'Chr. van Abkoude. 't Is een reuzentiep!'
(1980)–Henk van Gelder–
[pagina 10]
| |
![]()
Chris van Abkoude (links) met de poppenkast en met zijn vriend, de journalist J. Pekop de Haas
| |
[pagina 11]
| |
Chr. van Abkoude
| |
[pagina 12]
| |
door-de-ziel-snijdend geweeklaag van 't armoe-kind. Ook wij wisten 't niet, vóór we gegaan waren tot in de onmogelijkste krot-gangen, vóór we gezien hadden 't diep, diep-treurig leven der arme tobbertjes... Ook wij bewogen ons alleen in een goed doorvoede wereld, in een maatschappij, waar trotsche huizen als paleizen in strakken opstand weglijnen in verschieten van avenues en kaden; waar grootsche zeevaarders aanbrengen den rijken schat van 't heerlijk Insulinde; waar 't drukke, bezige gedoe van veelwerk-maatschappijmenschen onze gedachten boeit, waar matinee's, soiree's en concerten gegeven worden en duizenden guldens vloeien in de kas van Schouwburg en Circus.’ ‘Het is op zichzelf reeds verschrikkelijk, armoede onder volwassenen te zien, maar wie het nijpend gebrek van 't uitgeteerde, geel bleeke honger-kind aanschouwt, wie de matte, om-brood-vragende kinderoogjes op zich gericht ziet, voelt zich de keel dichtsnoeren ... En een traan is nauwelijks te bedwingen ...’
Hij schreef de brochure in samenwerking met en ten behoeve van de Commissie tot Kostelooze Voeding van Schoolkinderen, die al jarenlang vergeefs subsidie vroeg bij de gemeente. Vier jaar later verscheen bij de Alkmaarse uitgeverij Kluitman z'n eerste jongensboek, Bert en Bram. In hoog tempo volgden meer titels; simpel geschreven boeken over jongens, die weliswaar jongensstreken uithaalden, maar in hun hart zo goed als goud waren. Kluitman was tevreden met z'n werk en moest er vaak een nieuwe druk van opleggen. Chris van Abkoude durfde het aan om de schoolmeesterij, die hem tezeer beperkte in z'n mogelijkheden, vaarwel te zeggen. Hij hield zich in leven met schrijven, lezingen en voorstellingen met de poppenkast.
In 1907 hadden twee verslaggevers van het Algemeen Handelsblad, Jean Louis Pisuisse en Max Blokzijl, al veel furore gemaakt door als Italiaanse straatzangers (onder een schuilnaam) op reis te gaan en over hun avonturen pakkende reportages in de krant te schrijven. Er kwam een boekje van en het hele land lachte om de schavuitenstreken van die twee mannen. Ik weet niet of Chris van Abkoude dáárdoor op het idee kwam om ook zo'n reis te maken, maar alles wijst erop. Hij vroeg twee vrienden mee, de journalist J. Pekop de Haas van het Rotterdamsch Nieuwsblad en de onderwijzer P. van Leening, een voormalig collega van hem. Ook zij namen schuilnamen aan, namen uit het werk van Justus van Maurik: Van Abkoude werd Jacques Helmer, Pekop de Haas werd Karel Mullens en Van Leening werd Victor de Koster. Ze stalen postpapier van Rotterdamse verenigingen en theaterzalen, typten daar aanbevelingen op, | |
[pagina 13]
| |
Aan den Lezer!In Rotterdam leeft verborgen, weggekropen in donkere schuilhoeken, onopgemerkt in vunze stegen en sloppen, een volksklasse, die een wanhopigen strijd voert om het bestaan. Een strijd, zóó vreeselijk, zóó hartverscheurend jammerlijk, dat de aanschouwing daarvan ons het harte doet breken. | |
[pagina 14]
| |
bouwden een poppenkast met de bijbehorende poppen en gingen op reis. Eerst, bij wijze van generale repetitie, naar Rijswijk en daarna, in de zomervakantie van 1909, naar het toeristische Zuid-Limburg. De reportages verschenen als feuilleton in het najaar in het Rotterdamsch Nieuwsblad en daarna, bij uitgeverij Scheltens & Giltay in Amsterdam, in boekvorm: Met de poppenkast op reis. Grove humor, als je het nu naleest, van drie volwassen mannen, die zonder geld op zak vertrokken waren en zich liegend en bedriegend een weg baanden en zelf ook hard moesten lachen, als Jan Klaassen weer 's een aframmeling kreeg van Katrijn.
‘Ik herinner me nog zoo goed dat oogenblik voor die villa, met al die menschen om ons heen en Karel, in een tuintje staande, bedelende om de centen. Zóó verdiept was ik in het beschouwen van dit alleraardigst tafreeltje, dat ik niet eens hoorde de stem van Jan Klaassen, die om een moppie “mesiek” schreeuwde. Tot ik opeens uit mijn peinzen wakker schrikte en dadelijk heftig begon te draaien aan het orgeltje, waaruit vroolijk het wijsje klonk. “Hebbie niet de kleine Cohn gezien!” Dat wijsje viel bij de Rijswijksche jeugd in den smaak en vol vuur zongen ze de regels van het refrein mee:
Hebbie 'm niet zien loupèè
Met z'n kromme poutèè...
En de dolle pret van die jongens deed de ouderen elkaar lachend toeknikken, want... zóó zijn we immers allemaal geweest?’
Een bericht uit het Rotterdamsch Nieuwsblad van zaterdag 5 februari 1910: ‘De bekende kinderschrijver Chr. van Abkoude heeft ons aangeboden een serie lezingen te houden voor de kinderen van de geabonneerden op het Rotterdamsch Nieuwsblad. Het succes, dat hij bij die voorlezingen reeds heeft behaald, deed ons het aanbod aanvaarden en zoo werd besloten, dat die op zaterdagmiddag van 2-4 uur in de zaal van het Nut voor 't Algemeen gehouden zullen worden.’ Zo onderhield hij zichzelf, met als extra attractie in de pauze: ‘een gramophone van de bekende Gramophone Company Ltd., waarvan de heer Willem de Jong in de Passage de vertegenwoordiger is - een instrument van prachtig geluid, dat een aantal fraaie nummers op z'n repertoire heeft. Het zal echt feestelijk zijn.’ ![]()
De vrolijke vader Bell, bijgenaamd Jan Plezier, heeft onmiddellijk een hobbelpaard voor de baby gekocht (tekening van Jan Rinke)
Toegang voor kinderen 10 cents; volwassenen betaalden een kwartje. Een verslag van 27 december 1910: ‘In de groote zaal van gebouw “Obadje” aan de Prinsenstraat, hield de heer C. van Abkoude Donderdag een vertelavond met lichtbeelden, die zeer druk was bezocht. Een splinternieuw verhaal werd op het doek vertoond, waarbij onderhoudend verteld werd. Daarna volgde een winteravondsprookje. Nadat twee meisjes alleraardigste | |
[pagina 15]
| |
![]() voordrachten, “Het vroolijke Soldaatje” en “Het lucifersmeisje”, hadden ten beste gegeven, werd de populaire Hollandsche Poppenkast vertoond.’
In 1914 kwam de mobilisatie en Van Abkoude was ruim een jaar lang korporaal bij de Landweer, à 20 cent per dag. Hij had al een stuk of tien jongensboeken op z'n naam en de bundel ‘Jolige liedjes voor de jeugd’ (met pianobegeleiding door Henri Zagwijn). Maar pas tijdens de mobilisatie schreef hij zijn grote succes. Pietje Bell. Met de eerste opbrengst van dat boek kon hij eindelijk een droom verwezenlijken waarmee hij allang had rondgelopen: emigreren naar Amerika, het land van de onbegrensde mogelijkheden. Eerst ging hij alleen; na een tijdje had hij genoeg verdiend om ook zijn vrouw en zijn drie opgroeiende jongens te laten overkomen.
Pietje Bell, de zoon van een vrolijke schoenmaker in de Breestraat. Net zo'n straat in net zo'n volksbuurt als, waarin Van Abkoude zelf was opgegroeid. Later verhuisde Pietje met z'n vader en moeder naar de Heerenstraat. Dat was een iets betere stand. Hartje Rotterdam, die buurt, en tijdens de laatste oorlog volledig weggebombardeerd. Van de stad van Pietje Bell bestaat niks meer. Met grote tussenpozen schreef Van Abkoude vanuit Amerika nieuwe delen. Het eerste boek (1914) had | |
[pagina 16]
| |
een open eind, daardoor konden er makkelijk nieuwe avonturen volgen. Maar hij schreef pas zes jaar later De vlegeljaren van Pietje Bell (1920) en kort daarna De zonen van Pietje Bell (1922) en dacht, dat het daarmee afgelopen was. Kluitman bleef om méér vragen. Van Abkoude schreef verder: Pietje Bell's goocheltoeren (1924), Pietje Bell in Amerika (1929), Nieuwe avonturen van Pietje Bell (1932), Pietje Bell is weer aan de gang (1934) en Pietje Bell gaat vliegen (1936), zijn allerlaatste jeugdboek. In latere drukken zijn ze chronologisch op een rij gezet, want van de oorspronkelijke volgorde klopt natuurlijk weinig. Hij moest ook wel 's rommelen met leeftijden: het brave zoontje van de knorrige drogist Geelman was al twaalf, toen Pietje werd geboren. Als onze held al een jaar of tien is, blijkt Jozef junior zestien te zijn.
Chris van Abkoude is nooit meer terug in Nederland geweest. Hij wist vantevoren dat de reis naar Amerika een grote mislukking kon worden, maar hij had de ondernemingslust om er een succes van te maken. Hij vertrok in 1916. Zes jaar eerder had hij in het boek Tim en Tom, een smartlap van jewelste, het decor al geschilderd van de Amerika-reizigers uit die tijd - curieus om nu te lezen: ‘De uitgestrekte terreinen der Nederlandsche-Amerikaansche-Stoomvaart-Maatschappij, kortweg genoemd de Holland-Amerika-lijn, waren gelegen aan de Wilhelminakade te Rotterdam, nabij het dorp Katendrecht. Telkens en telkens vervoerden de enorme zeekasteelen dezer maatschappij duizenden landverhuizers naar de Nieuwe Wereld, maar ook brachten zij er met iedere reis weer honderden terug, voor wie het leven in Amerika een teleurstelling was. Onder die kolossale oceaanstoomers was het dubbelschroefstoomschip “Rotterdam” de reusachtigste. Dit indrukwekkende zeepaleis had een lengte van 203, een breedte van 23,5 en een diepte van 17 meter; het kon vervoeren 525 eerste, 500 tweede en meer dan 2400 derde klas passagiers. De bemanning bestond uit 475 personen, waarvan 110 alleen voor de machines. Deze reuzenboot werd voortgedreven door twee quadruple-expansie machines van te zamen ruim 1400 paardenkrachten. Er waren 54 vuren noodig voor de 8 dubbele en 2 enkele stoomketels, en die vuren slokten op één reis circa 3.000.000 K.G. steenkolen op, waarvan de rook zich een uitweg baande door twee enorme schoorsteenen, die zóó wijd waren, dat een met twee paarden bespannen equipage er met gemak kon doorrijden. Groote, rijk ingerichte zalen waren in dit prachtschip gebouwd, en het was in staat, om vier duizend menschen over den oceaan te brengen.’ Je zou bijna denken, dat Van Abkoude van de Holland-Amerika-lijn korting kreeg, toen hij zelf de reis ondernam. | |
[pagina 17]
| |
![]()
De Heerenstraat in Rotterdam rond 1915, de straat waar Pietje Bell ondeugend was en groot werd
| |
[pagina 18]
| |
In die nieuwe wereld pakte hij kennelijk alles aan wat hem voor de voeten kwam. Behalve de nieuwe Pietje Bell-delen stuurde hij aan Kluitman ook andere jongensboeken (Kruimeltje uit 1922 is daarvan de bekendste) en hij schreef Amerikaanse kronieken voor het Rotterdamsch Nieuwsblad - zoals Pietje Bell immers elke week ‘een prettig geschreven reisbrief’ vanuit Amerika in de Morgenpost publiceerde. Maar de held uit het boek keerde terug naar Rotterdam, waar zijn drie zonen opgroeiden. Het kennelijk onvermijdelijke boek over de zonen van de held is maar een slap aftreksel van de andere delen (en ook dat is kennelijk onvermijdelijk). Van Abkoude bleef met zijn vrouw en drie zonen in Amerika. Hij hield lezingen over Nederland, trok rond met zijn poppenkast en vestigde zich tenslotte in Alameda, een zonnige stad in Californië, aan de baai van San Francisco, waar hij directeur werd van een distributiecentrum van tijdschriften. ‘Thans bewoont hij samen met zijn vrouw een zelfgebouwde cottage, waaromheen een prachtige bloementuin’, vertelde Kluitman jaren later. ‘Zijn jongens hebben ook hun weg gevonden en zijn uitgezwermd over het hele gebied der USA, waarbij door de grote afstanden het contact met het ouderlijk huis moeilijk geworden is. Zij zijn gevestigde, gehuwde staatsburgers geworden. In de werkkamer staan op een plank alle boeken, die “Ome Chris” geschreven heeft. Hij is er trots op.’ In de Winkler Prins staat: ‘Hij werd vooral bekend door zijn pedagogisch aanvechtbare Pietje Bell of de lotgevallen van een ondeugenden jongen (1914) met zeven vervolgdelen.’ De weduwe van Leonard Roggeveen zegt: ‘Samen met van Abkoude in één boek? 't Is maar goed dat mijn man dat niet meer meemaakt.’ Als ik de kleindochter van C. Johan Kieviet vertel, dat Pietje Bell één van mijn lievelingsboeken was, zegt ze: ‘Dat had u bij ons thuis beter niet kunnen zeggen.’ Du Perron heeft geschreven: ‘Ik stel mij zo voor, dat de jongetjes die niets anders lezen dan de traditionele guitenstreken van andere jongetjes, zoals die beschreven worden door de heren Kieviet, Van Abkoude en hun navolgers, later de ideale verbruikers zijn van de leestrommel.’ ![]()
‘Pietje Bell is weer aan den gang’, tweede druk, geïllustreerd door Henri Pieck
De schrijfster An Rutgers van der Loeff-Basenau zei in een Paroolinterview: ‘Van een ouwe taaie bestseller gesproken, om Pietje Bell móést ik lachen, of ik wilde of niet, ik begon voor de leukigheid zelfs net zo scheel te kijken als hij. Maar in mijn hart wist ik: wat een minne boel, dat boek, een hele minne boel.’ Simon Carmiggelt schreef: ‘Tante Mien had Pietje Bell voor mij beladen door, toen ze me erin zag lezen, te zeggen: “Dat is niet goed. Zijn streken zijn geen leuke streken, maar gemene streken.” Met deze kanttekening zadelde ze me op met het begrip moraal. Daarna stond ik | |
[pagina 19]
| |
![]()
De oer-Pietje, getekend door Jan Rinke
| |
[pagina 20]
| |
gereserveerd tegenover Pietje. Is dit gemeen? dacht ik telkens.’ ‘Men moet dit boek zien als een uiting van levensdrang der jeugd in een tijd, toen er zo weinig gedaan werd aan jeugdwerk’, verklaarde de uitgever Kluitman tegenover de pedagoog D.L. Daalder, de enige die een standaardwerk over jeugdlectuur schreef. ‘Kennelijk heeft de aantrekking, die dit boek op de jeugd uitoefent, bestaan in het gevoel voor humor van de schrijver, al komt ook af en toe een zekere zelfspot naar voren, waaruit des schrijvers onvoldaanheid over zijn beroep als klasse-onderwijzer zich aftekent.’ Daalder citeert deze rechtvaardiging keurig, maar kan het niet nalaten om eraan toe te voegen ‘dat de pedagogische kritiek, m.i. terecht, bij het verschijnen van dit werk, in het bijzonder bij de eerste Pietje Bell, grote bezwaren maakte tegen de vlegelachtigheid van de titelfiguur’.
De avonturen van Pietje Bell mogen best flauw heten, als je ze nu weer leest. Maar dat vrolijke straatjoch heeft nooit iets kwaads in de zin, altijd zijn zijn invallen en zijn grappen goed bedoeld. Hij heeft een hart van goud. Lees maar hoe hij, samen met z'n vrienden van de Zwarte Hand, de voorraadkelder van een paar dieven leegplundert en al die goede gaven weggeeft aan de arme mensen van Rotterdam. ‘Het was November geworden en de mensen begonnen langzamerhand weer aan de winter te denken. Er waren al tamelijk gure dagen voor de tijd van het jaar en de koude kwam vroeger dan gewoonlijk. Daardoor waren er veel arme gezinnen, die nog niet zo spoedig op koud weer gerekend hadden en deze hadden het meest te lijden.’ ‘De vader van Hein Bak, een van Pietje's schoolkameraadjes, was een arm, los-werkman, die in deze tijd van het jaar niet veel verdiende. Zijn huisgezin was er dan ook treurig aan toe en zijn vier kinderen hadden nauwelijks kleren aan het lijf. Stel je 's mans verbazing voor, toen er op zekere avond aan de deur geklopt werd en er een groot pak op de grond lag.’ ‘Toen kwamen er meer berichten van zonderlinge pakken, door de Zwarte Hand in andere straten bezorgd en steeds bij de arme gezinnen waar kinderen waren.’ Hij schreef die alinea's twintig jaar na die eerste, vlammende brochure - en het is duidelijk, dat Pietje Bell net zo'n warm kloppend hart heeft als Chris van Abkoude.
Chris van Abkoude stierf op 2 januari 1960. Zijn boeken verschijnen nog steeds. Drie ervan zijn inmiddels ‘geheel opnieuw bewerkt’ door W.N. van der Sluys, schrijver van kinderboeken en technische handwerkjes. De vlegeljaren van Pietje Bell, De zonen van Pietje Bell en Pietje Bell in Amerika. ‘Het is nog steeds een prachtig fonds voor Kluitman,’ zegt Van der Sluys desgevraagd, ‘maar een hele- | |
[pagina 21]
| |
![]()
‘Pietje Bell's goocheltoeren’, elfde druk, geillustreerd door D.A. Bueno de Mesquita
![]()
‘Nieuwe avonturen van Pietje Bell’, zesde druk, geillustreerd door Jan Lutz
boel dingen konden ècht niet meer. Met de boot naar Amerika, dat soort dingen, die waren sterk verouderd. Kinderen zijn kritisch, als ze éven een foutje kunnen vinden, stromen de brieven bij de uitgever binnen. Een commissie namens de erven Van Abkoude heeft mij aangewezen om ze te bewerken, omdat mijn stijl het best aansloot bij die van de oorspronkelijke boeken.’ Een onzinnig idee vind ik het, die bewerking. Alsof je de speculaas in de Camera Obscura verandert in borrelnootjes, omdat speculaas nauwelijks een tractatie meer is. Je geeft die boeken uit of niet, maar je mag er niet in rotzooien. Als de zonen Bell een weggelopen jongetje gaan zoeken en een kleurig signalement van hem krijgen, grinnikt Pietje junior in de laatste druk: ‘Dat lijkt wel kleurentelevisie.’ ![]()
‘Pietje Bell gaat vliegen’, geillustreerd door G. van Straaten - de uitgever vermeldt niet meer welke druk dit is, maar het is de meest recente versie
| |
[pagina 22]
| |
![]()
Pietje Bell met de hoed van Geelman, scène uit een kinderfilm van Henk van der Linden
| |
[pagina 23]
| |
Gelukkig zijn de andere delen nog onverlet gebleven. De Rotterdamse delen. Het station Delftsche Poort, waar tante Cato met de pukkel op d'r neus aankwam, bestaat niet meer en achter de Heerenstraat zijn geen loodsen meer van Van Gend & Loos. Pietje Bell is een stuk Rotterdamse geschiedenis geworden. ‘Door uw telefoontje zijn we aan het denken gezet,’ zei een man van het Rotterdams gemeentearchief tegen me. ‘Eigenlijk moeten we die boeken in de bibliotheek hebben.’ In de jaren vijftig heeft de produktieve kinderfilmer Henk van der Linden nog een alleraardigste poging gedaan om dat Rotterdam te reconstrueren in zijn verfilming van Pietje Bell's goocheltoeren. Pietje staat op het toneel in de zelfgebouwde tent en heeft een bolhoed nodig voor een goocheltruc. We krijgen een beeld van de zaal; in het midden torent die akelige Geelman boven iedereen uit. Hij draagt een bolhoed en moet die uiteraard afstaan. Pietje gooit, terwijl het publiek hem toejuicht, een ei kapot in de hoed. Opnieuw krijgen we een beeld van de zaal; daar zit weer Geelman met z'n bolhoed op. Een kleine fout in de montage. Maar toen ik de film een paar jaar geleden terugzag, in een bioscoop vol kinderen, nam bijna niemand er aanstoot aan. De avonturen van Pietje Bell waren veel te leuk om over zo'n kleine oneffenheid te vallen. |
|