| |
| |
| |
Epiloog
Literatuur in Vlaanderen tijdens de tweede wereldoorlog
Een onderzoeksvoorstel voor een systemisch-functionalistische benadering
| |
1.
Mag ik spreken?
Met die tegelijk lakonieke én nadrukkelijke woorden opent het jongste boek van Ivo Michiels,
Ondergronds bovengronds
, het vijfde deel uit de cyclus ‘Journal brut’ (1991). Het eenvoudige zinnetje peilt echter rechtstreeks naar de ultieme fundering en legitimering van iedere spreekact: Mag ik spreken? Het is bijgevolg geen toeval dat de formule verderop in Michiels' boek, met subtiele variaties, tientallen malen wordt hernomen, als een obsessioneel, retorisch-insisterend leidmotief.
Mag ik spreken? Die drie woorden - Van wie afkomstig? Tot wie gericht? - kunnen, zo lijkt het mij, in diverse opzichten gelden als de symbolische samenvatting van deze toch wel speciale aangelegenheid.
Allereerst vind ik in dat Mag ik spreken? veel terug van mijn eigen hoogst ambigue en onzekere spreeksituatie. Wie ben ik immers dat ik hier aan het woord kom? Welke instantie geeft mij de kans (het recht, de plicht?) om hier te spreken? En op welke wijze wordt daardoor wat ik zal zeggen, en bijgevolg ook mijn eigen positie als sprekend subject, gelegitimeerd en zelfs grotendeels gestructureerd?
| |
| |
En waar blijft dan de aangesprokene, de zogenaamde ‘tweede persoon’ in dat spreken? Overigens, wat impliceert dit ‘aan het woord’ ‘komen’ eigenlijk?
Tegelijk staat dit ‘mogen spreken’ en ‘kunnen spreken’ onvermijdelijk in een hecht verband met de nogal ‘publiekgerichte’ hoofdtitel van deze openbare les: de tweede wereldoorlog, en meer bepaald de rol van de literatuur en de literaire kritiek in die voor onze gemeenschap zo cruciale periode. Hoe kan zo een uiterst complex en delicaat onderwerp adequaat ter sprake gebracht worden?
Ook in dat opzicht vormt het literaire oeuvre van Ivo Michiels een opmerkelijke getuigenis. Zo is het bijvoorbeeld treffend hoe de ik-verteller, eveneens in het openingshoofdstuk van
Ondergronds bovengronds
, haast terloops maar daarom niet minder revelerend, refereert aan zijn ‘hospitaalpraktijk uit een haast vergeten verleden’ (p. 17). Via dat ogenschijnlijk bijkomstige detail alludeert Michiels letterlijk op zijn eigen ‘onzegbaar’ oorlogsverleden: zijn opeising om als verpleger in Duitsland te gaan werken, het aangegane engagement voor het Oostfront om toch de zich als uiterst problematisch aandienende geboorte van zijn kind te kunnen meemaken, het daaruit voortvloeiende naoorlogse verblijf in een interneringskamp in Hemiksem... De oorlog van de oorlog, de oorlog van de repressie: die onuitspreekbare trauma's zijn in het werk van Michiels niet meteen op één vaste plaats te lokaliseren, maar ze duiken integendeel - zoals van het verdrongene verwacht kan worden - zowat overal op waar men het thema allerminst (of juist wel) zou verwachten. De experimentele schriftuur van Michiels wordt met name gedragen door een intense exploratie van de verhouding tussen macht en geweld, tussen verleiding en misleiding, tussen verantwoordelijkheid en schuld, kortom (en in Michiels' eigen woorden): het onoplosbare dilemma
| |
| |
van de schildwacht en de schuldwacht... Dat onuitwisbare, onuitspreekbare verleden heeft zelfs de biografische persoon Rik Ceuppens integraal achter de schrijversnaam Ivo Michiels doen verdwijnen.
Naast die retorische strategie van de censuur en het eufemisme - die door Michiels tegelijk wordt gehanteerd én radicaal gedeconstrueerd - is echter ook een geheel andersoortige literaire houding mogelijk, en niet toevallig past het hier de naam van Hugo Claus te laten vallen. In zijn magistrale fresco
Het verdriet van België
kiest Claus resoluut voor de omgekeerde weg om met ‘zijn’ tweede wereldoorlog af te rekenen, die van de hyperbool en de niets ontziende ironie. Via zijn fictionele alter ego, de jeugdige Louis Seynaeve, etaleert Claus met name op onnavolgbaar-theatrale wijze zijn eigen lidmaatschap van de Nationaal-Socialistische Jeugd Vlaanderen, door die zogenaamd ‘zelfstandige’ beslissing meteen weer te ontkrachten in een wereld van theatraliteit, schijn, leugen en ongenadig Westvlaams marchanderen:
Op het tafeltje lagen: ‘Zingende Vendels’, ‘Kamp en Volkse Waarden’, ‘De Dietse Toekomst’. Ik heb de stap gedaan, de eerste. Zonder hulp of voorspraak of raadpleging van iemand. Als dat geen overtuiging is.
‘Maar het is niet wààr! Maar kijk eens wie we daar hebben.[...]’ (p. 359)
De broze spaarzaamheid van Michiels heeft hier de plaats geruimd voor een niets of niemand ontziende woekering van teksten, betekenissen en waarden.
Een analoge dubbelzinnige wijze van omgaan met het verleden van de tweede wereldoorlog - en meer bepaald het probleem van de culturele collaboratie - is tot op vandaag ook terug te vinden in heel wat historisch-essayistische
| |
| |
publicaties. Wie er de gedenkschriften of de hulde-albums van een aantal historische protagonisten op naslaat, wordt vooral getroffen door een toon van eufemistische verzwijging en verdringing. Geregeld wordt zelfs de indruk gewekt alsof de nochtans cruciale oorlogsjaren slechts een soort van biografisch en sociaal intermezzo geweest zouden zijn, alsof het eigenlijke existentiële breukvlak elders (met name in de naoorlogse repressie) gesitueerd moet worden. Typerend voor die houding is bijvoorbeeld de verbetenheid waarmee Karel Vertommen zich verzet tegen de ‘taaie legende’ van de culturele collaboratie, door steevast op een louter biografische (maar hoogst selectieve) wijze zijn eigen publikaties op te sommen. Zelfs de gezaghebbende
Encyclopedie van de Vlaamse beweging
springt, bij nader toezien, opvallend karig om met informatie over de culturele activiteiten van auteurs en kunstenaars tijdens de oorlogsjaren. Met de literatuurgeschiedenissen is het overigens nog poverder gesteld; daar verdwijnt de tweede wereldoorlog doorgaans integraal in de witregels, tussen het hoofdstuk over het interbellum en dat over de vernieuwing van de Vijftigers.
Diametraal tegenover die strategie van het understatement zijn er evenwel ook critici en onderzoekers die expliciet ethische maatstaven wensen te hanteren bij hun literairhistorische beschouwingen, en daartoe gebruik maken van een strak, binair beoordelingsschema. Auteurs en hun teksten worden in die optiek zonder omwegen geassocieerd met polaire termen zoals ‘wit’ versus ‘zwart of bruin’ en aansluitend beoordeeld als ‘goed’ of ‘fout’; van enige nuancering, laat staan van onduidelijkheid, kan bij die opdeling beslist geen sprake zijn. Het resultaat is veelal een ongenuanceerd portret, dat - mede door het gebrek aan contextuele inbedding en beslissende argumenten - nogal bombastisch als dat van ‘De Vlaamse SS-ers’ wordt opgedist.
| |
| |
Bij ons bleef die nadrukkelijk evaluatieve, om niet te zeggen justitiële stellingname (gelukkig) beperkt tot enkele controversiële spilfiguren van de collaboratie - zoals Cyriel Verschaeve, Wies Moens, en Felix Timmermans -, maar in Nederland heeft Adriaan Venema zich met vier geruchtmakende boeken over
Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie
opgeworpen als tegelijk een verbeten onderzoeksrechter, een openbare aanklager, een vooringenomen jurylid en een meedogenloze rechter. Van een wetenschappelijk verantwoord historisch onderzoek kan men daarbij niet meer gewagen, aangezien het zogenaamd ‘morele’ uitgangspunt onvermijdelijk resulteert in een selectieve, hoogst tendentieuze geschiedschrijving, waar niet langer de literaire teksten maar de achterliggende individuele auteurs in last zijn. De tegen Venema's onderneming ingebrachte bezwaren leidden daarenboven tot weinig verkwikkelijke polemieken, waarin gepoogd werd tegenstrevers - zo nodig via doorzichtige argumenten ad hominem en een totale vorm van onverdraagzaamheid - monddood te maken. Het totalitaire spreken van de tweede wereldoorlog komt daarbij soms unheimlich dichtbij.
Mag ik spreken? Enige jaren geleden werd aan deze instelling een wetenschappelijke tentoonstelling opgezet rond ‘Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’. Het bij die gelegenheid gepubliceerde boek bevatte onder meer een documentaire bloemlezing die, op nogal innoverende wijze, een representatief beeld van de toenmalige Vlaamse poëzieproduktie trachtte te geven. Precies met het oog op die representativiteit werden ook een paar fragmenten opgenomen van de bekende ‘Ballade van Vrouw Griese’ van de hand van Oostfrontstrijder Marcel Beerten. Welnu, enkel op grond van die selectie van een ‘dubieus’ gedicht van een ‘verbrand’ auteur werd onze wetenschappelijk initiatief in Nederland gebrandmerkt als ‘een minder gelukkige selectie [...]
| |
| |
zonder blikken of blozen’ en de recensent maakte gewag van ‘een ernstige smet’. Tengevolge van die ‘morele’ veroordeling bleven de Nederlandse bestellingen gewoonweg achterwege.
Deze inleidende beschouwingen maken, naar ik hoop, duidelijk hoezeer een onderzoek naar de literatuur en het literaire leven in Vlaanderen tijdens de oorlogsjaren een erg precaire, allerminst vanzelfsprekende onderneming blijft. Er zijn alvast elegantere manieren denkbaar om de op zich al weinig standvastige reputatie van een jong onderzoeker op het spel te zetten. Anderzijds zijn noch het literairwetenschappelijk onderzoek noch de geschiedenis zelf gebaat met het ‘teveel’ van de hyperbool, en het ‘te weinig’ van het eufemisme en de censuur. Alleen al in het licht van de genoemde controversen lijkt het mij zinvol om hier een krachtig pleidooi uit te spreken voor een hernieuwde (of, liever, pas nu echt uit te voeren) omvattende én representatieve studie van de literaire produktie, de literaire kritiek en het literaire leven in Vlaanderen tijdens de tweede wereldoorlog.
| |
2.
De vraag rijst echter welk theoretisch en methodologisch kader het meest geëigend is om dat ontzaglijk hobbelige niemandsland te ontmijnen en te ontginnen.
In elk geval is het niet aangewezen dat de literatuurhistoricus zich bij zijn wetenschappelijk onderzoek laat leiden door zijn persoonlijke ethische of esthetische waardenschaal of door een vastomlijnd literatuurbegrip, hoe ‘vanzelfsprekend’ en ‘eeuwig’ die premissen ook mogen schijnen. Literaire ‘feiten’ vormen met name geen afzonderlijk, objectief werkelijkheidsdomein, maar komen integendeel slechts tot stand in een complexe historische, maatschappelijke en
| |
| |
communicatieve context. Bijgevolg is het adjectief ‘literair’ inherent evaluatief geladen, en zijn zowel het corpus van literaire teksten als de legitimering van dat corpus aan allerlei fluctuaties onderhevig. De taak van de literatuurhistoricus kan er dan ook niet zomaar in bestaan om de gangbare waardeoordelen en selectiemechanismen als vanzelfsprekend en gefundeerd over te nemen. Hij moet integendeel die waardeoordelen zelf, in hun historisch-discursieve specificiteit, reconstrueren, analyseren en trachten te verklaren.
Dat op zich nogal vanzelfsprekende uitgangspunt druist echter fundamenteel in tegen de onderliggende premissen van de traditionele geschiedschrijving, die impliciet berust op een aantal betwistbare reducties. In principe wordt het literaire landschap bestudeerd als een autonoom, quasigeïsoleerd domein, netjes afgebakend, niet enkel ten opzichte van de zogenaamde buitenliteraire werkelijkheid (politiek, maatschappij, geestesleven...), maar eveneens ten opzichte van de andere kunsten en de buitenlandse literaturen (met inbegrip van vertalingen). Vervolgens wordt dat terrein van de literatuur herleid tot het perceel van de literaire produktie, met veronachtzaming van de metatekstuele literaire communicatie en de institutionele verankering van het culturele bestel. Ten slotte wordt dat aandeel van de literaire produktie zelf nog eens ingekrompen tot het siertuintje van de gecanoniseerde literatuur; zelfs van belangrijk geachte auteurs worden doorgaans slechts enkele, algemeen erkende hoogtepunten besproken.
Men zou natuurlijk kunnen argumenteren dat het principieel onmogelijk is om de totale literaire produktie, laat staan de omvattende literaire communicatie, exhaustief in kaart te brengen. Waar het mij echter om gaat, is dat dergelijke reducties als vanzelfsprekend worden gehanteerd, zonder dat ze terdege worden gefundeerd of zelfs maar gethematiseerd. Nochtans zijn zulke selecties doorgaans
| |
| |
niet zo onschuldig als ze lijken, aangezien ze meestal voortvloeien uit de specifieke literatuuropvatting van de historicus, zijn persoonlijke kijk op wat literatuur precies is, of liever, hoort te zijn. Daarenboven zijn die selectiecriteria ook wetenschappelijk gesproken hoogst problematisch, aangezien het nagenoeg onmogelijk wordt om zowel de spanningen en de interne contradicties binnen het literaire veld als de interacties tussen literaire en andere maatschappelijke fenomenen op een adequate manier te bestuderen. Uiteindelijk blijken zo de mechanismen van literaire evolutie en de zelfprofilering van de literatuur in een specifieke context - waar het de literatuurgeschiedenis toch om te doen is - niet afdoende te reconstrueren.
Op grond van die problemen zou ik, tegenover de overwegend essentialistische benadering van de traditionele literatuurgeschiedschrijving, willen pleiten voor een functionalistisch onderzoeksperspectief. In plaats van uit te gaan van een vaststaand literatuurbegrip - of aan te vangen met een vraag naar het wezen en de begrenzing van literatuur -, komt het er veeleer op aan zo nauwgezet mogelijk te onderzoeken hoe binnen het maatschappelijke, culturele spreken als het ware een specifieke zone als ‘literair’ wordt afgebakend en gelegitimeerd. Welke functies en eigenschappen worden in het vertoog aan zogenaamd literaire verschijnselen toegekend? In welke mate zijn die onderscheidende criteria functioneel voor het herkennen van, omgaan met of propageren van literaire verschijnselen? Welke hiërarchiserende strategieën, welke canoniserings- en uitsluitingsprincipes vallen daarbij waar te nemen? Kortom: hoe situeert en profileert de literatuur zichzelf op een gegeven moment, zowel intern als extern, met inbegrip van de daarmee verbonden complexiteit, onduidelijkheden en zelfs tegenstrijdigheden.
| |
| |
Daarenboven zou ik - met het oog op een dergelijke communicatieve en contextuele benadering van het verschijnsel ‘literatuur’ - het geschetste functionalistische uitgangspunt willen combineren met een systemisch perspectief. Systemen worden daarbij gedefinieerd als (relatieve) totaliteiten die gekenmerkt worden door een eigen transformationele en zelfregulerende dynamiek. Een dergelijke visie impliceert, met andere woorden, het bestaan van een aantal elementen die enerzijds - op zijn minst tot op zekere hoogte - geïsoleerd kunnen worden van hun omgeving, en anderzijds voldoende interne coherentie bezitten om als een relatief gesloten zone beschouwd te worden. Over het algemeen trachten systemen die eigen identiteit te optimaliseren, zowel door de punten van overeenkomst tussen hun elementen te versterken als door de strategische verschillen met andere systemen te beklemtonen. De systemische structurering brengt zo als het ware een oppositionele scheiding tot stand tussen een ‘binnen en een ‘buiten’, doordat een soort van functionele grens wordt ingesteld of, anders geformuleerd, doordat het systeem zich aan de ongedifferentieerde omgeving (de zogenaamde Umwelt) weet te onttrekken.
Meer specifiek worden literaire systemen binnen dat systeemtheoretische onderzoekskader opgevat als specifieke types van discours. Een literair systeem bestaat, met andere woorden, uit een aantal uitspraken die een zekere coherentie vertonen op grond van het feit dat ze, in meerdere of mindere mate, aan elkaar gerelateerd zijn, zonder dat die samenhang nochtans herleid kan worden tot een a priori gegeven ‘object’ of ‘thematiek’.
Literaire systemen bepalen welke uitspraken in een gegeven context als en naar aanleiding van ‘literatuur’ zegbaar zijn en welke niet, in welke omstandigheden, waar en door wie. De term ‘zegbaar’ duidt daarbij een complexe categorie
| |
| |
aan, die evenzeer betrekking heeft op wat moet gezegd worden als op wat onder geen beding gezegd kan of mag worden. Discursiviteit wordt in die optiek nauw verbonden met normativiteit. Die hechte relatie hoeft trouwens niet te verbazen. Enerzijds zijn immers alle sociale systemen aangewezen op bepaalde selectie-, sturings- en legitimeringsmechanismen; anders zou het onmogelijk zijn om een radicale contingentie tegen te gaan, waarbij de meest heterogene uitspraken elkaar zouden opvolgen in eenvolstrekte ordeloosheid. Anderzijds komt daar, in het specifieke geval van culturele systemen, nog bij dat dergelijke fenomenen per definitie functioneel zijn ingebed in een complexe socio-historische, artistieke en ideologische context, waarin normen en waarden een cruciale rol vervullen.
De hier gelegde klemtoon op normativiteit mag echter geenszins strak geïnterpreteerd worden, als zouden literaire systemen functioneren op basis van een strikte mechanistische en/of heteronomische logica. Een functionalistische systeembenadering van literaire verschijnselen zal integendeel voldoende ruimte moeten laten voor de contingente dimensie, die in het gangbare literaire spreken doorgaans gethematiseerd wordt met behulp van noties als ‘vrijheid’, ‘creativiteit’, ‘originaliteit’, of ‘vernieuwing’. In het perspectief daarvan vormen culturele en literaire normen geenszins absoluut geldende wetmatigheden, maar functioneren ze veeleer als plausibele oplossingsstrategieën voor recurrente problemen waarmee het systeem zich geconfronteerd ziet. Normen dragen er namelijk toe bij dat communicabele uitspraken in en over literatuur mogelijk worden, doordat ze in de mate van het mogelijke anticiperen op eventuele misverstanden en discursieve risico's. Tegelijk werken normen ook complexiteitsreducerend, aangezien ze een soort van richtinggevend kader bieden voor het verwerken (interpreteren, beoordelen) van nieuwe informatie.
| |
| |
Met het oog op een gedetailleerde studie van het literaire spreken moet voorts ook de draagwijdte van het begrip ‘normativiteit’ uitgebreid worden. Tot dusver zijn normen vrijwel steeds bestudeerd in hun meest categorische formulering, als de uitdrukking van wat met nadruk geboden of integendeel expliciet verboden is. Deze twee posities (geboden en verboden) verschaffen ons inderdaad de meest radicale informatie met betrekking tot de normering van uitspraken. Een functionalistisch en dynamisch theoretisch model moet echter evenzeer rekening houden met (en rekenschap afleggen van) de minder stringente vormen van normering: alles wat niet expliciet voorgeschreven is (de niet-geboden), en alles wat niet uitdrukkelijk verboden is (de niet-verboden). Enkel op die wijze kan een omvattende analyse gerealiseerd worden van de constitutieve normeringsprincipes, de interne structurering en de dynamiek van discursieve systemen.
Een logisch gevolg van die theoretische stellingname is wel dat het historiografische onderzoek niet in de eerste plaats geaxeerd is op biografische auteurs en hun werken, in hun strikt individuele en transhistorische hoedanigheid, maar zich veeleer concentreert op de problematiek van communicatieve gebeurtenissen, uitspraken. Handelingen en actoren vormen in die optiek geen externe, haast metafysische categorieën, maar worden systematisch geherinterpreteerd als instanties die binnen het discours zelf gerepresenteerd worden. Het is bijvoorbeeld best denkbaar dat eenzelfde individu in uiteenlopende discursieve situaties andere, zelfs tegenstrijdige rollen aanneemt, of dat de individuele spreekinstantie opgaat in een vorm van collectieve communicatie.
Een dergelijke discursieve analyse laat zich uiteindelijk concretiseren in onder meer de volgende onderzoeksvragen: Welke voorwaarden creëert het discours opdat een subject
| |
| |
de rollen van spreker/hoorder zou kunnen innemen? Wie is gemachtigd (en wie beslist niet) om op die specifieke discursieve plaats het woord te nemen, en krachtens welke machts- of legitimeringsstrategieën komt die positie tot stand? Of, omgekeerd, welke uitsluitingsmechanismen worden discursief aangewend om de geldigheid van uitspraken te verzekeren? Hoe worden spreker en hoorder uiteindelijk in het discours zelf aanwezig gesteld? En hoe verhouden die rollen zich tot het uitgesprokene, de zogenaamde ‘boodschap’?
Of, kernachtig samengevat: wat impliceert dat Mag ik spreken? zoal?
| |
3.
In het laatste luik van deze openbare les zou ik ten slotte bondig willen aangeven hoe zulke systemisch-functionalistische premissen geoperationaliseerd kunnen worden bij een studie van de literatuur en de literaire kritiek in Vlaanderen tijdens de tweede wereldoorlog. Het gaat mij hier, met andere woorden, uitdrukkelijk niet om het presenteren van (zelfs maar gedeeltelijke) onderzoeksresultaten, maar integendeel om het articuleren van een globale onderzoeksproblematiek en het stellen van een aantal meer gerichte literairhistorische vragen.
Op het meest algemene niveau rijzen een aantal vragen met betrekking tot de globale structurering van het culturele spreken. Welke zijn de constitutieve mechanismen die het discours in die periode beheersen en sturen? Door welke synchronische spanningen en welke diachrone dynamiek wordt het culturele discours gekenmerkt? In hoeverre is bijvoorbeeld sprake van homogeniserende sturingsmechanismen, of omgekeerd van interne spanningen of contradicties die de beoogde ideologische en normatieve
| |
| |
homogeniteit van het vertoog ten gronde ontwrichten? In dat verband kan men zich onder meer afvragen hoe het komt dat de oorlogsjaren enerzijds de indruk maken van een totale omwenteling op alle domeinen van de samenleving - die door de efficiënte propagandamachine onveranderlijk als een ‘nieuw’ tijdperk en een ‘nieuwe’ orde wordt voorgesteld -, terwijl men anderzijds vaststelt dat zowel het culturele als het politieke spreken een hechte verwantschap vertonen met bepaalde tendensen in de jaren dertig. Die merkwaardige combinatie van continuïteit en discontinuïteit - die nochtans geen exclusief kenmerk is van deze periode, maar integendeel een wezenlijke component vormt van elke maatschappelijke en culturele dynamiek - vraagt beslist om nader onderzoek.
In hoeverre is er daadwerkelijk sprake, kwantitatief zowel als kwalitatief, van een ‘ander’ type van discours, dat gepaard gaat met nieuwe, voorheen ongebruikelijke termen, of, subtieler, met het gebruik van ogenschijnlijk vertrouwde woorden in een andere dan de tot dan toe gangbare context en betekenis? En in welke mate zijn de betreffende betekenissen en contexten gecodificeerd, herkenbaar en daardoor hypothetisch voorspelbaar?
In eerste instantie zou zo een discoursanalyse - die als het ware het kader vormt waarbinnen de specifieke literaire en literairkritische uitspraken gesitueerd en begrepen moeten worden - zich kunnen toespitsen op pamfletten en andere programmatische, normerende teksttypes waarin de nagestreefde nieuwe orde zo zuiver mogelijk wordt uitgesproken. Welke mensvisie en welk maatschappijbeeld ligt aan dergelijke publikaties ten grondslag; welke idealen worden expliciet, als een soort van geboden, voorgeschreven, en welke aspecten worden daarentegen resoluut afgewezen als te sanctioneren anti-modellen?
| |
| |
Een typerend voorbeeld kan die nogal abstracte problematiek misschien enigszins verduidelijken. Een van de meest succesrijke kinderboeken uit de oorlogsjaren - met een groot aantal herdrukken en een verspreiding van tienduizenden exemplaren in Nederland en Vlaanderen - is wel
Moeder vertel eens wat van Adolf Hitler
van de Duitse kinderarts Johanna Haarer. In dat lijvige boek - dat nog het best gekarakteriseerd kan worden als een soort van
Mein Kampf
voor jeugdigen en andere beginners - legt een moeder haarfijn aan haar kinderen de teleologische wordingsgeschiedenis en de ideologie van het nationaalsocialisme uit. Op die manier reveleert het werk, op een ontstellend transparante, haast karikaturale wijze, het nazistische ideeëngoed en de daar gehanteerde retoriek, en vormt het een gedroomd discursief studieobject. Bij wijze van voorproef citeer ik hier het slotfragment:
Neen, wij luisteren alleen naar de stem van den Führer en naar de mannen, die sinds jaren trouw naast hem staan. In hem willen wij gelooven, in hem hebben wij vertrouwen, hem willen wij volgen, waar hij ons ook leidt, nu en te allen tijde. [...]
Nog één ding moet jullie, kinderen, leeren uit het lange verhaal, dat ik jullie heb verteld: Jullie, Frits en Herman, moet eerst echte, flinke Duitsche jongens worden, die in de Hitlerjeugd hun plicht vervullen en later flinke en dappere Duitse mannen, zoodat jullie waardige volgelingen van Adolf Hitler wordt. Jij, Truusje, moet een echt Duitsch meisje worden, een echt BDM-meisje en later een echte Duitsche vrouw en moeder, zoodat ook jij den Führer altijd recht in de oogen kunt kijken. Ja, Moeder, ja! Dat zullen wij doen, riepen de kinderen ernstig en vol goeden wil.
In een volgend stadium kan dan onderzocht worden hoe meer neutraal-beschrijvende teksttypes zich tot die ideale maatstaven verhouden. In welke opzichten wordt het
| |
| |
normatieve ideologische vertoog hier simpelweg hernomen, en waar treden daarentegen symptomatische onduidelijkheden of zelfs contradicties op, die de vanzelsprekende transparantie van het gecanoniseerde spreken dreigen te ontkrachten?
Hoe worden bijvoorbeeld begrippen en redeneringen uit het stereotiepe nationaal-socialistische discours overgenomen en ingebed in het domein van het literairkritische spreken? Om het belang van dergelijke kwesties toe te lichten, neem ik het voorbeeld van de collaboratiekrant
Volk en Staat
. Een van de belangrijkste medewerkers aan het blad is Ferdinand Vercnocke, die reeds van in de jaren dertig opgang maakte als een volksverbonden dichter. Op de cultuurbladzijden van Volk en Staat publiceert Vercnocke een aantal programmatische essays, waarin hij tegelijk de principes van een volksverbonden kunst, in overeenstemming met de Duitse voorschriften, op radicale wijze verkondigt én die richtlijnen praktisch toepast bij de kritische beoordeling van het eigen literaire verleden en de actuele literaire produktie. In die zin kan men hypothetisch stellen dat Vercnockes uitspraken, binnen het discours van Volk en Staat, zowat de normatieve positie vertegenwoordigen van datgene wat als literatuur gezegd moet worden. Eén willekeurig (want gemakkelijk substitueerbaar) citaat kan reeds volstaan om het sterk gecodificeerde woord- en stijlgebruik van Vercnockes beschouwingen over de ‘Volksche Letteren’ te demonstreren:
Dit moest gebeuren. Het volksch inzicht is immers uit het wezen zelf van onze Dietsche letterkunde gegroeid. En er is geen groei zonder organische verbondenheid.
[...] Wie uit een bepaald volk, een bepaald bloed geboren is, moet, wil hij geheel zichzelf worden, wil hij geheel worden wat hij in vermogen is, zijn leven richten naar de ongeschreven grondwet van dat volk. [...]
| |
| |
Hij zal peilen in de diepten van 't verleden, hij zal naar oorsprong en vorm van zijn wezen vorschen, de ontwikkeling van de aangeboren mogelijkheden volgen, het eigene van het oneigene schiften, het eigene verzorgen en bevorderen, het verwordene wegsnijden. [...] Studie van het ras ligt aan den wortel van alle gezonde leven.
[...] Aanhoort het bloed: het spreekt waarheid, taal uit oerreine verten; het leert de eerste roerselen van ons bestaan, het wijst den weg naar de toekomst. [...] En dat bloed roept ‘Vlaamsch’, volksch, d.w.z. deze tot één-geheel gegroeide loot van den grooten Germaanschen stam, gevestigd in de Lage Landen bij de zee. (21.9.1940)
In een notedop worden hier een groot aantal aspecten van het vanuit Duitsland overgewaaide maatschappij- en cultuur-ideaal gesynthetiseerd. Zo valt onder meer op hoe de modaliteiten van het ‘willen’ en het ‘moeten’, het ‘worden’ en het ‘zijn’ klaarblijkelijk in dit discours in elkaar overvloeien. Precies doordat ze in een hechte mythisch-logische samenhang worden gevat, worden al deze begrippen quasi-synoniemen. Aangezien het wezen van de mens onvervreemdbaar is - gelieerd als het is met ras, bloed, bodem en stam -, wordt de toekomst immers onafwendbaar, alle vijandige tegenstand ten spijt. De vermeende tegenstellingen tussen individualiteit (mens) en collectiviteit (volk) en tussen autonomie (de mens als zelfstandige persoon) en heteronomie (de mens als schakel in een omvattend kosmisch verband) worden trouwens op een analoge wijze getranscendeerd.
Die onwrikbare logica resulteert in een aantal ondubbelzinnig binaire denk- en beoordelingsschema's, die tegelijk consequent als uitsluitingsprincipes gethematiseerd worden: op het meest algemene niveau is er sprake van een radicale tegenstelling tussen ‘volksverbonden’ en ‘volksvreemd’, waarbij de negatief-normerende term, als uitdrukking
| |
| |
van wat verboden is, erg uiteenlopende gestalten kan aannemen: de volksvreemde, de volksvijand, de valsaard, de bastaard, de verrader, de Jood of de Romaan...
Met behulp van die algemene discursieve criteria, en de gedeeltelijke vertaling daarvan in een meer specifiek ‘literaire’ poëtica, wordt vervolgens de literaire produktie geëvalueerd. Enerzijds worden een aantal werken en auteurs als ‘volksvijandig’ en ‘schadelijk’ afgewezen (of meestal gewoon doodgezwegen). Anderzijds wordt een eigen literaire canon vastgelegd en aangeprezen; daarbij dragen de diverse recensenten van
Volk en Staat
er nochtans duidelijk zorg voor om, althans in de mate van het mogelijke, strategisch aan te sluiten bij de toonaangevende vooroorlogse modellen. Toch blijkt het in de praktijk niet steeds gemakkelijk om de vooropgestelde criteria van volk, ras, bloed en taal even rechtlijnig toe te passen. Dat Guido Gezelle en Albrecht Rodenbach rasechte Vlaamse koppen zijn, lijdt uiteraard niet de minste twijfel, maar bij de auteur van de vermaarde
Leeuw van Vlaanderen
ligt de kwestie - gezien zijn ‘Franse voorgeschiedenis’ - toch ietwat ingewikkelder. Geen nood, dat schijnbare probleem kan binnen de geschetste discursieve logica perfect ondervangen worden. Volgens Vercnocke is er in het geval van Conscience overduidelijk sprake van een onontkoombare ‘dwang van het wezen’: ‘[...] staatsgrenzen zijn geen wezensgrenzen, vooral geen rassengrenzen. Onder de z.g. Franschen zijn heel wat kenmerken van het Noorden terug te vinden. En Germaansche kenmerken vindt men ongetwijfeld bij vader Conscience, die maar heel weinig van den Latijn heeft [...Overigens,] Cornelia Ballieu, moeder van Conscience, was ontegenzeggelijk een zuiver Noordsche verschijning, blauw van haar, blond van oogen, en daarbij volkomen Fransch-onkundig.’ (21.9.1940, sic). Emile Verhaeren moet het daarentegen dubbel ontgelden, omdat hij het waagt als ‘bastaard, deze verwaalschte
| |
| |
Belg [...] zijn grootsprakerig loflied [aan te heffen] op de scheppende geest van het Noorden, op de oerkracht van het oude Germanje. [...] Wat klinkt het geluid van deze verloopen skald in Dietsche ooren valsch! Dit alles is niet echt, niet wezenstrouw.’ (13.10.1940)
Die spanningsverhouding tussen de voorgehouden ideologische principes en de praktische toepassing daarvan op het terrein van de literatuur springt nog sterker in het oog, als men het ‘obligate’ spreken van Vercnocke vergelijkt met wat elders in datzelfde
Volk en Staat
te lezen staat. De behoorlijk ‘Onvlaams’ en decadent schrijvende Karel van de Woestijne wordt daar bijvoorbeeld evenzeer als een oprecht volksverbonden auteur opgevoerd: ‘Hij, die enkele kwaliteiten van ons ras als b.v. zijn zinnelijke vormgeving met weergalooze volmaaktheid heeft belichaamd.’ (P.L., 14.9.1940). De discrepanties in dat schijnbaar homogene discours worden overigens nog frappanter, wanneer men de bijdragen van Bert Decorte - want ook hij was een tijdlang medewerker aan het blad - bij het onderzoek betrekt. Van Decorte kan men amper zeggen dat hij het voorgeschreven gecodificeerde spreken reproduceert; hooguit worden afzonderlijke fragmenten van de gangbare code overgenomen, maar zelfs dat gebeurt op een nogal vrijblijvende (allerminst getrouwe) wijze, temeer daar Decorte zijn eigen traditioneel-esthetische maatstaven veel hoger acht dan de ideologisch gestroomlijnde voortschriften van de nieuwe orde. Zo reageert Decorte bijvoorbeeld schamper op een artikel waarin de negentiende-eeuwse dichter Vuylsteke als een schoolvoorbeeld van volksverbonden literatuur was aangeprezen, door lakoniek te stellen: ‘Als strijder kan en zal hij alleszins volksverbonden geweest zijn, maar wee onze poëzie! Als we honderd Vuylsteke's hadden gekend in plaats van één Guido Gezelle.’ (21.9.1940).
| |
| |
Dezelfde complexe situatie - met allerlei cruciale onzekerheden en ambivalenties - laat zich ten slotte in nog veel grotere mate aflezen aan de omvattende literaire produktie zelf. Wie de lijvige boekdelen van de
Belgische Bibliografie
van de oorlogsjaren erop naslaat, wordt wellicht het meest getroffen door het kwantitatieve succes van een beperkt aantal nieuwe uitgeverijen, die zich nadrukkelijk toelegden op de ‘legale’, pro-Duitse publikaties. Anderzijds verschijnen bij die uitgeverijen echter sporadisch ook werken die men daar - op grond van hun ideologisch allerminst gestroomlijnde karakter - niet meteen zou verwachten. En omgekeerd komen bij de zogenaamde ‘neutrale’ uitgeverijen evenzeer publikaties voor, die op zijn zachtst geïnterpreteerd kunnen worden als een gebaar van goede wil naar de bezetter. Van een radicale opdeling in een legaal en een clandestien circuit - zoals dat in Nederland het geval was - is in Vlaanderen beslist geen sprake. Alleen al door dit soort dubbelzinnigheden - die daarenboven nog gerelateerd moeten worden aan allerlei institutionele en /of politieke factoren - wordt het uiterst problematisch om het precieze statuut van de essayistische en literaire produktie in de oorlogsjaren nader te bepalen, zonder dat daaraan een grondig onderzoek is voorafgegaan.
Een bijkomend probleem in dat verband vormt de hoogst problematische verhouding tussen de expliciete poëtica enerzijds en de impliciete poëtica anderzijds. Anders gesteld, hoe wordt de verkondigde literatuuropvatting concreet gerealiseerd op het niveau van de literaire werken zelf, thematisch én stilistisch? Voor de poëzie kan men in dat verband onder meer denken aan de strijdpoëzie en, meer specifiek, de lofzangen op Hitler en de SS die her en der verschijnen. In die teksten is, veelal in combinatie met de stijlfiguur van de aanspreking, sprake van een mythische vergroting die gepaard gaat met heroïsche, haast messiaanse
| |
| |
trekken, een collectivistische dimensie, een doelbewuste cultus van de dadendrang, en een sterke teleologische toekomstgerichtheid. Nader onderzoek is echter nodig om dergelijke vormen van codificering in hun functioneel, normatief en evaluatief verband te analyseren, a fortiori wanneer men ook minder voor de hand liggende subgenres bij de beschouwingen wil betrekken.
Voor het proza ligt die kwestie trouwens nog een stuk moeilijker. In het wervende
Boek in Vlaanderen
worden geregeld (achteraf volstrekt vergeten) titels aangekondigd als belangwekkend, op grond van de ‘adel’ en de ‘volkse geest’ die eruit zou spreken. Ik citeer, ter illustratie, slechts één voorbeeld, de advertentie voor
Poldervolk
van Raf van Hulse:
Dit bijna klassiek te noemen boek geeft een episch-grootsch verhaal van dit meisjesleven, met zijn ontgoochelingen en dramatische bewogenheid. Maar niets kan de ziel van dit kampend Poldermeisje ten gronde richten: het bloed der dijkenbouwers zegeviert ook in haar. Zij groeit op tot een echte, volksche landsvrouw en vindt ook den edelen stamgenoot, die zijn sterke kracht met de hare komt verbinden. Een boek dat de harten in Vlaanderen voor goed heeft veroverd!
Wat mij intrigeert is de wijze waarop een dergelijk verwachtingspatroon al dan niet gerealiseerd wordt in de teksten zelf, via generische, stilistische, motivische en verteltechnische kenmerken. Of, om die kwestie op een wat meer provocerende wijze aan te kaarten: hoe komt het dat een overbekende roman als
De soldaat Johan
van Filip de Pillecyn in de oorlogsjaren door De Vlag-militant Bert Ranke uitvoerig wordt geprezen als een demonstratie van de nazistische ras- en ‘bloed en bodem’-theorieën, terwijl een dergelijke lectuur vandaag de dag voor de gemiddelde lezer toch niet zo meteen voor de hand ligt?
| |
| |
Geachte toehoorders,
U merkt het, een onderzoeksvoorstel over de literatuur in Vlaanderen tijdens de tweede wereldoorlog roept - zeker binnen een systemisch-functionalistisch kader - veel meer vragen op dan tien wijze literatuurhistorici en historici tot hiertoe hebben weten te beantwoorden. Alleen al omwille van die programmatische uitdaging ben ik blij dat ik, vandaag en in de toekomst, hier mag spreken en mag blijven spreken.
Voor die toch niet zo vanzelfsprekende canonisering wil ik met name de twee promotoren danken, die mij de afgelopen jaren steeds met hun deskundig advies, en met hun wetenschappelijk en moreel gezag, terzijde hebben gestaan: Professor Hugo Brems en Professor Hendrik van Gorp. Via hun namen betrek ik in mijn dank meteen ook alle leden van het Departement Literatuurwetenschap voor de vlotte samenwerking.
Het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek heeft mij enige jaren geleden officieel ‘Bevoegd verklaard’ om hier het woord te voeren. Daarvoor ben ik deze belangwekkende instelling uiteraard zeer erkentelijk.
Tot slot dank ik vanop deze unieke plaats mijn ouders, omdat ze mij eertijds hebben leren spreken, en Annie, Roeland en Anneleen omdat ze mij daarenboven hebben leren luisteren en zwijgen.
Dames en Heren,
In den beginne was er het woord van Ivo Michiels: Mag ik spreken?. Aan het eind van mijn uiteenzetting zou ik u nog een ander, minstens even fundamenteel discursief probleem willen voorleggen: Mag ik zwijgen?
Ik dank u.
|
|