'Switi Sranan, Bigi Kondre. Zoet Suriname, Groot Land'
(1987)–Leo Geerts– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
Switi Sranan, Bigi Kondre
| |
[pagina 38]
| |
Switi Sranan in augustus 1986 al bezig aan het taaie gevecht om een ‘bigi kondre’ te worden, een ‘big country’. Niet ‘switi’, maar dreigend waren de opsporingsplakkaten met de gezichten van het junglecommando van Ronnie Brunswijk. Ze waren toen al door de tropische zon en regen verbleekt, maar augustus 1986 gaf pas het begin te zien van de tragische broedersstrijd. Aan de ene kant ‘de harde soelatemmer’ (Brunswijk), aan de andere ‘de stoere stadse strijder, door junglezon getaand’ (Bouterse). De dichter Frits Wols schreef neer wat velen toen dachten: ‘Waarom, o God, dit wreed gebaar/van mens tot mens/in 't oervergeten woud?’.Ga naar voetnoot2 Was mijn tocht van Cayenne (Frans-Guyana), dwars door het onrustige oosten, naar Paramaribo nog redelijk rustig, drie weken later bleek een toeristische uitstap naar de Marowijnerivier (op de grens met Frans-Guyana) de laatste uitstap van die aard. Nog terwijl we op Stoelmanseiland zaten, werd het plaatsje waar we in de korjaal waren gestapt (een smal kano-achtig vaartuig dat door de soelas -- stroomversnellingen -- klieft), overvallen. We ontkwamen met een vliegtuigje. Kort daarna werd Stoelmanseiland -- alleen per korjaal of via de lucht bereikbaar -- het hoofdkwartier van opstandeling Ronnie Brunswijk. Echte schaarste was er toen nog niet. Geen kaas, geen chocola, af en toe geen sigaretten, maar op de prachtige markt van Paramaribo vond je de tropische lekkernijen in overvloed: kokos, mango, avocado, knippa, groenten, banaan (alleen gekookt of als bakabana eetbaar) en bacove (rauw eetbare banaan) en de gevarieerde voorraad vis uit de vele rivieren. Voor onze gastheer, de Vlaamse ontwikkelingshelper Jef Van Lint, kochten we in het plaatsje Boskamp aan de Coppenamerivier een ‘kandratieki’, een heerlijke, grote vis. Jef glunderde, want Boskamp was een Belgisch project waarover hij waakte als een bezorgde huisvader. Veel meer dan het bouwen en onderhouden van een aanlegsteiger, zodat de korjalen van de vissers niet langer in het slijk dienden aan te meren, en van een infrastructuur voor de visverwerking door de vissers zelf, was dit project niet. Het was een goed voorbeeld van hulp die de leefgewoonten en gebruiken niet verstoort. Het plaatsje was erdoor opgeleefd. Wel deed zich toen al een toenemend gebrek aan onderdelen gevoelen. Met de artiest Juriaan Brand-flu schuimde ik op een middag alle berijdbare wegen van het district Saramacca af op zoek naar velgen voor zijn bus. Niet dat hij velgen nodig had; wat hij nodig had waren nieuwe banden, maar die pasten niet op de oude velgen, dus dienden er nieuwe gezocht bij | |
[pagina 39]
| |
roestende tractoren en vrachtwagens op boerenerven. Improvisatie. Ook op de palmoliefabriek Victoria hoorde ik dergelijke verhalen over ingewikkelde improvisaties om de machines draaiende te houden. Maar toen draaiden ze tenminste nog. Een politiestaat heb ik er zeker niet meegemaakt. In eethuisjes, op straat, op het veer over de Surinamerivier hoorde ik zowel vertogen over het ‘cowboygedoe’ van opstandeling Brunswijk als spottende opmerkingen over de onmacht van Legerleider Desi Bouterse om een eind te maken aan de schaarste en aan de ontwrichtende acties van Brunswijk. Met de Nederlandse ster-journalist en Bouterse-adviseur Wim Oltmans kon ik in hotel Torarica vrijuit over mijn indrukken praten. Oltmans zelf vertelde over een ontmoeting van Desi Bouterse met de kapiteins van de bosnegerdorpen in het toen nog niet verlaten grensstadje Albina (waar wel al doden waren gevallen). Het was één van de laatste pogingen om de invloed van Brunswijk in de jungledorpen te breken. Oltmans' missie had geen succes. De illusie van ‘switi Sranan’ in augustus 1986 bestaat in juli 1987 niet meer. Het junglecommando heeft de economie deerlijk ontwricht. De Victoriafabriek ligt stil; de mijnen van Moengo leveren geen grondstof meer voor de aluminiumfabrieken van Suralco (de Amerikaanse firma Alcoa) | |
[pagina 40]
| |
en Billiton (Nederlands). Volgens de kranten zou Suralco de Verenigde Staten om militaire bijstand hebben verzocht tegen het ‘terrorisme’ in Suriname. Niet dat het moeilijk is om vanuit de jungle harde klappen toe te brengen aan een economie die aan breekbare draadjes hangt. Eén zo'n breekbaar draadje is de brede rode laterietweg die van Paramaribo naar de krachtcentrale in Afobaka voert, aan de stuwdam van het kunstmatige Brokopondomeer. 's Nachts is die weg in handen van ieder die er iets wenst te ondernemen. Eén keer zat Paramaribo zonder elektriciteit omdat een pyloon was opgeblazen. Toen ik zelf een ongeval had bij de Victoriafabriek, een eindje van die weg af, leerde ik hoe levensnoodzakelijk dat éne dunne draadje is. Er was geen andere verbinding met de kliniek. Zonder de hulp van zwarte truckers (bosnegers) en kaderleden van de fabriek was ik daar hulpeloos geweest. Het bewaken van die éne weg alleen al is een taak die het Surinaamse leger nauwelijks aankan. Geen wonder dat Paramaribo nu ellende kent. Dat er voedselbedelingen ingericht moeten worden. Dat er eindeloze rijen zijn voor vitale produkten. Eén grapje illustreert dit. Een man gaat alsmaar in de rij staan, niet om iets te kopen, maar omdat hij pas zijn rijbewijs heeft behaald, maar er geen auto is waarmee hij zou kunnen rijden. Surinamers zijn goedlachs. Wat niet belet dat de scholierenbetogingen van enkele maanden terug brutaal door de militairen uiteengeslagen werden. Het ergst zijn de bosnegerdorpen in het oosten er aan toe. Tienduizenden bosnegers zijn de Marowijne overgestoken naar Frans-Guyana, waar ze in kampen vegeteren. Een typerend detail: hoewel de hulp vanuit Nederland snel en efficiënt was, moesten de veel erger getroffen Indianen op de rivier wachten tot een Franse dokter aan de alarmbel trok. Brunswijk is een bosneger en heeft op zijn minst de passieve steun van de bosnegerdorpen nodig; tegenover de Indianen was hij minder voorzichtig. Die zaten tussen twee vuren. Kortom, de situatie is verrot. De zwakste betaalt het meest. Hoe is het zover gekomen? Een stukje geschiedenis. | |
De ‘mensenrechten’ van de Nederlandse neokolonialistenIn 1975 ‘kreeg’ Suriname van Nederland zijn onafhankelijkheid. Dat betekende een democratie naar westers model. Wat neerkomt op: indirecte zetbazen van het moederland. In het geval van Suriname waren de ‘oude politieke partijen’, zoals ze vandaag genoemd worden, goed voor een corrupt regime met een schijn van democratie. In een land met amper 400.000 zielen, waarvan twee derden in de hoofdstad, geeft dit aanleiding tot een | |
[pagina 41]
| |
dorpspolitiek van gunstjes in mil voor politieke steun. In de ambtenarij (toen en nu beheerst door de zogeheten ‘stadscreolen’, stedelijke zwarten) leidde dit tot groteske toestanden, waarover zo dadelijk meer. In 1980 ‘greep’ Suriname zijn onafhankelijkheid. De aanleiding was ontevredenheid bij de lagere militairen in het leger. De kleine rebellie sloeg over in een sprong naar voren, in de ‘Sergeantencoup’ of de ‘Februarirevolutie’, al naargelang je het bekijkt. Uit de aanvankelijk kleine rebellie kwara sportinstructeur Desi Bouterse naar voren als de eerste, eigen leider van Suriname. Hij was de eerste die de macht niet ‘kreeg’, maar ‘greep’. Hij zou bovendien een man blijken te zijn met gematigde, progressieve ideeën. Er werd aanvankelijk gestreefd naar socialiserende maatregelen. Er kwam bijvoorbeeld aandacht voor ‘het disctrict’, zoals de gebieden buiten groot-Paramaribo genoemd worden, die traditioneel als achterlijk en ongeschikt voor het centrale beleid werden beschouwd. Zelf maakte ik daarvan nog een uitvloeisel mee. Onderwijsdeskundigen, schrijvers en dichters werden naar districtsplaatsen uitgestuurd om de eindejaarsfeesten van de scholen op te luisteren. In het arme Totness werden ze enthousiast begroet; de kinderen van de rijstboeren in het rijke Nieuw-Nickerie voelden zich ver boven de mensen uit de hoofdstad verheven. Het is slechts één voorbeeld, maar het is tegelijk een symptoom voor de sociale impact die het regime-Bouterse in essentie gehad heeft. Ook de gezellig dikke, spontane, zwarte volksvrouwen op een anti-apartheidsavondje in Paramaribo lieten er geen twijfel over bestaan waar hun sympathie lag. Misschien is de oorspronkelijke poging van het regime-Bouterse nog het best te illustreren met de volgende, ongetwijfeld door de volksmond aangedikte anekdote. Op een bepaalde dag om een bepaald uur moesten alle ambtenaren zich op hun stoel in hun kantoor bevinden; de militairen wilden immers wel eens weten hoeveel ambtenaren er precies waren en degenen die niet effectief in dienst waren, zouden worden ontslagen. De volksmond wil dat er die dag tientallen ambtenaren, van wie soms niet eens het bestaan vermoed werd, vochten om één stoel. In Nederland schildert men Bouterse liefst af als een brutale Latijnsamerikaanse ‘dictator’. Daarmee onderschat men de enorme impuls die dit regime oorspronkelijk aan het land kon geven. Het maakte korte metten met de corrupte ‘oude’ politiek op raciale basis. Vandaag heet de VHP niet langer Verenigde Hindoestaanse Partij, maar Vooruitstrevende Hervormingspartij. Met het oog op de eventuele verkiezingen in november a.s. richtte Bouterse mee de Nationale Democratische Partij op naast de tradi- | |
[pagina 42]
| |
tioneel-zwarte Nationale Partij Suriname. Het feit dat de volksmond evenwel NDP meteen maar heeft omgedoopt tot ‘Nationale Dievenpartij’ toont aan dat ook het dwepen met Bouterse niet realistisch meer is. Veel oorspronkelijke idealen zijn verzand. Ondanks alles moet de realistische waarnemer erkennen dat het regime-Bouterse een originele formule was, waarin het streven naar een echte democratie (ook voor de armen en de districten) gecombineerd werd met een autoritair anti-corruptie-beleid. Tijdens vele episodes werd de waakhondfunctie van de militairen evenwel aanleiding tot terechte beschuldigingen van willekeur en dictatuur. Dit heeft te maken met de machtsverhoudingen van de militairen onderling en met de dubieuze rol van Nederland. Hoe men daarover ook oordeelt, het keerpunt kwam in 1982 met de zogeheten ‘decembermoorden’. Bouterse is nooit de onbetwiste machthebber geweest. Het meest typerend was het groteske duel met zijn rivaal Rambocus. Volgens de legende werd de tweestrijd Bouterse-Rambocus (maart 1982) uitgevochten met de twee tanks die het land rijk was en kwam heel Paramaribo toekijken hoe het zou aflopen. Op een vergelijkbare manier wordt het optreden van Ronnie Brunswijk vandaag verklaard uit de ontevredenheid van deze ex-lijfwacht van Bouterse, die niet de mercedes kreeg waarop hij zijn zinnen had gezet. Eveneens zou de strateeg achter Brunswijk, de officier Michel Van Rey, nog een oude rekening met Bouterse te regelen hebben sinds de coup van 1980. Dergelijke anekdotes simplifiëren uiteraard de situatie. Wat ‘ontevredenheid’ van een ex-lijfwacht heet, zou geen jungle-commando tot stand brengen, indien het niet beantwoordde aan een reële misnoegdheid bij grote groepen van de bevolking. Het keerpunt was dus december 1982. Er was sociale onrust ontstaan, er waren stakingen; die gingen gepaard met politieke agitatie tegen de militairen. Ondanks zijn achtereenvolgende flirts met Castro, Maurice Bishop van Grenada en later Kaddafi, maar altijd met een voorzichtig oogje op de reacties in de VS en Brazilië, was Desi Bouterse niet de charismatische leider geworden die deze onrust aankon. Hij was niet door een guerrilla of uitzonderlijke populariteit aan de macht gekomen, maar door een coup en een handig spel met zijn directe rivalen. Toen de agitatie aanzwol tot een dreigende storm, sloegen de militairen terug -- men zegt nog altijd tegen de zin van Bouterse zelf, maar dat doet er niet veel toe. Vijftien mensen werden zonder vorm van proces vermoord. Onder hen vakbondsleiders, een bekende journalist, politici. sindsdien zitten er enkele emigranten in Nederland die weten dat ze slechts per toeval de dans zijn ontsprongen. | |
[pagina 43]
| |
Sindsdien moet voor enkele groepen in Nederland en in Suriname Bouterse ‘weg’, hoe dan ook. Op dat moment speelde Nederland een hypocriete rol; het werd wel niet de zedeprekende ‘cop of the world’ (zoals dissidente Amerikanen hun land in de Vietnamtijd noemden), maar dan toch ‘the cop of Suriname’. Nederland stopte anderhalf miljard gulden ontwikkelingshulp in de koelkast en zei dat het geld slechts vrij zou komen wanneer de ‘mensenrechten’ en de ‘democratie’ in Suriname hersteld zouden zijn. Die situatie versnelde de achteruitgang van de economie en is daardoor verantwoordelijk voor de meeste moeilijkheden van Bouterse. En voor de mislukking van zijn pogingen om de democratie weer in te voeren. Zonder de systematische uithongering van het land door Nederland zouden ‘mensenrechten’ en democratie al lang hersteld zijn en zou het junglecommando van Ronnie Brunswijk nooit een poot gehad hebben om op te staan. Ook nu heeft het slechts een halve poot. De oppositie in Nederland en Suriname, die geld zou moeten opbrengen voor wapens en transport, is hopeloos verdeeld. Daardoor is het junglecommando veroordeeld tot een uitputtingsslag: dank zij de wankele infrastructuur van het land, dank zij de jungle kan het de economie kwade klappen toebrengen en zo de ontevredenheid aanwakkeren in de hoop dat Bouterse het begeeft. Maar het kan geen alternatief bieden. Nu al vrezen politici dat het junglecommando alleen maar een machtswisseling wil en anderzijds heeft het junglecommando terecht alleen maar minachting voor politici die wel op zijn kar willen springen, maar niet zijn risico's willen delen. Voorlopig blijft als enig perspectief de door Bouterse duchtig voorbereide democratisering, die trouwens alleen maar door Brunswijk en Nederland is vertraagd. Een referendum over een nieuwe grondwet in september 1987, verkiezingen in november 1987. Als dit mislukt, zal Suriname ongetwijfeld ofwel afglijden naar de armoe van Guyana (het vroegere Brits-Guyana) dat vandaag gastarbeiders levert aan Suriname, ofwel onder vreemde voogdij komen. In het eerste geval komt er een erger dictatuur dan het huidige regime, in het tweede is die evenmin uitgesloten. | |
[pagina 44]
| |
katalysator voor de traditionele animositeit tussen bosneger en stadscreool. De bosneger stamt af van slaven die zichzelf bevrijd hebben en die boven de watervallen een eigen samenleving hebben opgebouwd, even authentiek en zelfstandig als de Indianendorpen. Zelf heb ik kunnen zien hoe bijvoorbeeld in Poketti, het dorp waar in de vorige eeuwen de gevluchte slaven hun kettingen konden doorzagen omdat de blanken hen niet zover achternazaten, de bosneger een grote fierheid toont tegenover de toerist. Terecht. Hij is de soelatemmer! Hij leeft in harmonie met de jungle en heeft de stad niet echt nodig. Zolang deze mentaliteit de bosnegerbeschaving in stand hield -- door de migratie naar de stad en, erger, naar Nederland tegen te werken -- was deze animositeit gezond. Nu echter dwarsboomt ze de symbiose tussen jungle en industrie, zoals die de laatste decenniën gegroeid was. Vele bosnegers werkten in de palmolie van Patamacca en Victoria, kwamen met goede gages naar huis uit de mijnen van Moengo, zorgden voor het vervoer door de stroomversnellingen, voor visvangst... Heel deze moeizame integratie is nu voor twee, drie generaties verknoeid. Dat is niet alleen de schuld van Brunswijk, maar ook die van het regime-Bouterse; te laat heeft het ingezien hoezeer het ook van de bosnegergemeenschappen afhankelijk is. Hooguit werd dit inzicht vertaald in scheldpartijen over de ‘bende van Brunswijk’. Die volstonden niet om het vertrouwen van de bosnegergemeenschappen te bewaren. Vooral niet toen het leger niet in staat bleek om onschuldige en vredelievende dorpelingen anders te behandelen dan de gewapende tegenstanders. Zonder de integratie van bosnegers en Indianen zal ‘sranan’ nooit meer ‘switi’ zijn en nooit een ‘bigi kondre’. Dat is de diepste tragiek van deze shakespeareaanse tragedie. | |
Schrijven naar karakterWat heeft deze politieke beschouwing met literatuur te maken? Ten eerste kan je de recente Surinaamse literatuur in het land zelf slechts ten volle appreciëren met een minimale kennis van de situatie ter plekke. Ten tweede blijkt er in de meest recente produktie een verschuiving op te treden naar meer politieke of ten minste sociaal-economische implicaties. Een en ander kan ik illustreren als ik iets zeg over een recent Suriname-nummer van Deus ex Machina (nr. 42, juni 1987) en vertel hoe het tot stand is gekomen. Mijn bezoek aan Suriname in augustus 1986 was niet toeristisch. Het werd -- gedeeltelijk -- gefinancierd met een schrijvers-reisbeurs van het ministe- | |
[pagina 45]
| |
rie voor Vlaamse cultuur. De Vlaamse ontwikkelingshelper Jef Van Lint en vooral zijn energieke vrouw Tine Gijsen brachten me in contact met de merkwaardige hindoestaanse filosoof en ambtenaar James Ramlall. Deze promoveerde met een scriptie over Het Probleem van het Zijn in Sankara en Heidegger en kreeg de allereerste Surinaamse driejaarlijkse staatsprijs voor zijn dichtbundel Vindu (1982). Hij is ambtenaar, maar ook directeur van het Caribean Center, een cultuurcentrum dat probeert Suriname te integreren in het geheel van het Caribisch gebied. Door zijn tussenkomsten ontmoette ik zowat iedereen die in Suriname schreef, schilderde of beeldhouwde. En uiteraard de neerlandicus uit Nijmegen, Michiel van Kempen. Aangezien de culturele betrekkingen tussen België en Suriname sinds december 1982 ook bevroren zijn, dienden mijn contacten langs deze semiofficiële kanalen te lopen. Dat maakte ze niet minder interessant, integendeel. Toch lijkt me de Belgische (Vlaamse) houding op cultureel gebied in dit geval misplaatst: ze treft individuen die met het regime niet vereenzelvigd kunnen worden. En die hulp nodig hebben. In Suriname is een uitgave zonder subsidie (druksubsidie bijvoorbeeld) niet haalbaar. Michiel van Kempen, die uiteindelijk de bloemlezing voor Deus ex Machina samenstelde, was niet aan zijn proefstuk. Hij had pas een bundel Nieuwe Surinaamse Verhalen (Volksboekwinkel, Paramaribo, 1986) klaargestoomd. Nu, een jaar later, publiceerde hij een polemisch schriftje over zijn bemoeienissen en ervaringen met de Surinaamse literatuur, met schrijvers en cultuurpolitici, De Knuppel In Het Doksenhok (Volksboekwinkel, Paramaribo, 1987). Het boekje geeft verslag van geduldig werk, van begeleiding van auteurs en van inspanningen om hun werk gepubliceerd te krijgen. Een vergelijking tussen zijn Nieuwe Surinaamse Verhalen en het Deus ex Machina-nummer dringt zich vanzelf op. De Nieuwe Surinaamse Verhalen sluiten vrij nauw aan bij de traditie die ook in de laatste in Nederland gepubliceerde Surinaamse prozabundeling, I Sa Man Tra Tamara!? (Bezige Bij, 1972), al aan bod kwam. Heel typisch daarin zijn thema's zoals een banale verleiding (Celia en Cecilia, Paul Marlee), het gezellige liefde-en-leugen-leventje van een oude versierder (Gai, Ruud Mungroo), een grappig vertelde zelfmoordpoging (Gas, Paul Bandel), de onvruchtbaarheid van een echtgenoot (Hij wilde licht, Rappa), de wraak van het lot -- via een loslopende verwaarloosde straathond -- op een tante die haar pupil verwaarloost (Charli's Tante, Coen Ooft), het bizarre, omgekeerde huis van een perverse alleenloper (Het Huis Van Herman, Hermans Huis, Mani Sapotille) en een satire op een luie ambtenaar (De List, Frasa). Al deze verhalen zijn doordrenkt van de | |
[pagina 46]
| |
Surinaamse sfeer en konden nergens anders tot stand komen. Maar met hun eeuwig-menselijke thematiek zijn ze evengoed in Vlaanderen en Nederland herkenbaar. Dit geldt zelfs voor de feministische en anti-racistische verhalen van Elvira Rijsdijk (Uma Novella, wat m.i. zoiets als ‘nieuwe vrouw’ betekent), van Dorothee Wong Loi Sing (Witmans Hel, een variant op ‘white man's burden’) en van Leonore de Vries (De Achterblijfster). Dit laatste heeft wel een zeer aparte thematiek: de liefde van een achterblijfster voor haar minnaar die naar een nogal schimmige guerrilla is vertrokken, verandert langzaam maar zeker in een bijna feministische haat, want ook de guerrilla is geweld. Dit is het meest politieke verhaal in de bundel, maar heeft nog niets te maken met de zoveel gecompliceerder en verwarde realiteit van de ‘guerrilla’ in Suriname vandaag. Over de in het Sranan geschreven verhalen van Eddy Pinas en Ané Doorson kan ik geen zinnig woord zeggen. Het meest Surinaamse verhaal is de navertelling van een legende uit de orale traditie, Het weeklagen van de kankantrie, door Albert Mungroo. De kankantrie is de hoogste boom in de Surinaamse jungle en wordt vereerd als een goddelijke gedaante. Mungroo, die jarenlang in Brokopondo commissaris was, heeft een schat aan dergelijke orale vertellingen in zijn laden liggen. Een individuele variatie op deze orale verteltraditie is het poëtische verhaal De bloemen zijn gek van de dichter en schrijver van kinderverzen Orlando Emanuels. De schuchtere stem van deze stille, beschaafde man verbindt de universele symboliek van de bloemen met een individuele poëzie. Veel van de thematiek in Nieuwe Surinaamse Verhalen komt terug in het proza en de poëzie die Van Kempen nu gebundeld heeft in Deus ex Machina 42. Maar wat hij in zijn nawoord bij zijn Nieuwe Surinaamse Verhalen zei, gaat niet meer op: ‘In dit verband wil ik kort wijzen op twee verschijnselen: het vormexperiment, indertijd zo nadrukkelijk aanwezig in I sa man tra tamara!? ontbreekt praktisch geheel in deze collectie (alleen Dorothee Wong Loi Song experimenteert duidelijk met de vorm), en de actualiteit, drijvende kracht achter Een pantserwagen in de straten, voedt momenteel blijkbaar niet de schrijfdrang’. Het tegendeel blijkt waar te zijn in het Deus ex Machina-nummer. In De Moord van Mani Sapotille -- nu al fel besproken in Paramaribo -- wordt een achterlijke, arme, zwarte jongen opgeroepen voor zijn legerdienst; binnen de kortste keren sneuvelt hij in de strijd tegen het junglecommando. Het is geen politiek verhaal, maar een eenvoudige, rechtlijnige vertelling; juist door die schijnbare eenvoud zegt het heel veel over de tragedie die zich in Suriname afspeelt. Iets grappiger en minder zwart is de satirische schets (Een tientje vlotgeld van | |
[pagina 47]
| |
Rappa, waarin het belang van voedselpakketten uit Nederland centraal staat en vooral de sluwheid waarmee die pakketten tussen de vingers van de douane en de verzendingsdiensten gepulkt worden. De actualiteit is zo sterk dat ze wel moet inspireren tot literatuur. Dat blijkt ook hier en daar in de poëzie. De schrijver is hier getuige, niet een politiek agitator, maar de stem van het individu, begaan met zijn land. Zelfs de navertelling van een Indiaanse legende Oorlog tussen Indianen en bosnegers, opgetekend door A. Cirino, krijgt door de situatie van vandaag een actuele inslag. Op deze context slaat dan ook de titel van Michiel van Kempens inleiding: Schrijven naar Karakter. ‘De schrijvers in de jaren voor en na de onafhankelijkheid in 1975 konden termen als “bloed'”, “revolutie” en “dood” hanteren als ideële begrippen, als metaforen voor een strijd tussen overtuigingen. Die tijd is voorgoed voorbij. “Dood” en “bloed” zijn tastbaarder dan ooit, tastbaarder nog zelfs dan in de tijd van de slavernij toen kolonialisten tegenover slaven stonden. Als er ooit karakter gevraagd wordt van het schrijvend deel van Suriname, dan is het nu’. Graag vergeet ik Van Kempens ‘hollanditische’ oprisping over de ‘brave’ kolonialen versus de erger verantwoordelijken van vandaag. Ik haal liever de kern uit zijn betoog: de tragische broedertwist in Suriname eist van de schrijvers vandaag dat ze karakter tonen en dat ze werken aan het ontstaan van het Surinaamse karakter. De Caribische luchtigheid, de voorzichtige, menslievende leefgewoonten in de jungle en op de rivieren, de anti-agressieve mentaliteit zijn tradities waaraan dit karakter nu behoefte heeft. |
|