde rijkelijk roestplekken en op de hei was de brem sinds lang gedoofd. Kreten deden hem het hoofd heffen en hij zag een vlucht wilde eenden in scherpen hoek naar het zuiden vliegen. Hij glimlachte bijna om de haast, waarmede zij zich repten en hij volgde hen, totdat zij verdwenen in den fletsen hemel, dien de avond reeds met paarse tinten kleurde. Dan slaakte hij een diepe zucht en ging naar binnen.
Eenige weken later, een najaarsmiddag omtrent het uur der schemering - de herfstwind zong veelstemmig in het woud, omwarrelde het Jachthuis met dorre blâren en joeg grauwe wolken door den grijzen hemel - toen gebeurde het, dat Scanderbergh eindelijk luisterde naar het geluid van een rijtuig, dat hij sedert eenigen tijd reeds over gindschen straatweg had hooren
| |
| |
naderen, en opeens wist hij, dat het Machteld was. Hij bleef zitten, bijna liggen in zijn diepen leunstoel en hij liet zich overstelpen door een vreugde, die geen politieke successen hem ooit hadden bereid. Het rijtuig vorderde langzaam, en zeker tien minuten duurde het, voordat het rollen der wielen en het strompelen der hoeven duidelijk hoorbaar werden. In dien tijd verstreek zijn vreugde: een angst had hem bevangen, want hij wist, dat jammer haar tot hem dreef.
Hij stond nu voor het zijraam en zag de beukenlaan af, die omboog naar den straatweg. De bocht was reeds in den schemer vervaagd en zoo was het een donker ding, dat hij aanvankelijk doemen zag en dat zich dan gaandeweg bepaalde tot een huurrijtuig en een oud paard. Hij bleef staan, geband. Op eens kletsten de hoeven luider; het voertuig rolde nu op de steenen, waarmede het laatste gedeelte der laan geplaveid was. Hij wachtte, totdat hij in het donker van het rijtuig de bleeke vlek van haar gezicht kon zien, maar vergeefs wachtte hij het bewegen van een kleinere vlek, die een hand zou moeten zijn. Dan stortte hij zich op de elektrische schel, waarop hij drukte, totdat de knecht verscheen.
- Openmaken, onmiddellijk, er is bezoek...... beval hij op een toon van de heftigste terecht-
| |
| |
wijzing. De man, verward, repte zich. Hij hoorde hem uitglijden in den marmeren gang, maar nog klonken zijn haastige stappen, toen de bel reeds oversloeg met een geweld, als in het Jachthuis nooit was gehoord. Een oogenblik, toen hoorde hij het ruischen van rokken, een snellen, zachten tred naderen. De deur ging open.
Hij herkende haar nauwelijks. De losse kleeren, die haar omvangrijk lichaam omhingen, schenen verwaarloosd; heur haar was verwilderd en de uitdrukking van haar gezicht veranderd op een wijze, die niet alleen het gevolg van haar zwangerschap kon zijn. Een oogenblik keek zij hem aan met den valschen blik van een opgejaagd dier, dat in zijn laatsten schuilhoek een ander dier vindt en twijfelt, of het zich niet vijandig tegen hem zal keeren. Dan stortte zij zich aan zijn voeten, zijn knieën omklemmend en in een verwarden stroom van woorden, snikken en kreten volgde het erbarmelijk verhaal.
Nooit had zij een dergelijke uitbraak van slechtheid kunnen vermoeden. Toen zij eenmaal getrouwd waren, was hij een woest leven begonnen, waarin haar aanwezigheid hem slechts scheen te hinderen en te prikkelen. Des nachts braste hij rond in bordeelen en taveernen, kwam des morgens laat en dronken thuis, twist zoekend,
| |
| |
vloekend en schimpend, haar schoffeerend op een wijze, als zij nooit mogelijk had gedacht. Eens, in het holle van den nacht huiswaarts keerend van een restaurant, waar zij gesoupeerd hadden te midden van cocottes, die erger dan hun begeleiders zich bedronken en misdragen hadden, onder de strakke gezichten der strijkende tziganes, had hij, beschonken, haar gedwongen in de automobiel te wachten voor een bordeel, waar hij was binnengegaan en een half uur vertoefd had. Zij had dit alles geduld in een verlamming en versuffing, die slechts geweken waren, toen zij bemerkt had, dat zij ziek was geworden. Toen was zij gevlucht.
Den volgenden dag reisde Scanderbergh naar Antwerpen, waar zij den laatsten tijd verblijf hadden gehouden en wekte den dagdief uit zijn dierlijken slaap. Tegenover zijn vroegeren meester hervond Maarten Schnoerb zijn lakeieninstincten. Eenige pogingen om aanmatigend en onbeschaamd te zijn, bezweken voor het rustig gezag van den grijsaard, dien hij zijns ondanks Excellentie bleef noemen. Ten slotte teekende hij de voorwaarden der scheiding, die hem werden voorgelegd.
Eenige weken later beviel Machteld Scanderbergh op het Jachthuis van een zoon.
| |
| |
De winter verging; dichter dan de herfstblâren omwarrelden de sneeuwvlokken het eenzaam Jachthuis en vader en dochter voelden zich gelukkig in deze verlatenheid, die hun toenadering verinnigde en waarin zij zich van zooveel jammer en onrust te herstellen schenen. Maar toen het voorjaar kwam, voelde Machteld met bevreemding een melancholie in haar wassen en de herleving aller dingen deed haar telkens vaker en langer mijmeren over den dood. Want gelijk een bittere smaak alle spijzen vergalt, zoo bedierven haar slechte herinneringen alle aanvoelingen des levens. Zij trachtte zich te vermeien in de herinneringen harer jongemeisjesjaren, toen het leven in omsluierde en niet gelijk thans omfloerste beelden voor haar bewoog. Maar dit terugdenken aan haar beste jaren versterkte haar besef, dat zij toch nooit aan haar schande ganschelijk zou ontgroeien. Zoo wies haar moedeloosheid; zij voelde zich gelijk een zieke, die oogenschijnlijk maar nooit daadwerkelijk van zijn kwaal geneest. Dan verwonderde zij zich over haar onverschilligheid voor haar kind, zich haar moederlijke instincten van vroeger herinnerend en zij zeide zich, dat zij juist voor dezen zoon inniger liefde moest voelen dan voor een kind dat uit een gelukkig huwelijk zou geboren zijn. Maar zonder
| |
| |
gevoelsinhoud bleef deze erkenning. Zij gaf zich rekenschap van de schuld, die zij droeg tegenover haar zoon, maar deze last benauwde haar niet en de gedachte aan de verwijten, die hij later tot haar zou kunnen richten, wanneer de slechte instincten, die zijn geboorte bepaald hadden, in zijn leven zouden hebben gewoed, bestookte haar niet. Maar naarmate zij deze onverschilligheid bemijmerde, begreep zij, dat niet alleen haar verwachtingen, maar ook haar genegenheden verdord waren, al bleef zij verrast, toen zij besefte, dat haar gevoel zelfs voor haar vader versinteld was.
Opnieuw streek de herfst over de aarde, opnieuw ontbladerden de boomen en togen de trekvogels in snelle vluchten naar het zuiden. Eens toefde Machteld op een namiddagwandeling bij een kleinen vijver in het bosch, luisterend naar de stilte van den herfst. Nooit had zij den vijver zoo onbewogen gezien en de wolken, die rustten in zijn spiegel, geleken grijze koningen, ruwelijk gehouwen uit den verweerden steen van een tooverslot, dat in het land der droomen rees. De boschverten verloren zich in een blauwen damp. Zij hoorde niets dan de matte vlucht van een raaf, die eenzaam vloog door het verlaten woud en vlakbij het breken van een dor blad aan een dooden tak, dat langzaam omlaag wervelde.
| |
| |
Dan hoorde zij de klok van het Jachthuis vier uur kleppen in de stille lucht. Zij ging verder en toen zij thuiskwam, was haar gezicht bleeker en strakker dan gewoonlijk.
Zij bleven wonen op het Jachthuis. Scanderbergh verhuurde zijn woning in de laan Copes van Cattenburgh; hij beschouwde zijn openbare leven als geëindigd. Dikwerf drukte hem de stilte van het Jachthuis en met heimwee herdacht hij het somtijds hevig en altijd drukke leven met zijn wisselende zegepralen en nederlagen, dat hij zoo lange jaren geleid had en waarvoor hij geboren was. Maar tegenover de dofheid en de starheid zijner dochter verzweeg hij deze mismoedigheid, die echter voor haar geen geheim kon zijn. Hij las met verstrooiden geest zijn staathuishoudkundige werken. Hij zocht andere lectuur.
Op zekeren dag vond hij bij zijn boekhandelaar een bloemlezing van Seneca's brieven in een duitsche vertaling. Sinds las en herlas hij uitsluitend de geschriften dier Stoa, die de verheffing boven smart en vreugde predikt en de deugd prijst als het middel tot het bereiken eener rust, die de voorbijgaande spiegeling is der universeele orde.
In Arnhem hadden zij eenige vrienden, met wie ze schaarsche betrekkingen onderhielden. Een nicht van Scanderbergh, die men tante Arabella
| |
| |
placht te noemen, kwam om de veertien dagen op het Jachthuis het middagmaal gebruiken. Elken herfst wisselden zij een bezoek met den graaf van Arkel. Zij gingen nooit naar den schouwburg noch naar de concerten van het stedelijk orchest en slechts zelden zag men hun rijtuig in de stad. Maar dikwijls, des zomers en des winters, zag men het op de rappen draf der beide vale ruinen snellen langs de eenzame wegen, die de Veluwe doorslingeren en die, door de eeuwenoude bosschen, den Rijn en den IJssel begeleiden in hun grilligen loop.
Intusschen werd Peter grooter. In de weinige jaren, die vergaan waren, voordat de indrukken zich blijvend in hem begonnen te prenten, had hij veel geslapen, weinig gehuild en tamelijk gesukkeld, want hij was niet sterk. Hij geleek noch zijn vader noch zijn moeder, hij had een vreemd kind kunnen zijn, een vondeling en soms had zij zich afgevraagd, huiswaarts keerend van een harer pelgrimagiën naar het doodenrijk, of de geboorte van dit kind uit haar schoot niet een begoocheling was geweest. Hij was slecht gebouwd, had te lange beenen en te hooge schouders en zijn mager lichaam was zonder eenige sierlijkheid. Zijn gezicht was leelijk, van een onvoorname leelijkheid, die zich eerst veel later zou verfijnen en verliezen.
| |
| |
Zijn jukbeenderen waren uitstekend, slordig de lijnen zijner lippen. Een groote haviksneus, aan het einde lichtelijk afwijkend, dreigde. Het voorhoofd was uitgebouwd, alleen zijn donkere oogen schenen nooit anders dan denkend te zijn geweest.
Hij was gehoorzaam en tevreden, maar hij toonde weinig belangstelling en het speelgoed, ten spijt zijner verscheidenheid, voldeed hem niet. Alleen de boekerij van zijn grootvader scheen hem wonderlijk te bekoren en langen tijd kon hij, te midden zijner verslagen kameelen en olifanten, kijken naar de breede planken, waarop van den vloer tot de zoldering de boeken zich rijden. Dan kon de onverschillige blik, waarmede zijn grootvader hem placht te beschouwen, opleven vol belangstelling.
Een enkele maal, op het onverwachtst, brak hij uit in dolle driften, tegen het hobbelpaard, dat hem had afgeworpen en dat hij een glazen oog uitsloeg, tegen den dakkel van zijn grootvader, die een bijna voltooid bouwwerk van roode en blauwe steenen in elkaar had doen storten en dien hij, steenen werpend, vervolgd had, hetgeen den toorn zijns grootvaders had gaande gemaakt, wien de steenen meer dan den dakkel om de ooren suisden. In zulke buien kreet en stampvoette hij en zijn armen sloegen rond in alle richtingen, gelijk de
| |
| |
ontwrichte wieken van een molen in een wervelstorm en des avonds lag hij uren lang klaar wakker te woelen, voordat hij eindelijk viel in een onrustigen slaap.
Een der eerste dingen, die hij zich herinnerde, was de wijze, waarop zijn grootvader, lezende gezeten in zijn diepen leunstoel, hem met zijn voet ter zijde schoof, toen hij, spelend met zijn beesten, opeens dien voet in zijn rug gevoeld had en vertrouwelijk zijn hand op den schoen had gelegd. Hij was opgestaan, bedremmeld, en naar zijn moeder gegaan, die las in den anderen leunstoel, maar zij, zelfs niet opkijkend, had hem met haar hand ter zijde gehouden. Toen had hij zijn beesten bij elkaar gepakt en was gegaan naar den hoek van het vertrek, waar hij mocht spelen. Hij was gaan zitten op een kussen en had naar buiten gekeken, waar de regenvlagen kletterden tegen de ruiten. De kou drong binnen door het glas en hij was bang voor het loeien van den wind in het bosch. Hij voelde zich verlaten en begon te schreien. Maar zijn moeder, ongeduldig, zeide, dat hij stil moest zijn, dat zij niet hield van huilebalken en dat zij hem anders in den hoek zou zetten. Hij had zijn snikken verkropt, maar de tranen waren al heeter geworden, want al banger had hij zich gevoeld in deze verlatenheid.
| |
| |
Des winters zat hij dagelijks in de boekenkamer met zijn moeder en zijn grootvader, die lazen in hun diepe leeren leunstoelen en slechts enkele woorden spraken, wanneer de thee gebracht werd. Zoo hoorde hij uren lang niets dan het ritselen der omgeslagen bladen, het knetteren dervlammen in den haard, het bauwen van den wind in den schoorsteen en buiten den kreet van een vogel, die voorbij zwierde in den wind of de stappen van een zwerver, die aan de keuken bedelen ging. Soms liep zijn grootvader op en neer van het eene einde van het vertrek naar het andere en bij geregelde tusschenpoozen, op dezelfde plaats, kraakte het plankier. Als het weer goed was, stond zijn grootvader tegen halfvier op en vroeg hem wel of hij mee ging wandelen. Dat vond hij heerlijk. Dan liepen zij een uur door de bosschen, die vol waren van deinend windgeruisch of doodstil. In de witte dagen knarste de sneeuw onder hun voeten en hun adems dampten uit hun neuzen en zwijgende monden, want Grootvader hield niet van spreken.
Des zomers was hij vrijer en mocht hij alleen uit. Hij vreesde het donkere pijnbosch en eigenlijk zwierf hij het liefst op de heide. Daar voelde hij zich gelukkig. En wanneer hij de hazen vluchten zag, die zijn argelooze tred uit hun leger verjoeg
| |
| |
of wanneer hij de bijen zich wentelen zag in de fijne of ruige bloemen, die zich wiegden op den speelschen wind, dan lachte en zong hij luidkeels van louter vreugd. En onbestemde ontroeringen vervulden zijn hart, wanneer hij, heel hoog, een ooievaar zag voorbij drijven of wanneer hij den herder met zijn rooverhoed en zijn roovermantel, leunend op zijn staf, te midden zijner schapen, staren zag in de onmetelijke verten of wanneer hij een zigeunerwagen den eenzamen landweg volgen zag, die traag zich slingerde door de heide.
Eens zag hij, liggende aan den zoom van het bosch, vervaarlijke wolken statig zich zamelen in den blauwen hemel. De donder rommelde ver en hij zag den vurigen zig-zag neerschieten op de hei. De vogels zwegen in het bosch. Een machtige wind verhief zich, die de kruinen der boomen al luider en luider ruischen deed. Men riep hem, maar hij antwoordde niet, kroop weg in het kreupelhout. En daar, in een stortvloed van regen, zag hij het onweer zich voltrekken. Toen hij eindelijk doornat thuiskwam, schudde zijn moeder hem heftig door elkaar en de heele week mocht hij geen vruchten eten aan het dessert. Maar heimelijk hoopte hij, dat het spoedig weer zou mogen onweeren.
Dien herfstmaand ging hij voor het eerst naar school. Hij was vol verwachting geweest, maar in
| |
| |
deze nieuwe omgeving openbaarde zich een onoverwinnelijke verlegenheid, die hem deed kleuren, stotteren, huilen, wanneer de juffrouw hem aansprak, tot groot vermaak der knapen. In het vrije kwartier, onder de kastanjes der speelplaats of als het regende in de hal, verschool hij zich achter de juffrouw, beducht voor de stompen, waarmede zijn makkers hem wilden opwekken aan hun rumoerige spelen deel te nemen. Hij, die was opgegroeid te midden van twee zwijgende menschen en die zich het behagelijkst had gevoeld in de eenzaamheid der heide, hij gevoelde zich op school voortdurend door gevaar omdreigd en viel van den eenen in den anderen schrik.
Toen gebeurde het, in de eerste dagen van October - hij was nu een maand op school - dat hij, een middag, na eenige omzwervingen ten leste belandde bij een bank in het pijnbosch, waarop hij zitten ging, diep zuchtend, want hij was zwaarmoedig. Hij vond het niets leuk op school en hij had het koud. Het weer was mistig en de donker groene takken der dennen waren omzwachteld met witte floersen. Hij zat eenigen tijd, zijn handen in zijn zakken, rondkijkend, toen hij stemmen brommen hoorde en hij twee kolenbranders naderen zag. Zij droegen een baar, waarop iets lag onder een donkerblauwen paardedeken. Zij
| |
| |
zwegen, toen zij hem zagen en gingen hem voorbij zonder groet, hetgeen hem verwonderde, want hij kende hen en zij groetten hem altijd. De baar droop en een waterspoor kronkelde op het pad.
Toen hij na eenigen tijd thuiskwam, vond hij niemand in de boekenkamer, maar een ongewone drukte heerschte in het Jachthuis. Hij hoorde gejaagd loopen, onderdrukt praten en slaan van deuren. Kort na elkaar kwamen twee rijtuigen aangereden, het eerste van den dokter, in het tweede, een vigilant, was tante Arabella gezeten. Eindelijk kwamen zijn grootvader en zijn tante binnen. Hij zag, dat beiden geweend hadden. Zijn grootvader zeide hem met een vreemde stem, dat zijn moeder op reis was en dat hij voor eenigen tijd bij zijn tante zou gaan logeeren. Tante Arabella brak in snikken uit, drukte hem tegen zich aan, zoodat hij haar tranen druppelen voelde op zijn gezicht.
De vader van tante Arabella was landvoogd geweest van onze oost-indische koloniën en aan zijn hof te Buitenzorg had zij van haar achttiende tot haar twee en twintigste jaar geleefd. Maar deze vorstelijke jaren waren noodlottig geweest voor Arabella. Zij was toen zeer schoon en de onschuldige verwondering, waarmede zij de
| |
| |
mannen aanzag en de lok, die op haar linkerschouder hing, waren bekend geweest in geheel Indië. Herhaaldelijk werd zij ten huwelijk gevraagd, maar zij versmaadde hollandsche patriciërs en hollandsche aristocraten. Zij had twee nichten, waarvan de eene een franschen markies, de andere een duitschen graaf gehuwd had. Deze hoogmoedige nichten te overtreffen, werd haar ijdel streven. Door den luister, die haar omringde en den eerbied, waarmede men haar naderde, verloor zij het besef der ware verhoudingen. Zij droomde van een verbintenis met een der europeesche prinsen, die op hun reis om de wereld eenige dagen de gasten des onderkonings waren. Zoo verging het Arabella, gelijk den reiger, waarvan La Fontaine verhaalt. De vreemde prinsen vervolgden hun reizen en toen zij eindelijk met haar vader weer in den Haag woonde en wachten moest op trams in regen en kou en kijven met dienstmaagden en burgerlieden bezoeken, met wie zij vermaagschapt was, toen waren er geen prinsen meer, de jongelieden behandelden haar als hun gelijke en zij was diep ongelukkig.
Haar vader stierf. Na de verdeeling door de talrijke kinderen van het aanzienlijk vermogen, dat hij van zijn koninklijke bezoldiging had kunnen sparen, was Arabella genoodzaakt te
| |
| |
leven van een ternauwernood voldoende inkomen. Toen begon een trieste odyssee. Zij verhuisde van het eene pension naar het andere, telkens met ijselijk krakeel, bewoonde bovenhuizen met vriendinnen, waarmede zij in dagelijksche twisten leefde, zwierf in Duitschland van badplaats tot badplaats om herstel te zoeken maar niet te vinden voor haar slapeloosheid en zenuwpijnen. Op haar veertigste jaar was zij grijs, haar eens zoo veerkrachtig en welgevormd lichaam was log en voos geworden, haar gezichtskleur vergeeld en haar handen beefden door het roekeloos gebruik van slaappoeders en zenuwdranken. Haar weinige en slordige kennis verwarde zich ganschelijk. Eens vroeg zij in gezelschap, of de Napoleon, die op St. Helena gestorven was, in 1870 had mee gevochten. Zij las enkel het nieuwsblad en was tuk op de geïllustreerde weekbladen, die door bengels op straat werden gevent.
De zwarte konst had altijd een onweerstaanbaren invloed geoefend op de bijgeloovige ziel van Arabella en naarmate de voorschriften der artsen zonder baat bleven, vermenigvuldigde zij haar bezoeken bij slaapsters en waarzegsters, die haar evenmin soulaas verschaften. En stellig, niemand zou in de burgerjuffrouw, die, onder een verschoten regenscherm en in verwaarloosde kleedij,
| |
| |
schelde in een stille dwarsstraat der rumoerige volksbuurt, waar de wonderdoenster woonde, het kostelijke jonge meisje herkend hebben, dat eens door de vertegenwoordigers der oudste dynastieën van Europa in een snellen en zachten dans werd meegevoerd.
Zij woonde sedert eenige jaren in Arnhem. De geldersche lucht zou heilzaam voor haar blijken had een dokter gezegd, die haar kwijt wilde zijn. Zij woonde boven een koekenbakker in de Turfstraat, twee kamers, waarin de zon nooit doordrong, een donkere keuken met een tuimelraam van matglas en een dakkamertje op den zolder, die aan den bakker behoorde en waar appels werden gedroogd.
Weinige maanden na den dood zijner dochter, vestigde zich Scanderbergh opnieuw in den Haag. Een jaar later was hij minister, hetgeen Arabella weer een tijd van hoogmoed deed beleven en haar deed strompelen door Arnhems straten gelijk een oude haan, die ter elfder ure zijn snoevende houding te hernemen tracht. Scanderbergh keerde niet terug op het Jachthuis; voortaan bracht hij de zomermaanden door buitenslands. De toelage, die hij tante Arabella uitkeerde voor het onderhoud van Peter, was zeer ruim. Overigens onderhield hij zich alleen schriftelijk en zoo weinig
| |
| |
mogelijk met haar; het was duidelijk, dat hij het kind uit zijn leven wilde bannen.
Peter bleef bij deze beurtelings melancholische en in vreemde hoovaardijen als in vreemde avonturen telkens zich begevende en verliezende tante. Zij had hem verteld, eenige dagen na zijn aankomst, opnieuw in snikken uitbarstend en hem in haar armen sluitend, dat zijn moeder gestorven was. Hij had bitterlijk gejammerd, want hij kon niet begrijpen, dat hij zijn moeder nooit zou weerzien. Het scheen hem, als stond hij voor een donker hol, dat allerlei vreeselijks verborg. Maar toen hij weer naar school mocht, vond hij aller houding veranderd. De knapen plaagden hem niet meer, meden hem met een vreesachtig ontzag; enkelen slechts, zich vermannend, waren tot hem gegaan en hadden hem de hand gedrukt. En de blonde en zachte juffrouw had hem omhelsd met zoo lieve woorden, dat een nieuw en vreemd gevoel ontstaan was in zijn dankbaar hart.
De jaren vergingen. Hij leerde met gemak, al behoorde hij niet tot de eersten en hij vorderde zonder haperen van klasse tot klasse. Gaandeweg veranderde hij, want zijn natuur ontwaakte uit den slaap, waarin zij onder het zware gewelf der eenzaamheid verzonken had gelegen en een dikwerf koortsige levendigheid begon hem nu te ken-
| |
| |
merken. Zijn stem, vroeger zacht en die slechts in zijn driftbuien zich verhief uit haar gedemptheid, werd hard en druk, als trachtte hij voortdurend straatrumoer te overschreeuwen en zijn woorden, vroeger schaarsch en kalm, drongen nu in zoo onstuimigen overvloed tot uiting, dat vaak zijn spreken zich in stotteren verloor. Een zenuwtrekking deed zijn rechterarm bijwijlen dermate schokken, dat deze of gene naast hem met schrik ter zijde week. Hij stoof de trappen op en af met een geweld, dat het scheen, als rolde hij van boven naar beneden, tot ontsteltenis van tante Arabella, die dikwijls zich stortte in de gang, verwachtend hem bewusteloos te zien liggen. En zoo onrustig was zijn beweeglijkheid, dat de dingen in de kamer omvlaagd en onhuiverd schenen door een grilligen wind. Des nachts sliep hij met schokken en kreten, slaapwandelend op den zolder, eenmaal zelfs de krakende trap afdalend en in het winkeltje dolend, waar de bakker hem vond, die aan den arbeid ging, want de morgen grauwde.
Hij meed niet meer de spelen zijner makkers, integendeel holde en joelde hij mee, luidruchtiger en uitbundiger dan de meesten. Hij jokte, pochte, schold, vocht zoo goed als een ander en hij werd geducht om zijn kracht en zijn woede. Want zijn
| |
| |
bedeesdheid was een zandlaag geweest, die den waren grond van zijn karakter verborgen had. Hij minachtte de zoons van winkeliers en kleine luiden, die in boven- of benedenhuizen woonden, uit welker voordeuren de giftige walm sloeg van kamers, die nooit gelucht werden en liever verkeerde hij met knapen, die in mooie huizen op plein en singel woonden, en waarin hij tegen etenstijd den heerlijken braadgeur rook, die hem deed denken aan het Jachthuis. Maar ondanks deze voorkeur braakte hij zulke ijselijke vervloekingen in oogenblikken van opgewondenheid, dat de knapen, die dergelijke uitdrukkingen slechts van de gevaarlijkste straatjongens plachten te hooren, in uiterste geestdrift ontvlamden.
Soms leende hij vijf centen van dezen of genen om zuurballen of veterdrop te koopen, waarvan hij anderen ongaarne gaf, maar gaarne vergat hij de geleende koperstukken terug te tellen, ten spijt van het blinkend dubbeltje, dat hem elke week was toegezegd, maar dat niet dan na heeten strijd zijn begeerd eigendom werd, want tante Arabella was krenterig.
Hij las met razernij. Op school voelde hij soms op eens als een geeuwhonger naar het boek, waarin hij dien morgen was blijven steken, opgeschrikt door tante Arabella, die dreigend en
| |
| |
klagend gejammerd had, dat het negen uur was en hij zon op middelen, die hem echter onuitvoerbaar schenen, de school te verlaten, heimelijk naar zijn dakkamer te sluipen en aldaar de opwindende lezing te vervolgen. Wanneer hij las onder de lamp bij tante Arabella, die niet zwijgen kon en altijd praten moest, dan kon hij opeens heftig uitvallen, gelijk een gulzige jonge hond, dien men plaagt, wanneer hij eet en die, al schrokkend, gromt en bijt. En de kaarsen, die zijn schamel vertrek verlichtten, wanneer hij naar bed ging, slonken zoo snel, dat tante Arabella, eindelijk begrijpend, dreigde hem in het donker naar bed te zenden. Dus schooierde hij bij zijn makkers de resten van fietskaarsen en hij loerde op den grond, verwonderd, dat voor hem geen kaarsen uit den hemel vielen. En wanneer hij eindelijk het boek dichtsloeg, hetzij omdat hij het uit had, hetzij omdat het eind kaars sputterend gedoofd was, dan lag hij nog lang wakker, woelig en helder, luisterend naar de klinken der winkels, die als de stappen der voorbijgangers schaarscher werden en naar de zware slagen, die plechtig en dreunend vielen van den hoogen en nabijen toren.
Soms stuipte zijn neiging tot grootspraak in overdrijvingen, die hem later zelf verwarden en bijna beschaamden. Eens, een winderigen dag
| |
| |
tusschen twaalf en twee, begeleidde hij een stillen en zachten knaap, die blonde lokken droeg als een meisje, tot diens woning aan den Stationsweg. Beneden in het ravijn zagen zij de vele rails glimmen in den regen en snelle treinen gleden voorbij. Maar voor het huis toefden zij nog lang, want met knetterende vloeken vertelde Peter hoe hij in de amerikaansche prairieën eigenhandig bisons gejaagd en paarden getemd had, terwijl de lokkige knaap hem aanstaarde met oogen, die al grooter werden en hulpeloosheid veeleer dan bewondering spiegelden.
Op zekeren dag stokte hij voor een nieuwen drankwinkel in de Bakkerstraat. Drie groote tonnen in het midden en aan weerszijden drie kleinere waren op elkaar gestapeld. En daarvoor, ordelijk verdeeld, stond een leger van steenen kruiken, kristallen flacons velerlei, buikige, rechthoekige, langhalzige, andere met bogen en deuken, geblokt en geribd, met festoenen en sierselen, kannen van roode aarde, die zwollen als de krop van een haan, met heel groote ooren en heel kleine halzen, lichte flesschen met zilveren en gouden dranken en donkere met blauwe en roode lakken en die een smalle, vale stoflaag toonden. Hij keek gretig en hij zeide zich, dat het leuk moest zijn een verzameling te hebben van alle
| |
| |
mogelijke kruiken, kannen en flesschen. En langzaam ging hij verder.
Weinige dagen later vond hij, huiswaarts keerend van het voetbalveld, op een eenzamen landweg, tusschen twee rijen wilgen, vlak bij de donkere gaping van een tunnel in den spoordijk, een jeneverkruik met een stuk brood, waarin een kraai pikte. De vogel, haastig en traag, sprong eenige malen klapwiekend, alvorens zijn vlucht te nemen en vloog dan, het stuk brood in zijn bek, in een wijden boog over de wilgen, naar het oosten koersend, waar de maan, vol en geel, boven den einder rees. Hij naderde met een verheugden glimlach. De kruik was heel, zonder kurk. Hij vatte het kleine oor en beurde haar tot zijn neus; zij was zwaar. Hij rook een sterken geur, die hem deed denken aan koren en die hem aangenaam en toch onaangenaam aandeed. Hij borg haar onder zijn duffel, onwillekeurig rondkijkend en opeens bijna angstig vluchtend, want een rund, herkauwend, met dampenden adem en waarvan de kwastige staart zijn korstige flanken geeselde, schreed langs een slootkant in de wei, hem aanziend, als kwam het een diefstal betrappen en verhinderen. Hij liep ijlings; achter hem loeide het rund, verstoord en dreigend. Zijn stappen weergalmden onheilspellend onder den tunnel en hij
| |
| |
herademde pas, toen de grasdijk achter hem lag. Thuis sloot hij de kruik weg in de muurkast, waarvan hij den sleutel borg in zijn zak en hij voelde zich vergenoegd als iemand, in wien een nieuwe belangstelling ontwaakt is.
Eenige dagen later stapte hij boudweg den drankwinkel binnen, gewapend met een dubbeltje en vroeg aan een man in een lange stofjas, die bier tapte uit een groote ton in tinnen kroezen, hoeveel een leege flesch kostte. De man, schouderophalend, antwoordde: - 'n Dubbeltje... Hij, bevend van voldoening, legde zijn geld op de toonbank. De man ging heen, kwam terug met een donkere flesch, die Peter weer borg onder zijn duffel; dan haastte hij zich naar huis.
Zoo verzamelde hij in den loop van vele maanden vele flesschen en kruiken van allerlei grootte, kleur, merk en makelij. Zij waren altijd uitgespoeld en roken naar vaatwater, hetgeen hij niet lekker vond en geprikkeld, maar vergeefs hoopte hij elken keer opnieuw een flesch te krijgen, waaraan als den eersten keer een sterke geur ontstijgen zou. Zoo hield hij deze vreemde verzameling, die hij overigens instinctmatig verzweeg, gelijk sommigen zijner makkers eieren of insecten verzamelden en hij bedacht nooit, dat het aangenamer zijn kon, die flesschen en kruiken gekurkt
| |
| |
en gelakt in zijn muurkast te hebben en op geheime uren de trage of snelle likeuren of wijnen voorzichtig te schenken in een fijnen kelk of kloeken roemer en kostelijk te genieten.
Dien tijd zoog hij weinig zuurballen en veterdrop, vooral sedert hij niet meer leende, want hij had moeten vechten met een jongen, van wien hij vijf centen geleend had en die, stipt, kwaad was geworden om zijn slordigheid en hem een dief had gescholden. Dit woord had hem doen schrikken en had den ander bedolven onder vuistslagen en scheldwoorden. Maar den volgenden dag had hij hem vijf centen en vijf zuurballen overhandigd, vagelijk gedrongen de onrust te bezweren, die hem sedert dat woord was blijven hinderen. De vriendschap was dus hersteld, alles was pais en vreê en hij leende niet meer.
Intusschen vervaagde de gestalte van zijn moeder, maar de lange en magere, strenge en trieste figuur van zijn grootvader bleef levendiger in zijn herinnering. Tante Arabella sprak nooit over zijn moeder, maar vele waren haar verhalen over zijn grootvader en wanneer zij verklaarde, dat slechts Bismarck met Scanderbergh kon vergeleken worden, dan voelde hij zijn hart zwellen van een edele vreugde de kleinzoon van een zoo groot man te zijn. Hij verlangde noch naar zijn
| |
| |
grootvader noch naar zijn moeder, maar heimwee beving hem soms, wanneer hij dacht aan de heide, aan de hazen en bijen, aan den peinzenden herder, aan de zigeuners en het witte paard, dat hun bonten wagen trok, aan het statig onweer. Dan kon hij rustig zitten en zoetjes neuriën als vroeger, toen hij de boekerij zijns grootvaders beschouwde, totdat hij Jaap of Kees op straat hoorde fluiten, en hij opsprong, zijn pet greep en wegholde. Maar stellig zou hij het vreeselijk hebben gevonden, als hij het volle kinderleven, dat hij nu genoot, voor zijn vroegere afzondering weder had moeten prijsgeven. Heerlijk was het eenzaam te zwerven op de geurige heide, maar heerlijker was het gezamenlijk belletje te trekken in de donkere straten des winters, of boschbessen te plukken, als het weer nog warm en het bosch nog groen was, ten spijt van den naderenden herfst, of eenige weken later, de een achter den ander, te schuifelen door de roode en natte blâren, die aan weerszijden van het boschpad waren geveegd en beukenoten te zoeken, die tusschen de stammen rijkelijk gestrooid waren, of te worstelen met den bok, dien men bij de hoorns greep en die graasde aan den zoom van het woud, terwijl het dorp rustte onder de zware middagzon; ja, heerlijker was het gezamenlijk te zwerven door de bosschen en over de
| |
| |
heuvels, te toeven bij het Monnikspad, vanwaar zij de akkers zagen glooien naar de vallei, die leiden moest naar Indië, te volgen van heel ver, de trage vluchten der kraaien boven de in flauwe golving stijgende en dalende berken, die, fijn en grijs geteekend op den bleeken of blauwen hemel, den weg beschaduwden, dien zij straks zouden volgen, of uit Wolfhezen moe gespeeld huiswaarts keerend, van den hoogen oever der rivier in de diepte en in de verte het wijde land te zien groenen onder den wijden hemel, waarvan de zuivere glans ternauwernood befloerst werd door den rook, die aan zoovele hoeven en dorpen ontsteeg, omboord door den beroemden stroom, waarop zij de rookpluimen der stoombooten volgden, die stroomopwaarts en stroomafwaarts voeren en de zeilen der schuiten, die zwollen op den milden en voorspoedigen wind.
Tante Arabella, wie zoo onverhoeds deze jonge vogel in haar eenzaam nest was gevallen, toonde Peter een teederheid, die hem soms benauwde. In den beginne had zij hem dikwerf welhaast aangevlogen en gekneveld en verblind en verdoofd met gretige zoenen op zijn gezicht en in zijn nek, totdat hij, schoppend en krijtend, eindelijk gevlucht was achter de tafel, tot haar verwondering en teleurstelling. Later richtte zij dergelijke
| |
| |
onstuimige uitvallen tegen de witte poes, die zij overigens niet schroomde met een daarvoor gekozen pantoffel wreedelijk te tuchtigen, wanneer het dier getracht had eetwaren te verschalken, die het niet toekwamen. Maar dit deed zij, wanneer Peter afwezig was, want zóó dol was zijn drift geweest, toen hij eens een dergelijke bestraffing had bijgewoond, dat zij voor zijn gezondheid gevreesd had. Dan merkte hij op, dat zij de gebochelde werkster een haring bij haar brood gaf, dien hij geen vijf minuten te voren in den bek van de op hooge pooten en met hoogen staart wegdravende kat gezien had en dat zij, het theebezoek wachtende van een of andere stemmige dame, verdiept was in de berekening, op welke wijze de markiezenkroon van den brief, dien zij sedert lang reeds ontvangen had, het duidelijkst zichtbaar zou zijn.
Zij werd mededeelzamer, naarmate hij ouder werd en het was een wonder, dat zij zich zoo lang verbeten had. Tot in den treure moest hij nu haar verwarde en gezwollen verhalen hooren, volgens welke zij, een zwaan te midden van ganzen, het slachtoffer dier ganzen was geworden. Neen, er was geen gerechtigheid, de goeden werden geplaagd, de slechten werden beschermd en alle mannen waren ploerten.
| |
| |
Peter hield niet van tante Arabella en wanneer hij haar, ongewasschen en ongekapt, haar buikig lichaam in een bevlekte morgenjapon, rondscharrelen zag in de donkere keuken of wanneer zij, met waaiende veder en ruischende zijde uitging voor een voornaam bezoek, met hoogen boezem het winkeltje doorstevenend, zonder groet voor den bakker en zijn vrouw, die een glimlach vol verstandhouding wisselden, dan voelde hij zijn ongenegenheid soms dermate zich verscherpen, dat hij onhebbelijk werd. En ook wanneer hij haar, na een ganschelijk slapeloozen nacht, ontredderder en verfomfaaider dan gewoonlijk vond en hij zag dikke tranen glijden over haar bolle wangen, dan voelde hij ternauwernood eenig medelijden, al temperde hij zijn wrevel. Dikwijls botsten hun driften tegen elkaar en zij sloegen om het hardst met de vuist op tafel, elkaar overschreeuwend en grovelijk scheldend. Eens, na een dergelijken twist, ging hij met de poes naar zijn dakkamer, waarvan de gouden kaarsschijn dien avond ternauwernood de donkere dreiging van den hollen zolder weerstond. Door het dakraam boven zijn hoofd zag hij de sterren sidderen in den kouden en vroegen avond en hij hoorde den wind druischen op het dak. Zijn brandende tranen vielen op de witte vacht van de poes, die hem
| |
| |
kopjes gaf en zijn gezicht besnuffelde, onrustig spinnend, als deelde zij zijn kommer en als wilde zij hem troosten. In zijn bewustzijn, dat zich begon te verhelderen, wies het besef zijner eenzaamheid en dat hij verstoken was van ouderlijke liefde en van elke teederheid. En vragen begonnen in hem te stijgen en te dringen, waarom men zich niet om hem bekommerde, waarom men hem had gebracht en gelaten bij deze malle tante, waarom hij nooit ging logeeren bij zijn grootvader en waarom men hem nooit over zijn ouders sprak.
Hij was nu op het gymnasium en hij geleek een dorpeling, die in een kalme stad van zijn kalm gewest is gaan wonen, waar veel oud décor prijkt en eenig modern bedrijf tiert en waar hij langzamerhand gaat verstaan, welk aanzien de wereldsteden hebben. De groep van makkers, die gezamenlijk de lagere school had afgeloopen, ontbond zich: een paar gingen naar de hoogere burgerschool, een werd zelfs gezonden naar de handelsschool in Genève en een jonge baron volgde zijn ouders, die in Overijsel een volledig ingericht kasteel hadden geërfd, waarvan de kelder tot het gewelf en de zolder tot den nok met wijnen en hammen gevuld zouden zijn, een verhaal, dat hun een sprookje had geleken en waarvan zij stil waren geworden. Hij dus was gegaan naar het
| |
| |
gymnasium; zijn grootvader had het gelast, zelf stammend uit klassieke school en Peter vond het best, want hij wilde de oude talen kennen en het woord klassiek schitterde voor hem gelijk een uitheemsch sieraad van oud goud.
In het wormstekig gebouw, waarin het licht valer scheen en dat hem tegenstond tot den laatsten dag, knoopte hij nieuwe betrekkingen, maar sloot geen nieuwe vriendschappen en geen gezonde, lustige groep vormde zich weer als op de vroolijke school, die hij verlaten had. Deze jongens hielden niet van verre tochten, stelden overwegend belang in onsmakelijke vertelsels, wedijverden in laatdunkendheid en wanneer hij hun luidruchtige samenscholingen voorbij ging, regenden voetbaltermen rondom hem. Dit alles wekte zijn ergernis, want het wassend gevoel van eenzaamheid begon hem reeds te verfijnen. Enkelen bleven ingetogen, maar zij gingen elk huns weegs, gelijk hij zelf. In het tweede jaar reeds groetten zijn vroegere makkers, die nu de hoogere burgerschool bezochten, hem ternauwernood, hetgeen hem verwonderde en bedroefde. Waren zij zoo snel reeds van hem vervreemd of hadden zij geluisterd naar booze inblazingen? En de onbeantwoorde vragen bestookten hem feller. De studie der oude talen baarde teleurstellingen: hij kon Caesar niet
| |
| |
volgen op zijn snelle tochten door Gallië en Achilles verscheen hem niet bij het hakkelig spellen der hexameters. Thuis werd de slonzigheid van tante Arabella al hachelijker: in steê van schotels en schalen verdrongen zich nu op tafel potten en pannen, waaruit houten lepels staken.
Reeds op de lagere school had hij gehoord of gemerkt, dat sommige jongens geheime zonden pleegden, maar altijd had hij zich instinctmatig afgewend en met uitbundige afkeuring hadden de makkers dergelijk verboden bedrijf onderling gewraakt. Want al waren zij dikwerf ruw en plat en al jokten en pochten zij bij gelegenheid, in den grond waren zij rechtgeaard en bevoorrecht in dien zin, dat nog hun gezonde instinkten heerschten, terwijl de gevaarlijke aanvechtingen in rustige hinderlaag haar beurt wachtten. Maar hij werd grooter en sterker, zijn bloed drong oproeriger door zijn gespannen en zwellende aderen en de verlatenheid breidde zich wijder rondom hem. Zoo deed hij, wat allen doen en, daar niemand hem ooit zelfbeheersching geleerd had en hij tot onmatigheid en bandeloosheid geneigd was, vermoeide hij, zonder haar te temmen, zijn driftige natuur in eenzame uitspattingen. Op straat loerde hij niet meer naar kaarsen, die voor hem uit den hemel zouden vallen, integendeel naar
| |
| |
dienstmaagden, vleezig en schonkig, die plasten en schrobden voor de huizen, en naar fabrieksmeiden, die, alleen of in haastige scharen, tegen den avond langs de buitenwegen huiswaarts keerden. Een winterdag, thuiskomend van school, bonsde hij in de nog donkere gang tegen den omvangrijken en veerkrachtigen boezem eener onbekende, die juist de huiskamer van het bakkersgezin verliet en zich verontschuldigde met eenige woorden en een lach, die hem omstoof en omgleed als een door hevige geuren bezwangerde zomerwind. Hij zelf zeide niets, klauterde ijlings naar boven, rechtstreeks naar zijn zolderkamer, waar hij met bevende beenen en spalkende maag zich vallen liet op een stoel.
De ijver, waarmede hij zijn flesschen en kruiken verzameld had, was langzamerhand verflauwd en ganschelijk verstorven, toen deze nieuwe ondeugd dreigde. En vaak keek hij met misnoegen naar de belachelijke verzameling, die den vloer bedekte en zelfs in de diepte zich stapelde tot de vormloos neerhangende kleeren, zich afvragend wat hij toch met dezen rommel beginnen moest.
Op zekeren dag nu, binnenkijkend in het voorbijgaan voor een koffiehuis, zag hij twee mannen aan een tafel voor het raam, waarvan de een, een zwaarlijvig heer, een weinig voorover zittend voor
| |
| |
het druipen van de kruik, waarover zijn zware snor golfde, dronk met geloken oogen en verzaligd gelaat, terwijl zijn bovenlichaam langzaam week, naarmate hij den kostelijken inhoud verzwolg; de ander, een blonde dikzak, en zijn gezicht leek een mombakkes uit een vastenavondklucht, grijnsde met veel tanden onder een korte, borstelige snor, tegen een klein glaasje, waarin een geel vocht wankelde en dat hij tusschen duim en beringden wijsvinger voorzichtiglijk aanvatte en aan zijn lippen bracht.
Dien avond bleef hij onrustig, want voortdurend dacht hij aan de beide drinkers en hij zon. Toen hij naar bed ging en de muurkast opende, stokte hij opeens en een slimme glimlach verhelderde zijn duister gezicht.
Den volgenden dag ging hij naar den drankwinkel, dien hij sedert lang niet bezocht had en hij vroeg, of hij de flesschen en kruiken, die hij hier gekocht had, weer verkoopen kon. De man in zijn lange stofjas, schouderophalend, antwoordde bevestigend, bood een stuiver per flesch of kruik. Peter haastte zich weg, hij zou aanstonds terugkomen. Hij had een vrijen middag, tante Arabella was uit voor een voornaam bezoek, de gelegenheid vas dus gunstig. Thuis sleurde hij een oud valies van een stapel koffers van tante Arabella en
| |
| |
begon zenuwachtig te pakken. Het dakraam boven hem stond hoog open en de voorjaarszon rustte in een gouden vierkant op het rafelig en kleurloos karpet. Hij hoorde vagelijk het tjilpen van musschen en het snateren van spreeuwen. De deur stond open; zoodat hij den geur der gedroogde appels rook. Maar driemaal moest hij gejaagd pakken in deze rustige en gunstige omgeving en elken keer, als hij terug kwam, merkte hij zonder aandacht, dat het gouden vierkant een weinig verder was gegleden op het oud karpet. Drie guldens, vier dubbeltjes en vijf centen, de opbrengst van negen en zestig flesschen en kruiken, werden eindelijk op de toonbank voor hem neergeteld. Maar terwijl de man bezig was, viel zijn blik op een flesch, die alleen stond onder het hengsel van een in vakken verdeelde mand. Het was een gewone, dopkere flesch, stoffig en aan den hals kleefde een stroowisch. De kurk was verborgen onder een rood lak, waarop een druiventros gestempeld was en zij vas beplakt met een wit etiket, waarop hij las: Fronsac.
- Hoeveel kost die flesch......
- Een daalder......
Hij schoof een gulden en twee kwartjes van zijn winst af, borg de flesch in zijn valies en haastte zich sneller dan de vorige keeren naar huis.
| |
| |
Dien avond, nadat hij behoedzaam den sleutel had omgedraaid in het knarsend slot, ontkurkte hij de flesch. Hij had zijn vertrek, vooral de tafel, waarop hij zijn huiswerk deed, geordend, als wachtte hij bezoek en met zorg het glas omgewasschen en uitgespoeld, waarin hij des morgens met zijn tandenborstel roerde. Toen de kurk eindelijk met een doffen toon aan den hals ontgleed, voelde hij zich zoo ontroerd, dat hij ging zitten op den stoel voor de tafel, waar het glas gereedstond; zijn handen beefden. Dan schonk hij den wijn, die luid klokkend stroomde door den nauwen hals en snel steeg in het plompe glas. Hij vulde het niet geheel, want hij had een avond aan tafel zijn grootvader hooren zeggen, dat de kenner den wijn niet hooger schenkt dan tot een vingerbreedte van den rand en in een glas, dat naar boven zich vernauwt, opdat beter de geur binnen den glazen wand droomen blijve. En een oogenblik voelde hij zich wrevelig, dat hij verzuimd had een wijnglas te koopen. Maar reeds hief hij het onbetamelijk bokaal; een machtige en edele geur prikkelde zijn reuk zoo sterk, dat een genotvolle rilling hem doorvoer. Hij bewoog het glas onder zijn neus en snoof den tintelenden geur op, in houding en gebaar zuiverlijk een drinkebroer. Toen nam hij een slok. Gelijk een trage, heete stroom zonk de
| |
| |
wijn in zijn lichaam en aanstonds voelde hij een zoo welig behagen uitstralen van het midden zijns lichaams, dat hij zijn beenen samenneep en zich schurkte tegen den stoelrug en vreemde klanken uitstootte. Hij slurpte verder, na elke teug zijn onderlip vooruit brengend en bewegend als de kieuw van een visch, opdat sterker de geur steeg in zijn neus en wanneer hij gedronken had, sloot hij zijn mond en stuwde zijn adem door zijn neus om geen zweem te verliezen van het goddelijk aroom. Zijn geheele lichaam was nu doorgloeid van een naamloos behagen; een zonnige vreugde bezielde hem. Dit moest de dionysische betoovering zijn, waarvan hij in zijn klassieke lessen had gehoord.
Hij had gemeend één glas te drinken, maar toen hij den laatsten droppel, gelijk een vloeibaren robijn, op den nagel van zijn duim had laten glijden en zich verwonderd had, dat in dezen droppel hetzelfde vuur als in het glas brandde, voelde hij zijn herinneringen lichtelijk overdeemsterd en hij wist niet meer, wat hij gemeend had. Dus schonk hij opnieuw den luidklokkenden en snelstijgenden wijn in het geduldig glas en opnieuw vergastte hij zich aan geur en smaak van den krachtigen en edelen drank. Maar zijn teugen werden sneller en voller en een drift welde in
| |
| |
hem, dat hij dit kleine en domme glas niet met machtige slokken kon uitputten. Weer was het leeg. Toen viel een luide slag van den hooggen toren, langzaam vergalmend in den stillen avond. Hij wilde zich omwenden naar de plaats, waar zijn wekker haastig tikte, maar opeens scheen de kamer te zwaaien omlaag, omhoog en het volgend oogenblik lag hij op den grond naast den stoel. Hij had zich geen pijn gedaan, was ternauwernood geschrokken, maar toen hij wilde opstaan, werd het zwaaien zoo heftig, dat hij bang werd en zitten bleef. Toen begreep hij, dat hij dronken was en dit verwonderde hem; maar gelijk een helle flits door een nevelige ruimte, schoot de gedachte door zijn brein, dat men niets merken mocht. Hij stond op, zich vasthoudend aan het bed, eerst op zijn eene, dan op zijn anders been. Eenmaal overeind, ging het beter; in steê van het geweldig zwaaien, een onrustig dobberen, schommelen, wemelen. Terwijl hij de flesch wegsloot en het wijnglas in de waterkan dompelde, deinde het vertrek als een zeeschip, maar onder het uitkleeden stampte en slingerde het als in een storm, zoodat hij zich een paar maal aan het bed moest vastgrijpen om niet te vallen. Toen hij eindelijk onder de dekens lag en de kaars had uitgeblazen, voelde hij een zware rust zijn lichaam doorloomen. Een enkele maal
| |
| |
nog, wanneer hij zijn hoofd verlegde, zwaaide de kamer weer, ten spijt der donkerte, maar alle gewaarwordingen en gedachten verstompten en verdoften in deze zalige rust en weldra viel hij in een diepen slaap.
Hij kocht nog een halve flesch rooden wijn en een halve flesch witten wijn en gedurende een week, elken avond, fonkelde de vlam van zijn kaars in den speelschen, gouden rijnwijn en doordrong met een diepen gloed den donkeren rooden. De bacchische stemmingen keerden weer en de kamer deinde als op zee, maar hij legde zich ter ruste, voordat het stormde en sliep gelijk een god. Toen was het uit, want hij had geen geld meer. Den avond, dat hij weer nuchter als te voren naar bed ging, kon hij niet inslapen, zoo hunkerde hij naar den tintelenden en doordringenden wijn, en voortdurend drongen zijn gedachten om de vraag: hoe moest hij aan geld komen? Verhooging van weekgeld zou hij bedingen, maar op zijn best had hij dan een gulden per maand. Jongensboeken kon hij verkoopen, maar dat zou weinig opleveren. Geld leenen dorst hij niet meer, want met niemand was zijn omgang vertrouwd genoeg. Hij woelde, koortsig, ontstak opnieuw de kaars, speelde met de vlam, waarin hij verbrande lucifers stak, zoodat zij spattend omhoog schoot, of die hij neer-
| |
| |
blies, totdat zij,p10- fel en blauw, gromde met het geluid van storm of brand. Dan spoog hij haar uit, lachend, dook weer onder de dekens, waar het woelen herbegon.
Hij bedong verhooging van zijn weekgeld, kon voortaan elken Zaterdag vechten om een kwartje. Hij verkocht jongensboeken in een donker winkeltje, welks uitstalraam oude prenten en oude wapens toonde. De jodin bood een halve gulden voor den stapel, welken ruil hij goed vond, overtuigd te zijn bedot en woedend heengaand. Op school vroeg hij een jongen om een gulden, hetgeen deze weigerde, gelijk hij verwachtte.
Hij zeide zich, dat hij misschien beter deed, in stêe van wekenlang te potten voor een flesch, van tijd tot tijd in een stille kroeg te duiken en andere dranken te proeven, gestookte en gebrouwde te genieten en te verzwelgen, want de gedachte zijn ervaringen op dit verboden gebied te vermeerderen, prikkelde hem. Maar hij vreesde, dat men hem niet tappen zou om zijn korten broek. En zoo pijnlijk stak soms de begeerte naar drank, dat hij het gezicht der gelukkige drinkers in de rookerige koffiehuizen niet verdroeg en zijn hoofd afwendde. Zoo stortte hij zich feller in zijn andere ondeugd, naarmate deze onverzadigd bleef.
Intusschen was hij zestien jaar geworden en hij
| |
| |
zat nu in de vierde klasse van het gymnasium. Het scheen, dat hij zijn mannelijke lengte bereikt had; hij was groot en breed, schoon mager. Zijn haastige groei had de slordige lijnen en hoekige vormen van zijn onregelmatig gezicht en zijn onevenredig lichaam verscherpt en vergrofd en hij was leelijk, van een plebeïsche leelijkheid, die verergerd werd door een groezeligen gezichtstint en een onverzorgd uiterlijk. Zijn jas zat vol vlekken, die geen benzine noch terpentijn verdrijven konden; hij knoopte zijn das als een touw en hij klotste op zware schoenen, waarvan het goedkoope leer, zelden gepoetst, door zon, stof en regen samentrok in harde plooien, die weldra barstten. Zijn knuistige handen waren rood en ruw, met bultende knokkels, terwijl het vleesch droogde en krulde om de platte en sombere nagels en zijn scheiding, wel verre van recht door zijn donker, dicht en sterk haar te streepen, toonde een hoekige lijn, die telkens wisselde van hoogte of laagte.
Maar zijn onstuimige levensdrang verkalmde zich, gelijk een rivier rustiger stroomt, naarmate haar bedding zich verdiept en verbreedt. Zijn stem klonk niet meer schel, integendeel dikwerf mat en hij struikelde niet meer over zijn woorden, want zwijgzaam was hij geworden. Zijn toe-
| |
| |
nemende melancholie omscheen en verzachtte zijn ruwen omtrek, overtoog en verfijnde zijn beenig gezicht, waarvan de oogen zich verdiepten en versomberden onder de wenkbrauwen, die zich fronsten en onder het voorhoofd, dat zich rimpelde, als kende hij sedert jaren de spanning der gedachte en den ban der smart. En zijn geheime vermoeienissen vertraagden bij wijlen zijn gebaren dermate, dat een zweem van gratie verscheen in hun loom spel.
Te midden van zooveel mismoedigheid bleef lezen zijn eenige vertroosting. Toen hij in de vierde klasse zat, werd op de bovenste verdieping van het oude gebouw een leeszaal geopend. Met welk een verwachting betrad hij voor het eerst dit heiligdom! Maar bij het zien van zooveel boeken, die de kasten vulden en zooveel tijdschriften, die de tafel bedekten, beving hem een verwarring, want hoe zou hij kiezen uit zulk een overvloed? Boeken en tijdschriften bleken met zorg gekozen. Hij vond veel vaderlandsche letterkunde en de volledige werken van Mr. Jacob van Lennep prijkten zelfs tweemaal, in groote blauwe en kleine roode banden, op de zwichtende planken. Hij bladerde begeerig in een algemeene geschiedenis van een utrechtschen hoogleeraar en in de twee lijvige deelen eener hollandsche vertaling van
| |
| |
Shakespeare met platen, die veel krijgsvolk toonden. Een oude uitgave in zes zware deelen van Goethe, waarvan het ragfijn papier grillig was geteekend met vlekken, die van roestige droppels afkomstig leken, scheen hem weinig toegankelijk, maar hij bekeek nieuwsgierig de karikaturale prenten in helle kleuren, die de streken der schelmen en de rampen der sukkels veraanschouwelijkten in een prachtig gebonden uitgave, rood en goud, van Molière. En hij meed, vagelijk schuldbewust, de vele deelen, die de weerbarstige teksten der klassieke litteratuur bevatten.
Op tafel lagen eenige nederlandsche en buitenlandsche tijdschriften, gewijd aan beeldende kunsten, een maandschrift, dat vertaalde opstellen over wetenschappelijke vraagstukken inhield, een staatkundig weekblad, een rotterdamsch nieuwsblad en het maandschrift Nederland, voorts oude jaargangen van de Gids en de Revue des deux Mondes.
Elken dag, na schooltijd, behalve de dagen, dat zijn zotte luimen hem dreven naar de buiten wegen, waarlangs de fabrieksmeiden huiswaarts keerden, steeg hij, gehaast en verheugd, de jongens kruisend, die in rumoerige drommen de stoffige trappen afholden, naar de herbergzame hanebalken. De lampen suisden in de stilte van het
| |
| |
gebouw, die langzamerhand weer volledig werd en zijn gezellen, wanneer zij niet lazen, liepen op hun teenen of fluisterden aan elkaars oor, gelijk het betaamde in deze geleerde omgeving. Maar Peter merkte ternauwernood of de najaarshemel grauwde of bloosde door de hooge ruiten, wanneer hij, het hoofd heffend, naar buiten staarde. Want zijn brein geleek een smidse, blakend van vuren en weerklinkend van hamerslagen en geen der forsche smeden heeft aandacht voor het verkeer in de straat, waar de avond daalt. Hij las nog, wanneer allen waren opgestaan of heengegaan en de lampen door den leeraar werden uitgedraaid en hij genoot ruwelijk, wanneer buiten de regen kletste tegen zijn verhit gezicht en zijn gloeiende ooren. En altijd zochten zijn oogen onder het huiswaarts gaan den hoogen toren, die zwart rees in den vroegen sterrennacht of zich afteekende met scherpe lijnen tegen den valen of kleurigen westerhemel.
Hij had eerst alle tijdschriften willen lezen van a tot z, maar al gauw bleek dit onmogelijk. Hij worstelde opstandig, jagend en zwoegend door de bladzijden, die elkaar volgden eindeloos, elken zin, elk woord bestralend met een tot felsten gloed gepookte aandacht, zijn geest kwellend en dwingend te begrijpen, ontzenuwd en geprikkeld door
| |
| |
het besef, dat hij vaak toch niet begrijpen kon. Na veertien dagen bemerkte hij, dat de afstand, dien hij op zoo uitputtende wijze had afgestrompeld, uiterst gering was en dat hij nooit binnen twee weken het eind van dezen langen weg bereiken zou. Verlicht zijns ondanks, bepaalde hij zich tot het wetenschappelijk tijdschrift en het staatkundig weekblad, van tijd tot tijd neuzend in het rotterdamsch nieuwsblad, wanneer dit niet ritselde in de handen van den leeraar en wanneer beide tijdschriften reeds gelezen werden, hetgeen zelden voorkwam, want hij was steeds een der eersten. Hij las nu kalmer, met meer vreugde en meer profijt, werd ongemeen bedreven in het hanteeren van woordenboek en encyclopedie en elken keer, wanneer hij een woord, waarvan hij den zin niet verstond of een naam, die geen beeld voor zijn geest riep, had ontraadseld of toegepast, smaakte hij de voldoening van den verzamelaar, die opnieuw een kostbaren steen of een zeldzaam insect bij zijn verzameling voegt. Maar het waren niet alleen vreemde woorden, waarvan hij het geheim doordrong; tal van woorden, die hij van kindsbeen argeloos gebruikt had, en nu uitzichten openden. zoo wijd en zoo hel, dat zijn jonge blik weifelde. Het doemen dezer ideeële wereld vervulde hem met ontzag en wanneer hij den naam bepeinsde, die
| |
| |
voor hem nooit meer geweest was, dan de eerste lettergreep van een aartsvloek, beving hem de eerbied, die volgens duizendjarige overlevering den priester in de synagoge verbood den naam van Jahve uit te spreken.
Op zekeren dag, verlaat, vond hij zijn tijdschriften in andere handen en het rotterdamsch nieuwsblad, natuurlijk, verborg den rookenden leeraar. Teleurgesteld en verstrooid, beurde hij een stapel Revues des deux Mondes naderbij en begon de afleveringen te doorbladeren. Aanstonds woelde zijn begeerte zooveel wetenswaardigs te verslinden, maar hij bedacht zijn ervaringen en bleef ontmoedigd. Zijn blikken gleden nu over bladzijden, die hem deden vermoeden, dat het een roman was, dien hij onder de oogen had. Een landschap werd beschreven, eenige personen dronken champagne, hij ontmoette den naam van Madame de Burne. Hij bladerde verder, sprokkelde zinsdeelen, nergens toevend. De personen omlijnden zich niet noch bepaalden zich de toestanden. Maar een zeldzame bekoring ontsteeg aan deze vergeelde en gescheurde bladzijden en de vage aanvoeling eener edele droefenis wijdde zijn stemming. Notre Coeur moest de titel zijn van den roman, want deze woorden las hij in het midden boven de bladzijden. Hij bladerde terug tot
| |
| |
het begin, zoekend den naam des schrijvers en hij was verrast, toen hij dien vond: Guy de Maupassant, want eenige dagen te voren had hij in het rotterdamsch nieuwsblad gelezen, dat een nieuw boek over het leven en de werken van dezen schrijver verschenen was.
Opeens besloten, zijn stoel aanschuivend, begon hij te lezen. Doordringend werd nu de bekoring; de personen verscherpten zich; zij bewogen in omgevingen, die hem deden denken aan het Jachthuis, zoodat vervaagde herinneringen gleden door zijn strakke aandacht; het gegeven, dat spoedig duidelijk werd, beklemde hem met een angstige en dierbare belangstelling. Hij genoot onbewust van het vakkundig meesterschap, maar bewuster van de beurtelings hartstochtelijke en lijdzame melancholieën, waarvan dit kunstwerk verzadigd is. Hij las, zijn hoofd in zijn handen, plaats en tijd vergetend, plotseling opschrikkend, toen hij het bekend en verward gerucht hoorde van jongens, die opstonden en stoelen verschoven en luider spraken. Het was hem, als ontrukte men hem een gerecht, waarvan hij hongerig spijsde. Geen nood. Hij zag den leeraar gelijk een onbekwamen koorddanser een stoel beklimmen om een lamp te dooven; het meerendeel der jongens was reeds buiten, de overigen toonden hun ruggen. Schielijk
| |
| |
stak hij de beide afleveringen onder zijn jas en maakte zich weg.
Dien avond las hij tamelijk ongestoord, want tante Arabella schreef brieven en was dus weinig spraakzaam. Hij eindigde de lezing in zijn dakkamer, toen de versche kaars, die bij zijn komst in den morsigen blaker pronkte, bijna was opgebrand. Moe en suf kleedde hij zich uit, ging naar bed, sliep dadelijk in.
Sinds dien werden zijn bezoeken aan de leeszaal ongeregeld en kortstondig, want liever besteedde hij zijn vrijen tijd aan de lezing van geschriften, die hem op een geheel andere wijze boeiden, dan de wetenschappelijke en staatkundige opstellen tot dusver hadden gedaan.
Een bibliotheek op de markt, waar hij vroeger menigen geschiedkundigen roman uit de vaderlandsche letterkunde vóór tachtig gehaald had, bleek een grooten voorraad fransche romans te bergen uit de naturalistische en psychologische school van de tweede helft der negentiende eeuw. En zeker tweemaal per week trad hij het donker vertrek binnen en vroeg den verdroogden en uitgestreken bibliothecaris, die achter zijn lessenaar, op een hooge kruk, onder een gaslamp knipte en plakte en zijn gouwenaar rookte, om een ander boek.
| |
| |
De onstuimige maar nauwkeurige lezing van zooveel wrange en schoone boeken kuischte zijn letterkundigen smaak, scherpte zijn psychologischen zin en teelde in zijn hart een blijvende liefde voor Frankrijk, dat nu meer dan Italië en Griekenland voor hem het beloofde land werd. Maar nog anderen invloed onderging Peter. In het pessimisme dezer school vond zijn vroegtijdige zwaarmoedigheid een overvloedige rechtvaardiging. Zijn ontmoedigingen en somberheden, zijn duistere vermoedens, dat het leven hard en de menschen boos waren, vond hij in deze kunstwerken geordend en verhelderd, ontleed met het scherpste vernuft, gestaafd met de krachtigste bewijzen, stelselmatig uitgewerkt tot leidende gedachten.
De openbaring eener zoo heillooze wereld beklemde hem en het scherper wordend besef van zijn ontuchtige en drankzuchtige natuur verergerde die beklemming. Nog steeds wist hij niets omtrent zijn geboorte, vrees weerhield hem te vragen, maar het leed geen twijfel, hij was het slachtoffer van erfelijke invloeden en Zola had geschreven, dat de erfelijkheid, als de zwaartekracht, haar wetten had. Zoo overviel hem soms de angst, dat hij onuitwischbaar gebrandmerkt, onherroepelijk gedoemd was tot misdaad, waan-
| |
| |
zin, zelfmoord, als de ontaarden en wanhopigen, waarvan hij den ondergang in zoo menigen roman gevolgd had.
Zijn opgewonden mededeelzaamheid had zich verkeerd in een onverschillige zwijgzaamheid. Hij verachtte tante Arabella, die slechts smaalde en zwetste, hij verachtte de jongens, die slechts snoefden en vloekten. Neen, dan zou hij zich liever vermommen, opdat niemand zijn innerlijk en wezenlijk leven vermoedde. Zoo toonde hij zich onnoozel in gezelschap van jongens; thuis meed hij tante Arabella, ten spijt van het kleine huis en hij maalde zwijgend zijn happen, terwijl zij blindelings fabelde.
Afkeerig van het misbaar, waarmede zij elk verzoek zijnerzijds ontving, had hij op de markt voor luttel gelds een oude lamp met blikkenspiegel gekocht; een paar keer per maand haalde hij een liter petroleum bij den kruidenier en hij borg kan en lamp in de geheimen bewarende muurkast. Nu kon hij lezen, totdat hij moe en stijf werd. Hij had zijn andere studies hervat en een deel van den avond zweepte hij opnieuw zijn geest tot de overwinning der moeilijkheden, die de waarheid omrasteren; af en toe, met driftige streken, schreef hij de titels der werken, die hij zich voornam te lezen. Hij las tot een of twee, ook drie uur. Soms
| |
| |
luisterde hij naar het ritselen van een papier, waarmee de wind speelde in de stille straat, of naar het roffelen van den regen op het dak; soms, verpoozend, keek hij door het kleine venster naar de sterren. Dan voelde hij de angels loslaten en wegglijden, die overdag haakten en woelden in zijn vleesch en in zijn hart en hij voelde zich gelukkig.
Twee of driemaal in de maand ging hij in de Rustende Landman gele of witte glaasjes jenever of brandewijn drinken. Hij had deze herberg ontdekt, een middag tegen donker, dat hij, langs den straatweg naar Westervoort huiswaarts keerend van een erotische verkenning, verblind door een stekeligen motregen, opeens omfladderd en omkakeld, omknord en omkrijscht werd door vliedende en rennende kippen en biggen, terwijl met paardengetrappel en radergeklepper een kapsjees stilhield, waaruit twee boeren op witte klompen sprongen, die klotsend de deur van een herberg openstieten en binnengingen. Ternauwernood bekomend van zooveel opschudding, doorschoot hem onverhoeds een avontuurlijke gedachte, die hem aarzelend deed stilstaan en omkeeren... Een oogenblik later zat hij in een verren hoek van het walmig lokaal, een geel glaasje voor zich.
| |
| |
De herberg was vol boeren, die stonden of zaten in trotsche of lompe houdingen en praatten en lachten met zware of ruwe stemmen. Telkens hief een hunner zijn arm in een gebaar, dat hun allen gemeenzaam was en ledigde met één teug het gele of witte glaasje, nasmakkend en met den groven rug van een pootige hand zijn bruinen mond afvegend. Sommigen droegen blauwe boezeroenen, stukkend en gelapt, en klaarblijkelijk hadden hun witte klompen klakkeloos getrapt en geplast in straatslijk en runderdrek. Anderen droegen hooge pofpetten en zwarte kaplaarzen, en zilveren gespen prijkten op hun laken pakken. Allen waren baardeloos, groot en breed; hun schouders geleken de schoften hunner runderen en de stoppelige huid hunner ruwelijk gebeitelde koppen, door zon en regen geblaakt en bestormd, geleek het stugge vel hunner borstelige zwijnen. Zij spraken langzaam over markt en vee, met oorspronkelijke en schilderachtige uitdrukkingen, krachtig als hun vuisten en het scheen Peter, dat hij aanschouwde wat zij verhaalden.
De waard was klein en sterk, had een leep en wreed gezicht, waarvan het vel spande als de blaas van een trommel, zoodat zijn slimme oogen rond waren als van een uil. Later hoorde Peter, dat hij in Amsterdam een bordeel had gehouden,
| |
| |
meermalen als smokkelaar aan de duitsche grens was gesnapt, veel geld had en vrekkig was. Hij vond de jenever lekker, al miste deze drank den fijneren gloed zijner beide wijnen, maar het scheen, dat deze ruwe hitte het merg zijner knoken doordrong.
Hij kwam terug op marktdagen, want hij voelde zich aangetrokken tot deze geweldige en beestachtige typen, waarbij vergeleken de bleeke en gore middenstanders geheel en al tot verfoeilijke karikaturen verschrompelden. Hij mengde zich in hun gesprekken, kwam bij hen zitten praten en deed als een jonge kaerel, ten spijt van zijn korte broek, waarover zij spotten, hetgeen hem niet deerde. Zij vermaakten zich over zooveel brani en schudden hem de hand bij het heengaan. Maar ijdel bleef zijn sluwe hoop, dat deze of gene in een gulle bui hem fuiven zou, en zoo leerde ook hij, dat de landman van nature spaarzaam is.
Hij werd brutaal, liet zich niet afschrikken door de fabrieksmeiden, die hem afsnauwden of uitlachten, wanneer hij haar toeriep of aansprak en hij vervolgde haastiger de dienstmaagd, die schichtig vluchtte door een donkere straat. Eens, toen de haastige scharen der meiden voorbij waren, zag hij in het donker langs den straatweg
| |
| |
een havelooze gestalte naderen. In het gouden schijnsel van een eenzame lantaarn, die zich spiegelde in de modderplassen, verscheen een schraal kind, het bleek gezicht omsloten door een sluiken doek. Haar oogen lonkten in een verlegen en ontuchtige grijns en zij had aardig kunnen zijn, als verdorvenheid en ontbering haar trekken niet hadden verslonsd. Beiden bleven staan.
- Ga je naar huis? vroeg hij.
Haar grijns verbreedde zich en zij wikkelde zich vaster in den doek, want de wind was scherp. Hij stampvoette zijns ondanks.
- Ga je mee? vroeg hij dan.
Zij gingen den nacht tegemoet. Hij zag het riet in de slooten langs den weg schimmig golven onder den wind en hij hoorde het heimelijk ruischen. Toen wilde hij haar nek grijpen, maar zoo driftig was zijn ongeduld, dat zijn gebaar stootend werd en zij bijna viel....
Intusschen had hij zijn oude en lange wandelingen hervat, in een krachtige terugwerking van zijn gezonde natuur op de geestelijke vermoeienissen, die hij met vreugde zich bereidde. Hetzij het weer dreigde of praalde, hetzij de aarde stoofde onder de zomerzon, of, hardgevroren, klonk onder zijn hakken, hetzij de wind muffe en kille dampen
| |
| |
of geuren van hars en kruid woei door het bosch, hij schreed langs de wegen met zijn breeden, eenigszins haastigen stap. En zijn jeugdige, knoestige gestalte, die zoo vroeg reeds gebogen scheen onder een wereld van gedachten, zijn vreemd gezicht met de nu eens scherpe, dan weer vage oogen en de ingevallen, verbleekte wangen, waartusschen de lichtelijk afwijkende punt van zijn grooten haviksneus dun en scherp als een lemmet was geworden, werden bekend in de afgelegen houtvesterswoningen en boerenhoeven, die de eenzaamheid tusschen Oosterbeek en Rozendaal verlevendigen. De bezige vrouwen groetten hem met een vriendelijkheid, die zijn hart, gespeend van moederlijke warmte, weldadig doordrong en de kleuters, die op kousen en een vinger in hun mond stommetje speelden bij de doornhaag of op het bleekveld, plooiden hun kleine en vuile gezichten tot een glimlach van herkenning, terwijl de blaffende of grommende waakhond kwispelend zweeg, wanneer hij hem manend toeriep. Gaarne bleef hij praten bij den houthakker, die met krakende bijlslagen de takken stroopte van den stam, door den bliksem onlangs geveld, of met den landbouwer, die rustte bij den zoom van zijn akker, terwijl de zware os lijdzaam wachtte voor den ploeg, die straks opnieuw in
| |
| |
trage golven de paarse aarde zou omwerpen. Maar als de herfst zijn zilveren draden spon van stam tot stam en hij weer als vroeger, maar nu alleen, door de natte en doode blâren waadde, die terzij van het boschpad waren geveegd, of wanneer hij, toevend onder de eiken van het Monnikspad, de bonte vakken der akkers glooien zag naar de vallei, die nu niet meer naar Ophir leidde, dan herinnerde hij zich de ontrouw der makkers, droefenis doordrong zijn hart en vaster werd zijn voornemen in zichzelf te vinden, wathij in anderen vergeefs zou zoeken.
Eens volgde hij een beek, die nu eens helder en dartel als een bergstroom voorbij snelde, dan weer zich verwijdde en vertraagde tot een poel, waarin donkergroene waterplanten gelijk bosschen scholen. Het was voorjaar en ternauwernood eenige dagen stond het bosch in zijn vollen luister. Maar al had het versche sap, uit diepe wortelen stijgend en zwellend, zijn omloop door het veelvoudig samenstel van takken en twijgen volbracht en de teederste zenuwen der uiterste bladeren gevuld, toch miste het loover der machtige en tengere boomen de gladde stevigte en den harden glans, die den aanblik van het bosch verdonkeren en voltooien zouden. De vogels sloegen en schalden, terwijl een vroege nachtegaal, aarzelend be-
| |
| |
ginnend, telkens uitbrak in stortvloeden van melodijen, die hem verrukten en toeven deden. Anemonen bloeiden beschroomd in het bij plekken volle gras en de in vele stengels en bloemen zich verdeelenden dolle kervel deinde, de ongelijke ligging van den bodem volgend, als witte zeeën.
Het was de laatste dag der Paaschvacantie, maar hij voelde zich welgemoed, want hij had veel gelezen en gewandeld deze veertien dagen en zijn hart en zijn brein waren ontoegankelijk voor booze gevoelens en slechte gedachten. Op eens stond hij stil, bijna schrikkend, want zijn weg werd versperd door den tak van een beuk, waarop een kraai zat, die op vreemde wijze hijgde, terwijl zijn zwarte snavel machteloos open hing en zijn ronde oogen, die telkens open en dicht sloegen en waarvan de glans reeds doofde, starren schrik toonden. Peter naderde, een weinig ontdaan, want het was de eerste maal, dat hij den dood van nabij zag en de omstandigheid, dat hij hem verscheen in dit naarstig tierend bosch, weerklinkend van gezangen en van geuren bezwangerd, verwarde hem nog meer. Hij wilde den vogel streelen, maar zijn vleugels verhieven zich in een veege poging tot vluchten, zijn snavel spalkte wijder, het hijgen werd blazen en heel het lichaam scheen te ver-
| |
| |
stijven in een uiterste ontzetting. Peter week een pas; de gedachte, dat deze vogel, toen hij den dood voelde naderen, de eenzaamheid gezocht had om te sterven, drong hem tot heengaan, maar nieuwsgierigheid weerhield hem. Kraaien hadden hem altoos wonderlijk aangetrokken. Hij had wel eens gehoord, dat zij eeuwen oud konden worden en in zijn kinderjaren had hij vastelijk geloofd, dat zij de gedachten der menschen en de geheimen der toekomst gelijkelijk doorgrondden. Deze kraai leek heel oud; in welke eeuw zou hij zijn geboren? Zou hij in deze bosschen uit het vaalgroene ei zijn gekropen en zou slechts op gindsche heide bij zonnig weer zijn schaduw gegleden hebben, of zou hij gevlogen hebben over de tuinen en vijvers van Versailles, waar de hovelingen schertsten en twistten, de eene hand op het gevest van het rapier, met de ander den pluimhoed zwierend door het stof, voor de hoofsche schoonen, die in draagstoelen voorbij gingen; zou hij gekruist hebben in de achttiende eeuw boven de vreedzame trekschuiten en de stille vaarten van het uitgeleefde vaderland, boven de rijke steden, waarvan de grachten en wallen verdroogden en vervielen door de nalatigheid der schrapende en zwelgende regenten; zou hij in de russische steppen den ondergang van het Groote Leger hebben gevolgd
| |
| |
en den keizer zelf het hoofd doen heffen in de snelle slede, achter de toomloos jagende paarden, die hem terugvoerden naar Parijs; zou hij, verdere en vreemde avonturen zoekend, in de woestijnen van Arabië en Mongolië de resten genoten hebben van het kameel, dat reeds door jakhalzen verslonden was en waarvan het verbleekt gebeente met zoovele andere den weg zou bakenen, dien de karavanen volgden van eeuw tot eeuw, of zou hij in de heete en loome wouden van Indië, waar roode en groene papagaaien zich krijschend wiegden, gekrast hebben op de bouwvallen van tempels en paleizen, waar gifslangen en vleermuizen kropen en spookten, overblijfselen van beschavingen, die geen geschiedenis hadden nagelaten?
Hij was verder gegaan, want donkerder werden de stralen, die de zon door de stammen meer dan door de kruinen schoot en de doodstrijd van den kraai duurde misschien tot den nacht. En hij zeide zich, dat het heerlijk zijn moest, zoolang te leven en zooveel te zien, gezond en krachtig zich gevoelend en genietend als dezen gouden middag en de gedachte aan de luttele tientallen jaren, die het leven der menschen omvatten, verbitterde hem als het besef van een onrecht. Maar toen hij langs den Rijn naar huis liep en hij in de
| |
| |
verte de stad als een middeleeuwsche veste om haar ouden toren in de avondzon zag liggen, meende hij, dat dergelijke gedachten toch in strijd waren met het pessimisme, dat hij beleed. En dien avond waren zijn brauwen gefronster en zijn voorhoofd geplooider dan gewoonlijk.
Den volgenden morgen, toen hij eenige heerige jongelieden uit de laatste klasse der hoogere burgerschool, die hij van aanzien kende, zou voorbij gaan, ontmoette hij opeens een spottenden, stekenden blik van een hunner, zoodat hij, verwonderd, zijn gang vertraagde. Maar de anderen gingen verder en ook hij wilde zijn weg vervolgen, toen hij achter zich hoorde roepen: - Lakeienzoon... hoerenkind... Hij stond stil in een wonderlijke verbijstering, voelend, dat deze smaad hem gold en toen hij zich omwendde, zag hij den beleediger ook stil staan, die hoonend wuifde met zijn hand en tergend lachte met zijn vrienden. Maar zijn gezicht verschoot, toen hij Peter naderen zag, lijkbleek, met vraatzuchtige onderkaak en helsche oogen. Hij wilde wijken, vluchten, maar reeds stortte zich Peter op hem en als een beest zou hij hem hebben aangevlogen, met alle vier klauwen in zijn vleesch, ware het mogelijk geweest. Blindelings mokerde hij op hoofd en romp van den onvoorzichtige, die zich ternauwernood
| |
| |
verdedigde, want aanstonds verstierf zijn gezicht en bloed drong uit zijn neus. Peter sloeg met dezelfde uiterste inspanning zijner krachten, waarmee hij op de voorjaarskermis den zwaren hamer gebeukt had op den kop van Jut. Eindelijk hoorde hij een vreemde stem roepen van ophouden en uitscheiden en hij zag een vreemde gestalte bewegen voor zijn dronken blikken. Een heer scheidde hen. Opeens ontnuchterd keerde hij om en ging heen met groote stappen. Na eenige oogenblikken voelde hij zijn hoofd koud en hij begreep, dat hij zijn pet verloren had. Maar juist toen hij stilstond en rondkeek, werd hij achterhaald door een klein meisje, dat hem een weinig angstig, maar toch dapper zijn pet reikte. Zij was zoo klein, dat zij zonder bukken onder zijn gestrekten arm had kunnen doorgaan en zoo mooi, dat zijn opstandige gevoelens verkalmden en hij verbluft stond. Dan vervluchtigde zich de verschrikte uitdrukking, die haar teeder en zuiver gezicht behouden had en haar fijne, gave trekken ontspanden zich. Maar hij kon niet weten, dat deze lieflijke verandering de weerschijn was van de teederheid, waartoe zijn felle blik zich verzacht had en die verscheen in den glimlach, waarmee hij zijn pet aannam. Dan knikte zij en ging heen, huppelend, gelijk een klein meisje doet, dat zich
| |
| |
verlegen en bevrijd voelt. Hij zag haar na; het haar, dat in flauwe golving tot het middel hing, was dof blond als het hooi, dat des zomers op het land in bergen rust en zoeter geurt, wanneer de avond daalt.
|
|