| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Baanmaker.
In het begin van de nieuwe week staat er alweer in de krant: strenge vorst. Het kippendrinkbakje wordt achter de kachel gezet om te ontdooien en de pomp op het erf kijkt met zijn zwengel uit een kolossale bos stro. Sije-post ziet er uit als de kozakken van het plaatje uit Beppe's ouderwetse boek, hij draagt een ruige berenmuts ver over de oren. En hij slaat zijn handen klap-klets over elkaar onder de oksels. 't Is bar koud! Vader en Wiebe doen al net zo, wanneer ze buiten iets te doen hebben. Moeder pakt Marijke voor schooltijd in dikke doeken tot ze een rolrond pakje geworden is.
Om negen uur klautert Wiebe zijn ladder op en scharrelt wat rond bij bed en klerenkist. Aan een hanebalk er boven hangen zijn schaatsen, nagezien en uit het vet, dat heeft hij de vorige avond al in orde gebracht. Hij trekt nog eens stevig aan hak- en teenleertjes, nee, speling zit er niet in. Hij hangt de schaatsen weer op en kijkt er naar, aandachtig een lange tijd.
Hij zal het dus wagen. Wie niet waagt, die niet wint! Hij heeft er lang door wakker gelegen deze nacht en toen is zijn besluit genomen, hij zal het doen, als de boer vrijaf wil geven er voor. Op dit ogenblik overdenkt hij alles nog eens: een goede rijder, een goede voorrijder zijn, daarmee alleen kom je er niet altijd. Als hij op de baan naar Martje Meinderts van het Steenhuis toerijdt en hij vraagt: 'Opleggen?', dan moet ze zeggen: 'Ja!' Want Martje is het aardigste meisje uit de hele streek tussen Barnwerd en Agum, tussen Oosterwiersum en Westernieuwterp. Maar als hij alleen Wiebe van de Warnse is en niets meer, dan zal ze misschien 'Nee,' zeggen en met een ander wegrijden. Hij moet meer worden dan een goede voorrijder en daar moet hij iets voor doen, veel voor doen misschien.
Wiebe neemt de schaatsen opnieuw van de spijker, springt de ladder af en hangt ze naast de vleermuis. Dan loopt hij door de schuur naar buiten en kijkt uit naar de verte. De volle greppels, nu
| |
| |
toegevroren, trekken glinsterende strepen in de weiden. Rechts ligt een stukje ondergelopen buitenland, land, dat niet meer in de polder werd opgenomen. Het is net een blank, stil meer. Op de tochtsloot naar de poldermolen hebben de kinderen gisteren gereden, die is sterk als een dijk. Wiebe loopt langs de gierput, achter de Warnse is het wijde water. Ook sterk als een dijk? Hier en daar zéker, overal, dat weet nog niemand.
Uit de bijstallen komt de boer naar buiten. Hij ziet Wiebe daar zo staan. 'Denk je erover?'
''k Wou het eens wagen.' Nadere uitleg is niet nodig, ze begrijpen elkaar.
De boer kijkt rond, naar het Noorden, naar het Zuiden, naar het Oosten, naar omhoog. Boven hen is de lucht diep blauw en zonder een enkel wolkje, een prachtige winterlucht, naar de kimmen is hij grijzer. In het Westen ligt laag een 'bank', pas op. O nee, 't is een zeedamp, anders niet. Van harde wind met sneeuw zal vandaag geen sprake zijn.
De beide mannen staan daar stil bij elkaar, elk met zijn eigen gedachten. Een hongerige, kleumse mus met wijduitstaande veertjes hipt tot vlak voor hun voeten.
'Je hebt de jaren,' zegt de boer dan. 'Geluk er maar mee. Wat is het doel?'
'De Hoge Tille,' antwoordt Wiebe snel. Nu hij het genoemd heeft, dat verre doel, is het hem meteen of het vaster in zijn hoofd werd geprent. Hij is wat bang geweest, dat hij het zich op 't laatste ogenblik toch nog te gemakkelijk zou maken. Nu kan dat niet meer.
'De Hoge Tille, geen kleinigheid. Je weet goed, wat je doet, hè? Niemand vraagt het van je.'
'Ik weet het,' zegt Wiebe zonder aarzelen. Dan draait de boer zich om en gaat naar binnen.
'Wiebe wil de baan er door brengen naar de Hoge Tille,' zegt hij.
Zijn vrouw schrikt een beetje. Naar de Hoge Tille helemaal, wel, wel! Nu ja, men kan er weinig van zeggen, één moet het toch doen. Maar zij had liever gewild, dat die éne niet van eigen volk was.... De Warnse vooraan, dat is wel een mooi ding, zeker, maar er zit toch veel aan vast.
'Staat hij op zijn stuk?' vraagt ze.
| |
| |
'Ja, waarom niet?' meent de boer.
'Baanmakers moeten er zijn,' zegt Beppe beslist. De boer glimlacht even.
'Ja Beppe,' denkt hij, 'baanmakers moeten er zijn, bij het oude en ook bij het nieuwe.' Hun gesprek op Sinterklaasavond schiet hem te binnen.
Om tien uur bindt Wiebe zijn schaatsen onder bij het stijgerfje en als hij klaar is, rijdt hij met korte, wat onregelmatige streken, onwennig nog, een eindje langs de kant. Dan in een flauwe boog terug, de achterste schaatsenpunten krassen, griffen diep in het ijs als 't ware een startlijn. Zó.... dan moet het dus nu maar wezen!
Op de Warnse wordt hij nagekeken, tot hij niet meer te zien is.
'Hij treft mirakels mooi weer,' zegt oude Berend.
En verder wordt er maar niet over gesproken. Men is niet gewend hier, elkaar zijn kleine dagelijkse angsten en zorgen te klagen. Wat geeft het ook, daar wordt het niets anders van.
Overigens is er niemand, die Wiebe ziet vertrekken. De roggebroodbakker uit Agum met zijn blauw katoenen rugzak, de melkwagen, Sije-post, de bus van Bakker: het is alles in geen velden of wegen te bespeuren.
Op het Steenhuis vraagt men: 'Rijdt daar iemand?' Er beweegt een donkere stip ergens ver in het stille, blanke uitzicht. Maar dat kan ook wel een hond zijn.
Wiebe rijdt voorlopig vrij dicht langs de rechteroever, zijn gevoel zegt hem, dat hij zich nog niet geheel in het midden moet begeven. Na een kilometer ongeveer steekt hij echter over, licht glijdend, met korte slag, doch zonder een aarzeling. Aarzelen of stilstaan is het domste, wat hij zou kunnen doen.
Dan maar weer verder op de linkerhelft. Ziezo, het trekgat van de Kloostervaart is voorbij, daarom reed hij zopas ook naar de andere zijde. Bij de boterfabriek liggen van wal tot wal brede planken. Men heeft de bussen overgehaald en zich voor alle zekerheid een wat steviger draagvlak aangeschaft.
Een paar witte mannen bij een melklorrie zien verwonderd op. Rijdt daar iemand?
'Hallo, Wiebe, wel thuis vanmiddag!'
| |
| |
Wiebe roept een korte groet terug.
Honderd meter verder staat, vlak aan het water, de koemelkersplaats van Agema, een stal met zes beesten. Boer kan Agema dus niet heten. Voor het raam verschijnen twee vrouwenhoofden, een met een witte gehaakte muts en een met blond, kortgeknipt krulhaar. Er rijdt iemand! 'Dag!'
Daar de wind na die eerste middag van het grondijs ging liggen, is bij grote gedeelten het ijs toch nog prachtig geworden en glashelder, doordat er geen sneeuw viel. Maar elders zijn de stukken van het grondijs tegen elkaar gestuwd en daar zal de baan duchtig bereden moeten worden, voor ze vlak is. Hier en daar zijn de golven in hun gang verstard tot diepe rimpels.
Waar het ijsvlak donker-spiegelglad is, kringelen fijne spiraaltjes en rondjes in de diepte. Het doet Wiebe denken aan zijn eerste rijdersjaar op 't slootje thuis. 'Goed zo, alweer een dubbeltje gevonden,' monterde zijn moeder hem op, als hij gevoeld had, hoe hard het ijs was en hoe zeer het kon doen. Werkelijk meende hij dan de dubbeltjes en kwartjes in het ijs te zien.
Niet dromen, Wiebe!
Daar vlakbij, langs de negen-mad van het Hogehof, gevangen in de wervelwinden rond die plaats, liggen bijna iedere winter de takkebossen in wijde boog rond een verraderlijke plek, een berucht wak. Zal hij een eindje van het ijs afgaan? Honderd meter is al veel, hij meet met zijn ogen in de herinnering de lengte van het gevaar ongeveer.
Hij staat even stil, slaat heftig met de punt van zijn rechterschaats tegen het ijs. Die schaats was een halve centimeter vergleden, nu zit hij weer.
Nee, hij zal het niet doen. Geen onderbreking van de baan, dat is half werk. Hij heeft wel verstand van ijs en het gevoel zegt een mens ook veel. En verder is er de bedachtzaamheid.
Hij rijdt kalm door, vast, doch zonder zich te laten gaan, zijn zinnen scherp voor alles, wat verdacht kan zijn.
Het ijs kraakt plotseling geweldig, dichtbij, dreunt verderop nog na, alsof in de diepte een schot afging.
Nu ja kraken is deugd - blaffende honden bijten niet!
Hij komt er en voelt zich toch wel opgelucht.
| |
| |
Nu is er de wijde, grijze stilte rondom, zonder een mens, zonder een huis. Heel ver vooruit troont de stompe toren van Agum op zijn hoge terp. Tussen hem en die toren is geen levend wezen te zien. Maar hij vermoedt geen grote bezwaren meer vóór Agum en die zijn er ook niet. Het water wordt smaller en de wallen worden hoger, dat is meestal zo bij een dorp. In de oude tijden zocht men wel de beste plaatsen voor huisvesting. Dit alles betekent in het heden rustiger water en dus sneller en steviger kluistering. Hij rijdt op zijn gemak het dorp binnen midden op de vaart en wordt met een hoeraatje ontvangen. In de bebouwde kom is de korte baan al in gebruik, het jongvolk zwiert er rond.
'Aanleggen?'
'Nee, 'k wil verder!'
'Verder? Pas maar op, het Enumer Rek....'
'Ja, ja!' Hij weet het.
Bij de brug is het ijs onbetrouwbaar, er liggen takken voor. Hulpvaardige handen trekken hem met schaatsen en al tegen de steile beschoeiing op en hij voelt zich als een ooievaar op hoge benen stappen op het droge.
'Best voor de ijzers, man!'
'Nou.'
Dan laat hij zich neer aan de andere kant en glijdt opnieuw de bijna onafzienbare ruimte binnen van grijs verstorven weiden en blank ijs. Hij weet het, nu komt het moeilijkste deel. Voor 't eerst op schaatsen naar de Hoge Tille is nog heel iets anders, dan voor 't eerst op schaatsen naar Agum.
Wie de eenzaam voortrijdende figuur zou kunnen zien, zou weten, dat hij niet roekeloos alle gevaren trotseert. De licht gebogen houding van zijn forse gestalte, zijn kalme, maar korte streek, zijn scherpe blik, dat alles wijst op uiterste opmerkzaamheid.
Achter hem trekt zich het spoor van fijne lijnen met scherpe hoeken op elkaar. Dat is het spoor, waarlangs vandaag misschien nog enkelen zullen gaan, morgen tientallen, overmorgen en later, zo de winter het wil, honderden, nee duizenden.
Dat spoor is de veiligheid en van dit spoor zal niemand afwijken. Ook voor hen, die maar een klein eindje van het grote water nemen, zal het een vertrouwde weg zijn. Wie niet waagt, die niet wint! En
| |
| |
waar één voorgaat en de weg baant, is het voor anderen veilig geworden. Vandaag of morgen willen de mensen toch rijden, overal heen in wijde omtrek, hun ongeduld staat op springen immers. Dat laat zich denken!
De gedachte aan dit alles maakt Wiebe heel rustig. Ergens in een verborgen hoekje van zijn binnenste was nog wel iets van ontevredenheid met zichzelf tot dusver. Waagt hij niet eigenlijk zijn leven louter uit eigenbelang?
Nee, nu weet hij, dat hij ook voor anderen iets goeds, iets noodzakelijks doet. Dat brengt hem met zichzelf volkomen in het reine. En het is, of daardoor alles nog minder moeilijk gaat. Dat komt van pas, nu het laatste en gevaarlijkste eindje van de tocht voor hem ligt. Wijd als een meer bijna is het Enumer Rek, de verbreding van het water, dat eens, eeuwen geleden, een rivier was. Rechts en links zijn de rietoevers en daarachter is het lage buitenland, sompig of overstroomd in herfst en voorjaar. Nu is alles hard, overal, en het vervaagt scheiding tussen diepten en ondiepten. Welke kant zal hij nemen? Het midden is vanzelfsprekend uitgesloten. Hij laat zijn verstand en herinnering werken. Waar stond de wind op de dag van het grondijs? Waar precies mondt de Enumer vaart op het Rek? Hij tuurt in de verte. Ginds, twee kilometer verder, is de Hoge Tille, de kleine schippersherberg aan het Kruiswater.
Hij frutselt wat aan zijn schaatsen, een riemeind raakte het ijs. Ziezo, dat zit weer, niets moet kunnen hinderen. Dan glijdt hij weg, ondanks zichzelf sneller dan tot dusver, het einddoel wenkt.
De winterzon legt schuin, als behoedzaam, haar stralen over de gladde vlakte. De lange schaduwen van het hoge riet aan de Zuidoostoever reiken bijna tot het midden. Maar links, waar Wiebe rijdt, is een glinsterende zonnebaan rechtuit in de richting van de Hoge Tille. Ze is als een gouden weg voor zijn voeten, als een triomfweg.
Daaraan denkt hij, daarnaar kijkt hij, hij wil niets anders zien en ook aan niets anders denken....
Bij de Hoge Tille leggen arbeiders een brede 'batte' uit van de wal schuin naar het ijs, dwarslatten worden er op vastgespijkerd, een leuning komt er langs. Dit is de trap, die door honderden betreden zal worden in de naaste toekomst, voor een korte rust binnen, voor een warme dronk of voor een dans bij de fiedel.
| |
| |
| |
| |
De arbeiders hameren. Hun geklop klinkt ver in het rond, want het is het enige geluid in de doodstille wereld.
Het enige?....
Een der mannen legt eensklaps zijn hamer neer, kijkt op, en luistert.
'Hoor....'
Nu luisteren beiden.
Er is een nauw merkbaar dreunen onder hun voeten, alsof heel diep weg een lichte beroering kwam, er is een gonzen ergens ver. Van welke kant komt het geluid?
De mannen leggen een hand boven de ogen en turen naar het Zuiden. Het gonzen wordt een aanzwellend suizen, het ijs kraakt licht aan de oever dichtbij.
'Er rijdt iemand!'
'Ja.'
Zij luisteren en turen. Niets nog.
Maar de dode wereld werd aangeraakt en dit is het allereerste begin van nieuw en ander leven.
Nu horen zij de regelmatige, forse slagen op het ijs.
'Tjonge, die durft! En die kan het.'
Dan komt de rijder achter de laatste rietkraag van het Enumer Rek vandaan, recht op hen toe, met brede zwier en in suizende vaart.
'Morgen!'
'Morgen jongkerel, dat is geen reis met het laatste schip, wat?'
Wiebe lacht maar wat, veegt met de zakdoek onder zijn pet, hij heeft hard gereden op het laatste eind.
Dan klautert hij met de schaatsen nog onder langs de houten weg naar de kleine herberg en treedt binnen.
De waard, die voor zijn tapkast druk doende is met glazen en koppen, kijkt om en komt verrast naar hem toe, wanneer hij een rijder ziet.
'Wel, wel, zo, zo! Goeie morgen!'
Hij wrijft vergenoegd zijn handen en presenteert een stoel.
Wel, wel, de eerste rijder. Dus naar één kant is de baan er door.
'En waar komt de jongkerel vandaan als ik vragen mag?'
'Van de Warnse in het laagland.'
| |
| |
'Wel zo, wel zo, dat is een knap stuk werk, over het Rek! Geluk er mee.'
Ze geven elkaar de vijf....
Dan schikt Wiebe zich bij de kachel, de benen strekt hij er omheen, ofschoon hij eigenlijk gloeit. Maar dat is winterse boerengewoonte.
De waard is al weer bedrijvig.
'En wat zal het wezen?'
'Nou, een pittig bakje koffie, dat zou er best invallen.'
Wiebe krijgt het en laat het zich smaken, terwijl ze praten over ijs en alles, wat er mee samenhangt.
Maar ondertussen voelt de rijder, dat hij een holle maag heeft en hij pakt de boterhammen uit, die de boerinne hem meegaf.
't Word een gastmaal, ziet hij. Spek van de ham ertussen, dat is anders Zondagskost. De boerinne heeft het goed met hem voor.
De waard verdwijnt plotseling uit de 'tap' naar achteren.
'Als het spoor,' denkt Wiebe.
Daar hoort hij hem roepen: 'Vrouw, kom eens hier op aan. Hoever is de snertpot?'
De bazinne komt op klepperende sloffen uit het achterhuis. De snertpot is klaar, 't is middag, hè, en als de jongkerel er ook wat van lust....
Zo komt Wiebe achter een bord dampende erwtensoep te zitten. Naar 's lands wijs krijgt hij er een paar sneden roggebrood bij. Hij vist de stukken spek uit de soep en legt ze op het brood, dat behoort zo. Het brood wordt er warm en vet van.
Een koningsmaal! Nee maar, zou één mens op de wereld het op 't ogenblik beter hebben dan hij? Bediend met het lekkerste, wat er bestaat, en straks zonder zorgen terug door gouden winterweer. En dan verder nog....
Ja, hèt grote ogenblik moet nog komen. Dat breekt aan, wanneer alles achter de knopen zit.
'En nu moet ik de jongkerel zijn naam en toenaam maar eens weten,' zegt de kastelein met een lichte stemverheffing. Wiebe 'humt' even. Dan antwoordt hij duidelijk en wat plechtig ook:
'Wiebe Gerbens Hoekstra.'
| |
| |
'Zo, zo, een zoon van Gerben Hoekstra van Wiersum? Die was in zijn jonge jaren ook lang niet min.'
'Dezelfde,' zegt Wiebe.
Ja, hij behoeft zich niet te schamen, dat hij een zoon van Gerben Wiebes is. En hij zegt het er dan ook altijd bij, als het er op aankomt, zoals nu. Anders heet hij maar gewoon Wiebe Hoekstra.
'Zo, Wiebe Gerbens Hoekstra,' zegt de waard en hij scharrelt zoekend in een laadje van de tapkast, komt dan op de proppen met een dik, hoekig stuk wit krijt.
'Nu de trap nog.'
Een hoge schoonmaaktrap wordt uit het achterhuis gehaald en midden in de gelagkamer neergezet. Maar daar valt de waard meteen iets in. 'Wacht even.' Weg is hij al en Wiebe ziet hem over het slootje glijden, dat terzij van de herberg loopt. Dan steekt hij op een sukkeldrafje het weiland over naar een boerenplaats dichtbij. Twee minuten later komt hij terug met iemand naast zich.
'Een soortement heerschap,' denkt Wiebe verwonderd. 'Wat heeft die er mee te maken? Ja waarlijk, 't is een boordman.'
De kastelein komt binnen met de 'boordman' en deze zegt, terwijl hij Wiebe een hand geeft: 'Is dat nu de held van de dag?'
Wiebe blijft zitten waar hij zit, hij is maar vrij wat verlegen. Hij is niet gewend om met hoog volk om te gaan.
'Best, is 't met meneer ook nog goed?' mompelt hij terug en hij heeft er geen erg in, dat dit antwoord slaat als een tang op een varken.
'Dit is de ondermeester van Enum,' legt de kastelein uit. 'Ik zag hem straks binnendoor naar onze buren rijden en nu dacht ik zo: dat komt van pas, een meester kan vast beter schrijven dan ik.'
'Zeg maar, wat ik doen moet.' Meester lacht gewillig. Nu, dat wordt hem gauw uitgelegd.
'Dan wil ik eerst de naam wel even op een papiertje hebben.' Hij legt potlood en papier voor Wiebe neer.
Jongens, dat komt er op aan. Naar schrijven staan Wiebes eeltige handen niet meer en dan onder de ogen van meester....
Het zweet breekt hem er bij uit. Maar het komt, na een mislukt probeersel aan de ene kant van het papier, aan de andere kant toch in orde.
| |
| |
Dan klautert meester de trap op, die op de oude, wat ongelijke vloer niet zo heel stevig staat. Halverwege werpt hij een angstige blik naar beneden. ''k Zal hem wel vasthouden,' belooft de kastelein.
Zie, daar moet Wiebe nu toch om lachen. Hij denkt aan de oude, uitgesleten ladders in de Warnseschuur en 't geeft hem eigenlijk een stille voldoening, dat die schoolmeesters ook niet alles goed kunnen.
Meester is intussen bij de zwartberookte zoldering aangeland en nu kan het grote werk beginnen. Aandachtig volgen de anderen zijn handelingen, de bazinne en de meid zijn er ook bijgekomen.
Meester diept uit zijn jaszak een mooi rolrond krijtje op, geel van buiten en wit van binnen. 'Zie je wel, dat is andere thee dan die van Jentje!' grapt de kastelein, terwijl hij denkt aan zijn eigen krijthompje. En nu verschijnt met de mooiste schoonschrijfletters, het volgende op de dikke balk voor meesters neus:
Voor 't eerst op schaatsen alhier aangekomen op de 8ste van Wintermaand: WIEBE GERBENS HOEKSTRA van de Warnse.
Daar staat het. Meester heeft er een sigaar mee verdiend en Wiebe mag natuurlijk ook eens opsteken. Ze zijn vandaag allemaal wijs met hem, hoor. Eerlijk gezegd, is hij het met zichzelf ook wel een beetje. 't Is geen kleinigheid, dat zijn naam daar aan de balk zal prijken, zolang de winter duurt, dat honderden die naam zullen lezen en met bewondering uitspreken, dat velen, die hem niet kennen, zullen vragen: 'Wie is Wiebe Gerbens Hoekstra?'
Om één uur begint Wiebe de terugtocht. Het wordt een prachtige reis. Hij heeft de baan voor zich alleen en behoeft zich nu nergens zorgen over te maken. Hij kan ook rijden zo hard als hij wil. Hij legt zijn handen op de rug en laat zich naar hartelust gaan op de smalle ijzers, met machtige streken links en rechts. Het is een genot, de sterke spierspanningen te voelen en diep de koude winterlucht te ademen.
In een wip ligt Agum al weer vlak voor. Daar komt warempel de kleine roggebroodbakker met zijn blauwkatoenen rugzak aanrijden. Die lacht al uit de verte: 'Vriendelijk bedankt, dat heb je zeker voor mij zo mooi in orde gebracht, hè?'
'Dat zullen we dan zo maar laten,' schertst Wiebe terug. 'Maar pas op, die zware broden, daar heb ik niet op gerekend, hoor!'
| |
| |
'Ik wel, die zijn precies het verschil tussen ons beiden.'
'Ho, ho, die som klopt niet!' De bakker is een tenger manneke en Wiebe een forse, zware kerel als een boom. Lachend trekken ze beiden verder. ''t Is een wonder zo plezierig het mensdom wordt als de ijspret in zicht is,' denkt Wiebe.
Op de Warnse die avond hangt er een feestelijke stemming in de grote boerenkeuken. Wiebe vertelt zijn ervaringen en heeft voortdurend het hoogste woord, dat màg deze keer. Allen zijn blij en trots, al wordt het geen enkele keer uitgesproken: blij om de goede afloop van het avontuur en trots om de moed, die Wiebe heeft getoond.
De jongens stellen zich al voor, hoe zij morgen tegen een ieder, die er naar luisteren wil, zullen spreken over hùn Wiebe.
Moeder stookt het fornuis nog eens op en zet een grote ijzeren pot te vuur. Dan haalt ze een andere pot te voorschijn, die toegedekt is met een schone doek.
'Wat zit daarin?' willen de kinderen weten.
'Kindervraag.'
Maar zo komt zij er niet af. Drie nieuwsgierige neuzen worden onder het schoorsteenvalletje gestoken.
'Ha, flutten, olieflutten!' Marten is de eerste die het begrijpt, als de doek van het gerezen beslag wordt weggenomen.
Dat wordt een waar winteravondfeest. Warme oliebollen, zoveel ze lusten!
''k Ben er wat laat mee,' zegt moeder, 'maar ik dacht: vogels, die tè vroeg zingen pakt de poes.' Het klinkt schertsend, maar toch met een toon van diepe ernst erin. Daarin ligt al haar onrust en angst van deze lange dag besloten.
Wat is ze blij, dat haar eigen jongens voorlopig nog geen baanmakers behoeven te zijn.
|
|