| |
| |
| |
Op het huuwelyk van monsieur Jan Egels, en juffrouw Maria Snep.
Zang.
EIder zou 't een wonder achten,
Strijdig tegens de Natuur;
Dat men tweederley geslachten;
Door de kragt van 't minnevuur
Zag in zuivere eendragt paaren,
Mits elk zijns gelijken mint:
Nimmer zal het lam vergaaren
Met den wolf, die 't vee verslint.
't Duyfje zal den havik wijken,
Elk soekt altijt zijns gelijken,
En vliet, die zijn vyand is.
God Apol, die de oosterkimmen
Verwt met gloeiend safferaan,
| |
| |
Zal nooyt uyt het westen klimmen,
Of in 't oosten ondergaan.
Nimmer helpen list noch vonden,
Te onderstaan, die 't onderwonden,
Stond hun stoutheyt veel te duur.
Hoort, hoe 't reusenheit vermetel,
Trachtte, door zijn stout bestaan,
Door hun krachten uyt te slaan.
Maar zy zijn haast omgekomen,
Wijl de groote Donderaar,
Hunne trotsheid quam betoomen,
Met te pletten deezen schaar,
Niemant kan Natuur versetten,
Of haar regte loop beletten.
Tegenzang.
Schoon Natuur dan groot van magt,
Alles naar haar wet doet leven;
Liefde heeft veel grooter kragt,
Om het al te wederstreven.
't Is de Liefde, die alleen
Alles kan op aard regeren,
Door haar zoete aantreklijkheen,
Kan ze zelfs Natuur verheeren.
Dit zag men, wanneer Jupijn
Door een buytenbspoorig minnen,
| |
| |
In der Jachtgodinne schyn
Wist Kalisto te overwinnen.
Dorst de min in voor'gen tyd,
Haar wat wonders onderwinden?
Ziet, hoe zy nu door haar vlyd
Hier een middel weet te vinden,
Dat een Snepje vlug van aart,
(Dien sy uyt natuur moet haten)
Geenzints kon haar vlugheyt baten,
Om de loose list te ontvlien,
Die de Min haar had beschoren,
Schoon se al weerstand quam te bien,
De Egel 't nimmer gaf verloren:
Maar volharde op deezen voet,
Om het Snepje in 't ent te vangen,
Dat ook end'lijk buygen moet,
Vol van weermin, vol verlangen.
't Is de Liefde, wiens gewelt
't Al op aart hier wetten stelt.
Slotzang.
Zo ziet gy dan weggeweeken,
Bruygom, al uw ramp en druk,
En verheugt het hooft op steeken,
De uchtentzon van uw geluk,
Nu ge uw Snepje kunt behagen,
Snepje schoon van deugd en leest,
| |
| |
Die met regt de roem mag draagen,
Van een vlugge en schrand're geest.
Boet Heer Egels uw verlangen
Aan uw Snepjes malschen mond;
Zuygt het waas van haare wangen,
Die u voormaals had gewont.
Wilt zoo uwe scha verhalen
Voor zoo veele tegenheen,
Die ghy nu zyt door gestreen.
Eer ik sluyt myn Huuw'lykstoonen,
Stort ik deze wenschen uyt,
Om uw Bruyloftsfeest te kroonen,
Brave Bruydegom en Bruyt.
Zo moet uwe Liefde groejen,
Tot het eynd uws Levens tyd,
En uw welvaart daag'lijks bloejen,
Trots het woeden van den nyt,
Dat door uw gezegent trouwen,
Spruytjes worden voort gebragt,
Die een luister zyn te houwen,
Van uw wederzyds geslagt.
Dit wil u de Hemel geven,
En hier na het eeuwig leven.
|
|