'"Nieuwe stof in Neerlandsch". Een karakteristiek van Coornherts proza'
(1989)–Arie-Jan Gelderblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Arie-Jan Gelderblom‘Nieuwe stof in Neerlandsch’
| |
[pagina 99]
| |
Pas als hij vijfendertig jaar oud is, gaat Coornhert Latijn leren. Ga naar eind5 Hij wil de kerkvaders lezen in het origineel om theologische vraagstukken te kunnen doorgronden, aldus zijn eerste biograaf Cornelis Boomgaert: ‘De oorsake waerom hy oudt zijnde de Latynsche tale leerde is gheweest, dat hy in eenighe poincten der religie ongherust zynde, ende syn ghemoet niet connende vernoeghen, meende dat hy in de boucken van Augustyn of andere Patres (die in 't Latyn alleen gheschreven hebben) soude connen onderrechtinghe ende vernoeginghe vinden.’ Ga naar eind6 Het is dan 1557. De beschikbare biografische gegevens wijzen Johannes Basius aan als Coornherts leermeester in het Latijn. Een lastig feit is de leeftijd van Basius. Geboren in 1548, zou hij in 1557 pas negen jaar oud zijn. Sommige moderne onderzoekers hebben een negenjarige leraar Latijn voor onwaarschijnlijk gehouden. Ga naar eind7 Bonger veronderstelt evenwel Ga naar eind8 dat de jonge Baes bij de Coornherts in huis woonde. In dat geval is het probleem vrijwel opgelost. We kunnen dan aannemen dat Coornhert als Haarlemse hospes intensief omging met zijn jonge kamerbewoner en zijn lessen meeleerde. Basius, ‘een notoir knappe en vroegrijpe jongen’ Ga naar eind9 zou dan inderdaad, als aanreiker en uitlegger van zijn eigen schoolopgaven, Coornherts leermeester kunnen zijn geweest. Zijn invloed was in dat geval onschatbaar groot. Na een paar jaar blokken gaat Coornhert zijn nieuw verworven kennis toepassen: hij maakt vertalingen. In 1561 verschijnen de Officia Ciceronis en via een Latijns intermediair de eerste twaalf boeken van Homeros' Odyssee: De dolinge van Ulysse. In 1562 volgt Seneca's De beneficiis (Vanden weldaden). Ga naar eind10 Dit vertalen zal beslist een aspect van retorische ‘exercitatio’ (oefening) hebben gehad: scherping van het eigen taalgevoel en uitdrukkingsvermogen aan het weerbarstige idioom uit het verleden. Coornhert bevindt zich met deze vertalingen als het ware nog in het leerstadium van de ‘translatio’. Hij loopt tegen de veertig. Vergeleken met zijn generatiegenoten die dit stadium al rond hun tiende jaar hadden doorlopen, is hij uitzonderlijk laat. Deze observatie is van belang als we met G.S. Overdiep Ga naar eind11 aannemen dat Coornherts stijl juist door zijn klassieke scholing tot volle ontplooiing is gekomen. Het gaat bij Coornhert dan niet om iemand die al volleerd schrijver was en ook nog eens Latijn erbij leerde, maar om een, zeker voor die tijd, buitengewoon laat tot bloei komen van het schrijverschap. Daarmee is overigens niet gezegd dat hij eerder al niet talentvol dichtte of formuleerde. Biograaf Boomgaert zegt er het volgende van: ‘In syne jonckheydt heeft hy hem oock gheoeffent inde
Musycke, ende in 't Rymen.’
‘In maaltyden heeft hy seer vermakelijck van propoosten oock
stichtelijck gheweest, ende hem altijdt sober ende nuchteren ghehouden.’
Ga naar eind12
De vroegste produktie bestond dus uit tafelredes (geestig, maar niet zonder geeste- | |
[pagina 100]
| |
lijk profijt) en lyriek, al of niet op muziek. Het is zeer wel denkbaar dat het hoofs-intellectuele milieu op kasteel Batestein te Vianen, waar Dirck rond zijn twintigste hofmeester was, hem als redenaar en als dichter/zanger heeft gestimuleerd. Maar zoveel is zeker: een groot prozaschrijver was hij toen nog niet. Het overgebleven materiaal geeft inderdaad aanwijzingen dat Coornherts prozastijl pas na 1557 tot wasdom komt. Vergelijken we bijvoorbeeld een vroege en een late prozatekst van zijn hand, dan zien we wat er veranderde. De twee hierna opgenomen passages komen in zoverre overeen, dat ze allebei tot doel hebben abstracte begrippen van psychologische aard nader te bepalen. Het verschil in stijl is evenwel opmerkelijk. Op 22 maart 1556 voltooide Coornhert Een corte beschrijvinghe van pijn ende droefheyt. Na de definitie van pijn als lichamelijk lijden in paragraaf 1, gaat hij in paragraaf 2 de droefheid omschrijven. Hier volgt het begin ervan. Ga naar eind13 ‘Van Droefheyt, wat die zy, ende waer uyt die voorkomt. Pijn treft een mens buiten zijn wil, maar droefheid kan de mens met een juist oordeel en een goed gerichte wil vermijden, aldus de strekking van het verdere betoog. Drieëndertig jaar later, in 1589, schreef Coornhert de verhandeling Hert-spiegel godlijcker schrifturen. Het is een leergang om goed te kunnen leven. De mens kan de lessen voor het wel-leven in de Bijbel vinden en dit Woord van God is niet duister, zoals sommige theologen menen, maar glashelder. Commentaar in de vorm van menselijke ‘glossen’ heeft men er niet bij van node. Hoofdstuk 1 behandelt de psychologische voorwaarden voor het wel-leven. ‘Om wel te leven behoeftmen wil, macht ende verstandt. | |
[pagina 101]
| |
daan, t'gheen men wil laten: indien 't in onser macht niet en staat om dat te laten. Er zijn duidelijke verschillen te signaleren. Het tweede voorbeeld bezit een zeer heldere structuur. De paragraaf is verdeeld in alinea's; binnen de alinea's bouwen korte, duidelijke zinnen het betoog op dat snel naar een logische conclusie voert: wil, macht en verstand zijn noodzakelijk én voldoende als voorwaarden om tot wel-leven te komen. Het eerste voorbeeld mist dat analytische karakter. Er wordt wel gepoogd om een begrip te bepalen, maar de schrijver verliest de scherpte van zijn definitie door binnen de definitie reeds allerlei voorbeelden op te nemen (‘armoede’ tot en met ‘zieckte, ende doodt’). De vele etcetera's laten de lezer in het ongewisse over de hoeveelheid mogelijke voorbeelden en dus ook over het te omschrijven begrip. Het zinsverband is soms onlogisch. Na de eerste zin, met ‘droefheyt’ als onderwerp, volgt een nieuwe zin die als bijzin inzet (‘Meynende…’). De bijzin blijkt echter een hoofdzinfunctie te hebben; bovendien verschijnt er onverwacht een derde persoon meervoud als zinsonderwerp: ‘zy’. Wie zijn deze ‘zy’? Het wordt maar langzaam duidelijk: mensen met een verkeerde voorstelling van de ware aard van de droefheid. Pas via een uitwerking van hun misvatting komt de schrijver weer bij de droefheid terug. De lange constructie met al z'n bijzinnen is onoverzichtelijk en schaadt de overtuigingskracht van het betoog. De tekst van 1556 heeft nog niet de logische bouw en de levendigheid die het werk van de latere Coornhert kenmerken. En er is meer. Vergelijking van andere passages uit Een corte beschrijvinghe van pijn ende droefheyt en de Hert-spiegel godlijcker schrifturen leert dat Coornhert in 1556 nog niet toepast wat hij later tot in perfectie beheerst: het ritmisch afwisselen van korte en lange zinnen en het opvoeren van spreektaal in een serieuze tekst. Drie korte stukken uit de Hertspiegel ter illustratie van zijn volleerde stijl. ‘Nochtans schrijft Petrus opentlijck, dat in Pauli brieven sommige dinghen swaarlijck zijn om te verstaan. Also. Maar seyt Petrus datse onmoghelijck zijn om te verstaan. (lees ‘?’) Swaarlijck ist een rijck mensche te komen in't Rijck der Hemelen: seyt de Heere. Maar is dat onmoghelijck? Voorwaar neen, want wat by den Menschen onmogelijck is, dat is licht by Gode.’ Ga naar eind15 | |
[pagina 102]
| |
‘Katten eten kattekruyt, Honden gras, elck Dier t'sijne dat hem nut is, of tot sieckts verdrijvinge, of tot voedtsel elck na sijnder aart: ende soude de Mensch met de Godtlijcke redene boven alle Dieren begaaft zijnde, niet konnen mercken (so hy op sijn aart ende t'geschreven Woort aandachtigh merckende, Gode daarom uyt noodt wilde bidden) hoedanigh hy is, ende wat Waarheyts kennisse noodigh is in sijnen teghenwoordighen state?’ Ga naar eind16 ‘Seneca hadde een jong Meysken in zijn gezinde dat zot was. Dat wert op een Nacht schielijck blint: t'welck tot zijn voedster, die't wilde metter handt leyden, sprack: sorght voor dy selve, want het is nacht, de Lucht is doncker, niet mijn Ooghen. Soo gaat het met de waansiende blinden oock toe. Sy achten eer elck blindt te zijn dan haar selve. Ende soo sy struyckelen ende vallen, schrijven sy't der Schriftuyren duysterheyt, niet haar selfs blintheydt toe. Dat in haar is, seggen sy buyten haar te zijn. De Duysterheyt die in haar oogen is, wijten sy het klare Licht des Evangeliums. Wanneer gaat Coornherts prozastijl veranderen? Alle gegevens wijzen erop dat de veranderingen zich voordoen vanaf zijn eerste vertalingen uit het Latijn. Daar is te vinden wat vroeger zeldzaam was: een strikt logische bouw van de paragrafen (ontleend aan het vertaalde voorbeeld), korte, heldere zinnen (ook voor een deel te danken aan de Latijnse teksten), met ritme en prozarijm om de structuur te verstevigen en te verfraaien. Uit de Officia Ciceronis van 1561 volgt hier het begin van hoofdstuk 14: ‘Van twee manieren van oorloghe. De hypothese van Overdiep, dat Coornherts stijl zich ontplooit door zijn studie van het Latijn, laat zich nog preciseren. Binnen de klassieke studie is het de voortdurende oefening van de ‘translatio’ geweest die Coornhert inzicht heeft verschaft in de gebruiksmogelijkheden van het Nederlandse proza én in zijn eigen vermogens de moedertaal naar zijn hand te zetten. P. van der Meulen, die Coornherts komedies onderzocht, komt na studie van de stijl en de taal van de toneelstukken tot de slotsom dat de ‘overgang van den ouden vorm naar den nieuwen’ zich bij Coornhert voltrok tussen 1550 en 1567. Ga naar eind19 Op grond van het bovenstaande mogen we stellen dat de stilistische overgang zich voltrok in de tijd dat Coornhert werkte aan zijn Latijnse vertalingen: rond 1561. | |
[pagina 103]
| |
Niet alleen Coornherts stijl werd door het vertalen gevormd. De oefening in ‘translatio’ bracht hem ook tot gefundeerde ideeën over de waarde van de Nederlandse taal. De confrontatie met het vreemde leidde tot reflectie over het eigene, en Coornhert zou Coornhert niet zijn geweest als daar geen stellingname uit voortvloeide. In een gedegen studie heeft L. van den Branden laten zien Ga naar eind20 hoezeer het brede streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de zestiende eeuw samenhangt met de bestaande waardering voor de klassieke auteurs, met name de Latijnse. Van oudsher was goed, klassiek Latijn, zoals bijvoorbeeld Cicero dat schreef, de norm voor elegant en geleerd taalgebruik. Wanneer men in de Lage Landen, gestimuleerd door de Hervorming en ontluikende gevoelens van lokale trots, de Italiaanse en Franse volkstaalbeweging van de Renaissance gaat volgen, is dat niet uit weerzin tegen de klassieke cultuur, maar juist uit liefde ervoor. Wie Cicero fraai in het Nederlands weet te vertalen, draagt ten eerste bij tot het verbreiden van het erfgoed van de Oudheid, en kan ten tweede laten zien dat de eigen taal, evenals het Latijn, in staat is tot die zo gewenste combinatie van sierlijkheid en geleerdheid. Voor het Latijn golden hoge normen van zuiverheid, helderheid en elegantie; welnu, de vertalers wilden aantonen dat het Nederlands aan precies dezelfde normen kon voldoen. De weerzin van de zestiende-eeuwse taalhervormers gold dus zeker niet het gebruik van het Latijn in wetenschap, poëzie of vaktaal. De wrevel van de puristen werd gewekt door al die pedante gebruikers van het Nederlands, die meenden dat hun taal (en hun status) het niet kon stellen zonder gewichtige ontleningen aan het Latijn, het Frans of het Italiaans. De vaktalen van juristen en medici waren aldus ‘verfraaid’ met woorden als affirmeren, absenteren en prescriberen; op literair gebied zorgden de rederijkers voor romanisering van de moedertaal door het invoeren van talloze pseudo-Franse en pseudo-Latijnse ‘poëtische’ termen: propoosten, autentijkelijck, couragie, lauderen. In de loop van de zestiende eeuw groeit bij velen de overtuiging dat aan zulke taalvervuilers een halt moet worden toegeroepen. Van den Branden noemt 1550 als het werkelijke begin van de beweging die het herstel van de Nederlandse taal beoogt. Ga naar eind21 De geschiedenis heeft laten zien hoe succesrijk deze beweging is geweest. Men moet evenwel niet vergeten dat het proces van zuivering en opbouw lang heeft geduurd. Tot ver in de zeventiende eeuw wordt de quasi-gewichtigheid van krompratende artsen, advocaten, notarissen en rederijkers belachelijk gemaakt: schermutselingen in de achterhoede van een strijd die rond 1550 in alle hevigheid losbrandt. Coornhert gaat zich volgens zijn eigen zeggen in het begin van de jaren 1560 interesseren voor het purisme. In 1584 schrijft hij er namelijk over in het voorwoord bij de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, de belangrijkste vroege Nederlandse grammatica. Ga naar eind22 De Twe-spraack, gedrukt bij Plantijn in Leiden, verscheen onder auspiciën van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’. Coornherts vriend Hendrick Laurenszoon Spiegel, in 1584 vijfendertig jaar oud, is hoogstwaarschijnlijk een van de auteurs geweest. Door hem kan Coornhert | |
[pagina 104]
| |
het verzoek bereikt hebben een ‘Voorreden’ te schrijven, bestemd voor ‘Allen kunstlievenden Lezers’. Coornhert begint als volgt: ‘Het zyn nu vriendlyke Lezer gheleden wel xx. Jaren, dat ick bemerkende de overvloedighe ryckdommen onzer Nederlandscher talen enighen onlust, daar inne nam datmen zó ghantschelyck zonder alle nóód ghewoon was te lenen ende te lortsen (= over te nemen) van vreemde talen, t'gheen wy zelve meer ende beter t'huys hadden, derhalven ick voor my nam myn moeders taal weder in haar oude ere te brenghen ende haar kleed, dat van zelfs ryckelyck was ende cierlyck, vande onnutte lappen ende vuyle brodderyen te zuyveren, na myn klein vermoghen, welck myn voornemens beghinne men heeft moghen zien komen int werck in enighe boexkens by my vertaalt ende in druck ghegheven ende zonderling (= in het bijzonder) inde Officien van Cicero […]’. Ga naar eind23 Coornherts ongenoegens over het onnodig gebruik van leen- en bastaardwoorden in het Nederlands waren dus ten tijde van het verschijnen van de Twe-spraack al zo'n twintig jaar oud. Hij stelde zich destijds reeds ten doel de Nederlandse taal te herstellen in haar rijkdom en sierlijkheid en noemt zijn Cicerovertaling van 1561 als het begin van zijn zuiverende werkzaamheden. Even verderop in de ‘Voorreden’ bij de Twe-spraack onthult hij dat hij ooit zelf was begonnen een Nederlandse grammatica op schrift te stellen, maar dat hij die onderneming weer had moeten opgeven onder druk van de materiële omstandigheden. Ga naar eind24 Nu kan hij ‘allen Nederlanders oud ende jong, man ende wyf’ Ga naar eind25 het gebruik van de Twe-spraack aanraden. Het is een leerboek dat de Nederlandse taal wil verbeteren en de taal is immers het maatschappelijke bindmiddel bij uitstek: ‘Want ghelyck de mensche zonder reden niet anders en zoude zyn dan een ander onredelyck dier, alzó en is hy zonder de sprake niet veel anders dan een wild beest. Ghemerckt (= aangezien) de sprake de menschen verzelt verenicht ende te zamen koppelt met onderlinghe vrundlyckheyd ende bediensticheyd: want de tale is een vroedwyf der zinnen, een tólck des herten ende een schildery der ghedachten, die anders binnen den mensche verborghen ende onzichtbaar zyn […]’. Door de taal worden verholen gedachten aanschouwelijk, mits de woorden van de taal zo duidelijk zijn dat ze ‘niet anders dan de klare sterren inden duysteren nacht haar zelven openbaren ende verklaren’. Zo'n begrijpelijke en tevens rijke taal vond men bij onze voorouders, aldus Coornhert, maar onder ‘vreemde Heren ende vreemdtongighe Landvooghden’ is die echter geleidelijk aan verbasterd geraakt. Een boek als de Twe-spraack kan dat proces ten goede keren. Beter taalgebruik zal twisten en misverstanden kunnen uitbannen en de deur naar de kunsten en vele andere goede dingen openzetten. De gebruiker kan er goed spellen uit leren en zal daarna opstijgen tot de hoogste trap van welsprekendheid in artistiek en beroepsmatig gebruikt Nederlands. Dat geldt met name voor ‘jongskens van acht jaren zulx dat hare verstanden niet min dan nu jonghers van veerthien jaren (na de | |
[pagina 105]
| |
langhdurighe pynbancken der wetten vande Latynse tale) bequaam zullen wezen tót alle ghoede kunsten.’ Zo moge, sluit Coornhert af, het met de Twe-spraack begonnen werk gedijen ‘tot der jonckheyds welvaren ende d'eer vande Nederlandse taal ghezammentlick.’ Coornherts streven naar zuiver Nederlands, zo is de indruk die deze ‘Voorreden’ van 1584 wekt, richt zich vooral op het bevorderen van het gebruik van de juiste woorden uit de rijke en geschakeerde vaderlandse woordenschat. De retorische principes van ‘copia’ en ‘varietas’ laten zich hier gemakkelijk herkennen. Over zinsbouw spreekt Coornhert niet; evenmin komt de stilistiek aan de orde, waarschijnlijk omdat men in de zestiende eeuw de mogelijkheid van een specifiek-Nederlandse stijlleer niet eens in overweging nam. Tot ver in de achttiende eeuw nog zouden Latijnse auteurs als Cicero, Seneca en Tacitus dé stijlmodellen blijven voor het proza in de Europese volkstalen. De vrijwel exclusieve aandacht voor het puristische woordgebruik is ook - het zal geen verwondering wekken na wat Coornhert zelf hierover meedeelt - in de Cicerovertaling van 1561 al goed te onderkennen. De inleidende bladzijden van ‘De vertaelder totten Leser’ vormen Coornherts eerste systematische betoog over de moedertaal; ze verdienen hier een uitvoerige parafrase. Ga naar eind26 De ‘hoochduytschen’ (= Duitsers), aldus de prille vertaler, sparen kosten noch moeiten om hun taal te verbeteren. Ze zien het nut in ‘van sherten meninge met eygentlijcke woorden te vertolcken’. Wij in de Lage Landen daarentegen verdienen spot en blaam ‘als roeckeloose versuymers der begrauen rijcdommen onser nederlantscher talen’. De geleerden moesten eens flink in hun handen spuwen en aan de slag gaan ‘om onse sprake te beteren, van vreemde woorden te reynighen, van verdoruene te ghenesen, ende met haren eyghen natuerlijcken aert te eeren doort afschuymen, wtmonsteren ende wech bannen vande Latijnsche, walsche (= Franse) en vreemde woorden’. Maar helaas doen de geleerden dat niet. Waarom niet? Ze zijn zelf de grootste taalbedervers. Ze leren het Latijn namelijk eerder dan hun moedertaal (en hier kon Coornhert zijn handicap, de uitzonderlijk late studie van het Latijn, eens even uitbuiten als een punt in zijn voordeel!), en dientengevolge kunnen ze bij het vertalen hun Nederlands niet goed toepassen. Ze behelpen zich dan fluks, ‘om tghemack’, met Latijn, Frans of een andere vreemde taal die zij kennen. Dat levert ‘nootsakelijck een mengsel van spraken ende een rechte Babilonische verwerringe’ op. De laatste veertig jaar, zo luidt de mening in 1561, wordt het Nederlands geradbraakt, weggetrokken van het verwante Hoogduits in de richting van het Latijn en het Frans. Eenvoudige mensen begrijpen zo de officiële landstaal niet meer. Bij afkondigingen van overheidswege bijvoorbeeld roepen de omroepers ‘Zegt het voort, zegt het voort!’. Dat berust op een juridische overweging, ‘ten eynden dat niemant en pretendere actie van ignorantie’. Zou het nu zo moeilijk zijn, vraagt Coornhert zich af, om in plaats van dat laatste gewoon te formuleren ‘op dat hem (= zich) niemant en ontschuldige met onwetenheyt der saken’? Van dit argument stapt hij over op de eigen schrijfpraktijk. Ondanks zijn bezorgdheid voor de kwaliteit van de taal blijkt Coornhert in de praktijk van het schrijven gematigd als het aankomt op de vervanging van leen- | |
[pagina 106]
| |
woorden. Er zijn leenwoorden, betoogt hij, die al generaties geleden in het Nederlands zijn ingebracht en die een zeker burgerrecht hebben verkregen: nature, conscientie en glorie zijn daar voorbeelden van. Het zijn thans vooral de jongere schrijvers, zeker de juristen, die er maar op los schrijven en daardoor vreemde lappen ‘opten mantel onser spraken’ naaien en brodden, ‘recht oft een heerlijcke ende rijckelijcke sake waer sonder noot vreemt behulp te bedelen’. Het is zo ver gekomen dat burger en boer een tolk nodig hebben om een rechtszaak te kunnen volgen. Coornhert, ‘die mede ons tale eens gaerne verchiert sage in haer selfs pluymen’, kondigt aan de Antwerpse taalzuiveraar Jan van den Werve te zullen volgen en ‘algemeen’ te schrijven in plaats van ‘generael’, ‘verlijckinghe’ voor ‘comparatie’, ‘gesellicheyt’ voor ‘societas’. Van den Werve was een jurist en Coornhert hoopt natuurlijk dat andere rechtsgeleerden diens voorbeeld en het zijne zullen volgen. Maar er bestaan ook leenwoorden die voorlopig nog niet kunnen worden gemist. Hun Nederlandse equivalenten vindt Coornhert te ‘hard’, zeker voor een getrouwe weergave van Cicero's ‘soeticheyt’. Daarom zegt hij nog geen ‘zege’ voor ‘victorie’, ‘byspel’ voor ‘exempel’, ‘grontvest’ voor ‘fundament’ of ‘grootachtbaerheydt’ voor ‘authoriteyt’. Mettertijd wil hij ze invoeren, naar we mogen aannemen in teksten die zo'n ‘hardheid’ wel kunnen verdragen. Tot zover het woord van de vertaler tot de lezer van de Officia Ciceronis. In Coornherts geschriften is de vervanging van bastaardtermen door zuiver-Nederlandse woorden soms inderdaad geen radicale ingreep geweest, maar een geleidelijk proces. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de Boeven-tucht ofte middelen tot mindering der schadelyke ledighghanghers, een verhandeling over het strafrecht die voorstellen bevat om de bestraffing van delinquenten efficiënter en effectiever te maken. Ga naar eind27 Van de Boeven-tucht kennen we twee versies: een afschrift van het ontwerp dat Coornhert in 1567 in de Gevangenpoort te Den Haag op schrift stelde, en de definitieve gedrukte uitvoering, die twintig jaar later van de pers kwam bij Harmen Muller in Amsterdam. De verschillen tussen deze twee Boeven-tuchten komen bij vergelijking duidelijk aan het licht. Ga naar eind28 Coornhert heeft zijn tekst van 1587 aangepast aan de gewijzigde tijdsomstandigheden, heeft hem in structuur en stijl helderder, eleganter en officiëler gemaakt, en heeft puristische wijzigingen aangebracht. Van den Branden Ga naar eind29 vergeleek de passages die overeenkomen en verrichtte een telling: ‘de helft van de bastaardwoorden uit het ontwerp van 1567 blijven behouden, sommige worden door een Nederlandse term vervangen, enkele worden nu eens vervangen en dan weer bewaard, twee worden breed omschreven en drie andere vallen weg; ten slotte duiken een paar vreemde woorden in de nieuwe passages op. Vermelden we nog, dat de opdracht aan de ‘Edelen ende gesanten der steden in Hollandt’, waarin enkele van de opgetekende bastaardwoorden voorkwamen, haast ongewijzigd worden overgenomen.’ Waarom Coornhert sommige vreemde termen wèl en andere niet verving blijft vooralsnog een raadsel. Moest de Boeven-tucht als officieel stuk toch niet te veel afwijkingen vertonen van het gewichtige idioom van de ambtenaren die erover zouden oordelen? In ieder geval schreef Coornhert in niet-ambtelijke context in die tijd een prachtig zuiver Nederlands. Zijn Zedekunst dat is wellevenskunste van | |
[pagina 107]
| |
1586, de eerste ethica in een Europese volkstaal, definieert psychologische begrippen helder en beeldend, zonder toepassing van potjeslatijn of pseudo-Frans. Ter illustratie een paar paragrafen uit het hoofdstuk over de rede. ‘1. Na den eysch van dezen wercke (dat is zo ick kortste mocht) heb ick ghesproken van 'smenschen wille. Daar van kome ick nu tot de redene. Deze ist die den mensche (beneven zyne onsterflyckheyd) onderscheyd van alle 't ander ghedierte. Eenvoudige, maar treffende metaforen (de rede als huisvrouw met haar dienstmeisjes of als stuurman op het schip der gedachten), gebruikt als aanschouwelijke argumenten in een abstract betoog, zijn kenmerkend voor de stijl van Coornherts proza. Voor een nadere kijk op de verschillende soorten prozateksten van zijn hand is het nodig hier in te gaan op de klassieke voorbeelden waarnaar een prozaschrijver in de zestiende eeuw zich kon richten. In grote trekken geschetst vertoont de beoefening van het proza in de Oudheid zich als een gebied waardoorheen twee hoofdstromen vloeien. Ga naar eind31 Via de ‘latinitas’ van de Middeleeuwen en de volkstaalculturen van de Renaissance bleef dit tweestromenland tot aan de Romantiek intact. De ene stroming heeft haar grote vertegenwoordiger in Cicero (106-43 voor Chr.), de tweede oriënteert zich op Seneca (ca. 4 voor Chr. - 65 na Chr.) en Tacitus (ca. 55 na Chr.- ca. 120 na Chr.). De verschillen zijn opvallend. De Ciceroniaanse of ‘Asiatische’ stijl is breedvoerig, sierlijk en beheerst-evenwichtig. De ‘Attische’ stijl van Seneca is beknopt, puntig en paradoxaal. Propageerde de ene schrijfschool zoetvloeiende harmonie, de andere streefde veeleer verrassingseffecten na in klank en woordkeus. Afhankelijk van het genre waarin ze schreven konden auteurs zich nu eens ciceroniaans uiten, dan weer op de wijze van Seneca. Coornhert kan zijn stijlkennis rechtstreeks aan de Oudheid hebben ontleend; zijn ‘translatio's’ van Cicero, Seneca en anderen kwamen al ter sprake. Daarnaast zal zijn intensieve lectuur van de kerkvaders niet alleen theologisch, maar ook sti- | |
[pagina 108]
| |
listisch
19 Coornhert heeft in 1561 meegewerkt aan de oprichting
van een drukkerij te Haarlem, waar hij zelf ook verschillende werken
publiceerde. Deze prent van I. Saenredam geeft een fictieve drukkerij
weer.
| |
[pagina 109]
| |
profijt hebben opgeleverd. In zijn langere teksten ontpopt hij zich als een echte ciceroniaan, maar zijn brieven verraden af en toe een ‘Attische’ inslag. Een korte demonstratie van kenmerken kan dit duidelijk maken. Allereerst enige belangrijke ciceroniana. Coornhert zorgt altijd voor een logische ordening en overzichtelijke indeling van zijn stof. Langere teksten worden verdeeld in boeken, hoofdstukken en paragrafen, niet zelden voorzien van titels en/of korte samenvattingen in de marge. Als schrijver met overwegend didactische intenties kon hij zich op dit punt uiteraard geen grilligheden veroorloven. Vervolgens laat hij zijn teksten welluidend klinken, waarschijnlijk mede met de bedoeling zijn publiek door aangename tonen aan zich te binden. Hij past binnenrijm, alliteraties en assonanties toe, en weeft met eenvoudige woorden ingewikkelde ritmische patronen. ‘Aldus doet het blindt verkiezen de ghelyckmoedicheyd verliezen, het zot begheren de zoete rust ontberen ende is een quade conscientie des ghemoeds pestilentie.’ Ga naar eind32 ‘Even zo rustighen ende lustighen leven als de maticheyd veroorzaackt inden matighen menschen, even zo moeyelycken ende verdrietighen leven maakt d'onmaticheyd voor haren dienaren, ende dit zo wel inden ghenen die beneden als die boven de mate leven. Want zy doet in allen dinghen te luttel of te vele. Zo plaaght zy zo wel den ghierighen doort magher hongheren, als den quistghoed doort ghulzigh smetsen (= brassen). In beyden quetst zy de nature.’ Ga naar eind33 Evenals zijn tijdgenoten ondersteunt Coornhert zijn betogen veelvuldig met citaten. Hij verwijst naar de Bijbel, naar de kerkvaders, naar contemporaine theologen en ethici en natuurlijk ook naar de grote schrijvers uit de klassieke Oudheid; hij gedraagt zich aldus als een zelfbewuste burger van de Republiek der Letteren. Twee voorbeelden mogen volstaan: Homeros en Cicero. ‘Deze lyflycke wellusten zyn voor den dierlycken menschen niet dan zoetzinghende Syrenen om huer af te leyden van huer rechte vaderland, ende een toversche Circe die den menschen in zwynen verandert door hare zwynighe ende venynighe, maar zoetschynighe drancken.’ Ga naar eind34 ‘De pyne (zeyt een vanden Ouden) schynt te wezen d'alder strengste vyand vande starckheyd. Die dreyght met vuyr ende met zwaard de sterckheyd te overwinnen. Zal deze dueghde haar wycken? Zal de stercke man hier onder legghen? Fy, dat waar lelyck.’ Ga naar eind35 ‘Een van de Ouden’ uit het laatste voorbeeld is Cicero. De wellusten van het lichaam worden Syrenen en een Circe genoemd; een verwijzing naar Homeros’ Odyssee en opnieuw een voorbeeld van Coornherts vermogen om treffende vergelijkingen te formuleren. Eerder in dit artikel bleek die techniek bij de omschrijving van de rede als een huisvrouw of een stuurman op een schip. Dikwijls past Coornhert vergelijkingen toe om geestelijke processen te verduidelijken: | |
[pagina 110]
| |
‘Want ghelyck des menschen lichame werdt ghevoedt ende ghesterckt doort nuttighen vanden brode, zo werdt des menschen ghemoede ghesterckt doort ghenieten van waarheyd ende ghoedheyd.’ Ga naar eind36 Hij houdt ervan met antithesen te spelen: ‘Want dit myn schryven niet en styght boven inde Hemelen, maar diep nederdaalt inder menschen helle zelve, zo dat elck, dit naspuerende, licht zal moghen verstaan of ick waarheyd dan loghen betuyghe.’ Ga naar eind37 ‘Dat ick boven die dieren met reden ben begaeft, hebbe ick Gode te dancken; dat myn zinnen grof ende plomp zijn, te rekenen bij de grote scherpsinnicheyt van Calvijn ende Beza, mercke ick lichtelyck ende hebbe doch Godt daeraf niet (te) wandancken. Maer dat die twee scherpsinnige ende daerby noch so geleerde mannen zich zo hoochlyck becommert hebben met veele schriften om een zake zo claer, als gy segt, wezende te verclaren, heb ick my grotelyc te verwonderen.’ Ga naar eind38 Het gebruik van synoniemen is een beproefd middel om een betoog kracht bij te zetten. Coornhert volgt deze regel en plaatst zijn synoniemen niet zelden in een reeks van drie, de klassieke drieslag. Naast de eigenlijke synoniemen komen ook reeksen voor met een opklimmende intensiteit, de climaxen. ‘Der ghedachten molen drayt onophoudelyck. Werpt daar inne ghoede terwe, zy zal ghoed meel malen. Maar werpt ghy daar inne het kaf der schilderijen vande naackte Venus, wat magh zy anders malen dan vierighe onkuyschheyd, brandende begheerten ende heete minne?’ Ga naar eind39 ‘Dander vyanden moghen henluyden maar beschadighen an have of an lichame, maar deze vyand verderft, dood ende vermoort d'edele ziele eeuwelyck.’ Ga naar eind40 ‘Dit doet den kleynmoedighen altyd klaghen, elcken lastigh zyn ende gheen teghenheyd wil draghen.’ Ga naar eind41 ‘Zo lezen, zo wroeten ende zo vernuftelizeren meest alle partydighe lezers, niet tot huer verbetering, maar tot huer verbittering ende quellinghe.’ Ga naar eind42 ‘Anders ist met die wreedheyd, die zelf onmenschelyck zynde den menschen ontmenscht, tot wolven, beyren ende draken, ja tot duvels maackt door haar verduvelde lust om te verderven.’ Ga naar eind43 Een climax pur sang vinden we in de volgende serie van posities die een mens op aarde kan bekleden: ‘Is iemand een welvarende ambachts man, die truert om dat hy gheen ryck koopman en is; deze om dat hy gheen Burghermeester en is; die om dat hy gheen Raadsheer, President, ja Grave, Hertogh, Koning noch Keyzer en is. Zo is zelden yemand vernoeght (= tevreden) in zynen state.’ Ga naar eind44 Kenmerkt een synoniemenreeks zich door herhalingen op woordniveau, ook op | |
[pagina 111]
| |
het niveau van de syntaxis komen repeterende figuren voor. Parallelle zinsbouw is bij Coornhert geen zeldzaamheid: ‘Ist niet wel een deerlycke dwaasheyd datmen zynen besten vrienden vyand is? Datmen pooght te vernielen die arbeyd om hem te behouden?’ Ga naar eind45 Als een van de fraaiste ciceroniaanse stijlmiddelen op zinsniveau beschouwde men de anafoor: bij opeenvolgende, parallel geconstrueerde zinnen wordt telkens het begin herhaald. Onder de anaforen gelden de anaforen-in-drieën dan weer als de allermooiste. Geen wonder dat Coornhert ze uit zijn pen laat vloeien: ‘Wie waar niet ghaerne ghenezen? Wie verkryght die ghezondheyd niet, die zich begheeft onder dezen lieven ende waren medecynmeester? Wie verblyt zich niet noodzakelyck niet alleen int verkryghen, maar oock inde zekere hope van ghezondheyd?’ Ga naar eind46 ‘Wat gheboren Edelman doet wat tot zyn Edeldom? Wat starcke man tot zyn angheboren krachte? Wat schoone vrouwe tot haar schoonheyd?’ Ga naar eind47 De verdeling in drieën maakt een uitspraak evenwichtig en intens. De ciceroniaanse retorica werkt graag met driedelingen, zowel bij de indeling van een tekst-als-geheel als op het vlak van zinnen en woorden. De tricolon of drieslag gold, en geldt nog steeds, als uitermate fraai en indrukwekkend. Als stijlmiddel is hij bijzonder geschikt om het publiek in het gemoed te treffen en tot stellingname te bewegen. Ga naar eind48 ‘Wie wisselt niet ghaarne koper om ghoud, eyckelen om terwe, loghen om waarheyd?’ Ga naar eind49 ‘Deze zaken zyn niemand te hooghe, yghelyck van noode ende licht om te ondervinden in zich zelf, zomer (= zo men er) maar op wil acht nemen.’ Ga naar eind50 ‘De temlust matight de hertstochten, bedwingt de lusten ende mindert de begheerten, die onmatigh, ydel (= onnut, zinloos) of schadelyck zyn.’ Ga naar eind51 ‘Wat vruchten ghenieten zy uyt die beestelycke luste doch anders dan een verminderinghe van 'tghoed, een onghezondheyd int bloed ende een truerighe wroeghinghe int ghemoedt?’ Ga naar eind52 ‘[Alzo] maeckt burgerkrijgh van goud schuym van broodwinners ledighghangers ende van vlijtighe nuchtere godsvruchtighe niet dan luye dronckene godlose luyden: ende werden daer door de steden ende landen besaeijet met traghe ezels, verwoedighe beren, ende geltgierige ja bloetgierighe wolven.’ Ga naar eind53 Tot zover de stijlkenmerken die demonstreren dat Coornhert een begaafd vertegenwoordiger was van de op Cicero stoelende prozatraditie. In zijn langere teksten lijkt hij zich consequent ciceroniaans te uiten. In kortere stukken, met name in zijn brieven, tapt hij wel eens uit een ander vaatje. Daar is de korte, woordspelende en schokkend-abrupte stijl van Seneca herkenbaar. Zo bijvoorbeeld in een brief aan Cornelis Boomgaert: ‘Wat brenghtse (nl.deze brief) met haer? waerlijck wat | |
[pagina 112]
| |
waerdighs, wat (niet aerdighs maer) Hemelsch ten Hemelwaerts leydende.’ Ga naar eind54 Het woordspelletje met het ambigu gebruikte ‘aerdigh’(kunstig én aards, ‘van de aarde’) is aan een goede bekende welbesteed; het laat zich raden dat een groot publiek niet al te dikwijls met zulke vernuftigheden kon worden geconfronteerd. De overdracht van de boodschap zou erdoor belemmerd kunnen worden. In brieven aan goede verstaanders gold dat bezwaar niet; daar was een half woord voldoende. Vooral de correspondentie met Coornherts jongere vriend Hendrick Laurenszoon Spiegel is ‘Attisch’ van aard. Spiegel formuleerde zelf compact op het obscure af. Als Coornhert hem schrijft lijken de brieven de ‘duistere luister’ Ga naar eind55 van de stijl van de geadresseerde te willen evenaren: ‘Verlanghen seyt men, doet wel lieven: maer het doet oock wel leven, vriendt (ander ick) meyn ick. Ist niet leet lang lief te ontberen? Langhe heb ick ontbeert u lieve brieven: maer ick heb die met gheen langh leedt willen besuren. Nu brenghen my die onbesuyrt met het leedt verlanghen, een langh lief aenlocksel tot verlanghen na meer. Maer ick laet my van geen teghenwoordigh, ende seker leedt, om eenigh onseker toekomende lief vanghen, komen hier meer sulcke brieven, die sullen my lief zijn int ghenieten, maer wil om 't verlangens leet te korten, my den lieven tijdt, die huyden heet, niet laten verdrieten. Waer toe dit langhe voorspel? Waerlijck komt uyt langhe nasmaeck van u schrijven, dat heeft my een vrolijck lief sonder alle leedt toeghebracht.’ Ga naar eind56 Deze brief dateert waarschijnlijk van februari 1586. Coornhert woonde als balling in Emden en had van Spiegel vernomen dat er alweer een van diens kinderen was gestorven, het vijfde in vier jaar tijds. Coornhert prijst en steunt Spiegels stoïcijnse houding: vijf kinderen heb je moeten afstaan, één is er je gelaten, niet een was er aan je beloofd. Wees dan dankbaar voor wat je nog hebt en klaag niet over wat je aan God hebt moeten teruggeven. Waarna hij, met een woordkeus die twintigste-eeuwers verbaast, doorgaat: ‘Want het moederkipje leeft nog, en kan meer mooie kuikentjes verwachten.’ Ga naar eind57 Een opmerkelijke formulering die aangeeft welke gesprekstoon er vierhonderd jaar geleden tussen goede vrienden mogelijk was, maar die wellicht mede is voortgekomen uit de conventies van de senecaanse stijl. Schok- en verrassingseffecten waren daarin gewenste elementen van verlevendiging, bij serieuze onderwerpen evenzeer als bij frivole.
Het genre van de tweegesprekken kent zijn eerste hoogtepunt in de Oudheid met de socratische dialogen van Plato. De zestiende eeuw gebruikt de dialoog graag en veel om actuele politieke en godsdienstige problemen te behandelen. Twee (of meer) personen geven hun visie op een vraagstuk. Een van de gespreksdeelnemers is uiteindelijk de winnaar van de discussie. Zijn of haar mooiste kans om te winnen doet zich natuurlijk voor wanneer de tegenstanders met hun eigen argumenten in het nauw kunnen worden gedreven. Dat was de techniek die Socrates met succes toepaste. De lezer van een dialoog wordt als vanzelf gedwongen om met de ver- | |
[pagina 113]
| |
schillende sprekers mee te denken en partij te kiezen. Dit maakt de dialoog tot een krachtig didactisch instrument. Coornhert heeft dat terdege begrepen. De talrijke dialogen die hij schreef bekleden qua stijl een middenpositie tussen de ciceroniaans-welluidende betogen en de speelse compactheid van zijn brieven. Het spannende spel van meningen en tegenwerpingen wordt bij hem gespeeld in een heel natuurlijk aandoende spreektaal. Coornhert verstond kennelijk de kunst te luisteren naar wat zijn tijdgenoten zeiden. Hij wist hoe ze met elkaar spraken en omgingen in herberg of trekschuit. De taal van zijn dialogen laat dat zien: die is aanschouwelijk en concreet. De schrijver, volbloed didacticus, gebruikt die gewone omgangstaal om moeilijke abstracte problemen in zodanige woorden en beelden te gieten dat ook een eenvoudig publiek ze kan vatten. De lezer van thans die deze samenspraken ziet zal meer dan eens menen werkelijke zestiende-eeuwse gesprekken bij te wonen. Neem bijvoorbeeld het volgende stukje: het is het begin van de ‘Voor-reden’ bij de Waarachtighe aflaat van zonden uit 1580. Een gereformeerde (G) klopt, in de verwachting van een goed gesprek, aan de deur bij Coornhert (C). Het is vier uur in de ochtend… ‘G. Goeden morghen vrundt, segt doch, woont hier Dirck Volckherts Coornhert? Zwijgen heeft Coornhert overigens zelden gedaan. Wie de drie foliodelen van zijn Wercken uit de kast tilt en begint te lezen, komt onvermijdelijk onder de indruk | |
[pagina 114]
| |
van de omvang van zijn produktie. Die was gigantisch, zeker wanneer men rekening houdt met de late start van Coornherts schrijverschap. Wie doorleest, realiseert zich vervolgens dat dit werk, theoretisch als het is, maar zelden saai wordt. Coornherts stijl blijft boeien. Binnen de verschillende schrijftradities die hij beheerst is zijn woordkeus rijk en divers. Zijn syntaxis zit vol afwisseling, evenals de opbouw van de grotere tekstgehelen. Betogende stukken worden verlevendigd met citaten, spreekwoorden, anekdotes, regels lyriek, rechtstreekse gesprekjes met de lezer; ironie en ernst houden elkaar voortdurend gezelschap. De retorische ‘copia’ en ‘varietas’ worden volledig verwezenlijkt. Het jonge Nederlands blijkt zich in dit oeuvre als intellectueel expressiemiddel te kunnen meten met het Latijn. Toch lag hier Coornherts voornaamste bedoeling niet. De zoete taal diende een hoger doel: het verkondigen van de waarheid. Zijn landgenoten, juist diegenen die het Latijn niet machtig waren, moesten het aantrekkelijk vinden om over deugd en waarheid te lezen, om vervolgens, zelf nadenkende en oordelende, een eigen overtuiging te vormen. Dit móést gebeuren, vond Coornhert. Hun zaligheid hing er immers van af? Niet de onderwerping aan het gezag van welke geestelijke leidsman dan ook kon aan de mens de zaligheid verschaffen, maar Gods genade en de eigen wil, mits die wil werd gevormd op basis van een zuiver oordeel. Het oordeel was op zijn beurt weer afhankelijk van de juiste kennis, en daar wilde Coornhert met zijn boeken in voorzien. Hoe mooier en duidelijker hij schreef, des te meer mensen zouden er tot kennis, waarheid en zaligheid willen geraken. Daarom behandelt hij ‘nieuwe stof in Neerlandsch’ Ga naar eind59 en daarom perfectioneert hij zijn stijl. Zoals hij het zelf uitdrukte, op de vraag waarom hij eigenlijk schreef: ‘Laet dan o Heere u H. Gheest der waerheydt alleen door my spreken tot uwer eeren tot alder menschen nut ende tot niemants schade. Amen.’ Ga naar eind60. |
|