Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
'Theorie van de satire' (1972)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.37 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

artikel
100 artikelen/achttiende eeuw


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

'Theorie van de satire'

(1972)–C.M. Geerars–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 1]
[p. 1]

Theorie van de satire

I. De Latijnse satire - praktijk en theorie

In de beschouwingen over de klassieke satire gaat men veelal uit van een tekst in de Ars Grammatica van Diomedes, een late bron uit de 4de eeuw n.Chr., die waarschijnlijk via Suetonius (1ste helft 2de eeuw n.Chr.) teruggaat op Varro (166 - 27 v.Chr.). In deze ‘locus classicus’ komen twee definities voor van de satire als letterkundig genre en vier etymologieën van het woord ‘satura’Ga naar eind1).

‘Satura’, somt Diomedes op, kan zijn afgeleid van:
1. satyri saturoi = de Griekse satyrs 2. satura = lanx = grote schaal of schotel, gevuld met allerlei vruchten 3. satura= farcimen = (op-) vulsel van verschillende ingrediënten 4. satura = satura lex = verzamelwet. C.A. van Rooy toont in zijn Studies in classical satire and related literary theory aan, hoe de eerste woordafleiding, alsook de door Diomedes gelegde band met het Griekse satyrdrama, in de literaire theorie zijn binnengedrongen. Door de moderne literatuurwetenschap zijn beide opvattingen als onjuist verworpen. De overige drie afleidingen hebben de begrippen ‘overvloedig’, ‘vol’ en ‘mengsel van verschillende zaken’ gemeen. Wij zullen zien hoe deze gemeenschappelijke kern is terug te vinden in het eerste literaire gebruik van het woord ‘satura’.

Diomedes' tekst met de twee definities luidt: ‘Satura dicitur carmen apud Romanos nunc quidem maledicum et ad carpenda hominum vitia archaeae comoediae charactere compositum, quale scripserunt Lucilius et Horatius et Persius. Sed olim carmen quod ex variis poematibus constabat satura vocabatur, quale scripserunt Pacuvius et Ennius’. De tweede definitie wijst naar de oorsprong (‘olim’), de eerste naar de situatie in de dagen van Diomedes (‘nunc’). Het niet vermelden van Juvenalis door Diomedes moet worden toegeschreven aan het feit, dat hij uitging van een tekst van Suetonius, geschreven toen Juvenalis nog leefde of nog niet had gepubliceerd.

De dichter Ennius (239 - 169 v.Chr.) is door Horatius de ‘auctor’, de grondvester van de satire genoemdGa naar eind2). Ennius gaf aan een verzameling van vier boeken mengeldichten de titel Saturae. Onder deze gedichten van gemengde aard zijn er slechts enkele met satirische elementen in de betekenis die

[pagina 2]
[p. 2]

wij nu daaraan geven. De rest moet in hoofdzaak bestaan hebben uit fabels, populair-filosofische gedichten, disputen en leer-gedichten. Naar de vorm, in het gebruik van de versmaten, waren deze gedichten eveneens van gemengde soort. De titel vatte dit alles samen. Van Ennius' neef, de door Diomedes ook genoemde Marcus Pacuvius (220 - ± 130 v.Chr.) is niets bewaard. Belangrijk is, dat hij het soort mengelwerk van Ennius voortzette en daardoor een traditie gaf.

In de gedichten van Gaius Lucilius (168/7 - 102 v.Chr.) zien wij de titel Saturae zich ontwikkelen van ‘een verzameling gedichten van gemengde soort’ tot ‘een verzameling gedichten van satirische aard’. Pas bij Lucilius kunnen wij werkelijk gaan spreken van de satire als genre, als een ‘carmen maledicum... ad carpenda hominum vitia... compositum’. Lucilius gebruikte voor zijn dertig boeken Saturae de term, net als Ennius, in het meervoud. De inhoud, te oordelen naar de talrijke fragmenten die bewaard zijn gebleven, moet bestaan hebben uit onderwerpen van politieke, sociale en morele aard, uit filosofische en religieuze beschouwingen. Lucilius oefende literaire kritiek uit, gaf realistische beschrijvingen van het eigentijdse leven. Brieven aan vrienden stonden naast fabels en dialogen over cynische en stoïcijnse filosofie. Naar de stijl zijn de gedichten satirisch, Lucilius behandelt zijn onderwerpen ridiculiserend, vaak d.m.v. parodiserende imitatie. Belangrijk is het sterk persoonlijke en autobiografische element in zijn werk. In het eerste boek gebruikt Lucilius nog als Ennius verschillende metra, maar daarna uitsluitend de hexameter, die van dan af het metrum van de klassieke satire zal zijn. Noemde Horatius Ennius de ‘auctor’, de grondvester, Lucilius noemt hij de ‘inventor’, de uitvinder, van het genreGa naar eind3). Bij Ennius ligt het accent op het didactische en moraliserende, bij Lucilius op het satirische element in zijn mengelwerk. In de Saturae van Lucilius wordt het genre geboren, ontvangt het in zijn polemische, kritische, satirische aard en functie, zijn wezen, in de hexameter een vormelementGa naar eind4).

Quintus Horatius Flaccus (65 - 8 v.Chr.) gaf zijn twee boeken satirische gedichten niet de titel Saturae, maar Sermones. In het tweede boek, dat vijf jaar na het eerste verscheen, noemt hij, aan het eerste boek refererende, de afzonderlijke gedichten daaruit ‘saturae’. Bij Horatius' voorganger was het precies andersom: Lucilius gaf zijn werk de titel Saturae, maar beschouwde de afzonderlijke gedichten als ‘sermones’. De wijze van aanduiding door Horatius markeert de beslissende fase in het ontstaan van het genre: ‘satura’ is

[pagina 3]
[p. 3]

vanaf Horatius de aanduiding van het satirische gedicht zelf. Ook in ander opzicht geeft Horatius een meer eigen vorm aan het genre. Strenge kritiek oefent hij uit op de ruwe versbouw, de slordige compositie en de onzuiverheid van uitdrukking van Lucilius. Zijn eigen satiren staan wat deze vormelementen betreft, voor latere satirici model.

De jonggestorven dichter Aules Persius Flaccus (34 - 62 n.Chr.), in later eeuwen naast Horatius en Juvenalis de meest vereerde en nagevolgde satiredichter, schreef zes satirenGa naar eind5). Of Persius zelf in de titel Satura in het enkelvoud, of Saturae in het meervoud heeft geschreven, is een strijdvraag. Zijn satiren zijn stoïcijns-moraliserend en sterk dogmatisch. Vergeleken met de milde, optimistische Horatius is hij streng. Horatius maakt de dwaasheden van de mensen belachelijk, Persius preekt tegen zonden. Van hem wordt gezegd: ‘the moralist absorbs the satirist’Ga naar eind6). Sommigen achten zijn gedichten meer diatriben dan satiren.

Decimus Junius Juvenalis (± 55 - 135 n.Chr.) publiceerde pas op gevorderde leeftijd, in het eerste kwart van de 2de eeuw, de rustige tijd onder de keizers Trajanus en Hadrianus. In zijn zestien SaturaeGa naar eind7), waarvan de laatste onvoltooid bleef, richt hij zich tegen de verwording onder Domitianus, de periode van zijn jeugd. Juvenalis' satiren, in een pathetische stijl geschreven, zijn bijtend-scherp en pessimistisch. Hij is meer profeet dan censorGa naar eind8).

Behalve een werk Saturae in vier boeken en een tractaat ‘De compositione Saturarum’, beide verloren gegaan, vinden wij op naam van Marcus Terentius Varro Reatinus (116 - 27 v.Chr.) een werk Saturae Menippeae in 150 boeken, satirisch mengelwerk naar het voorbeeld van de Griekse Kleinaziaat Menippus van Gadara (3de eeuw v.Chr.), aanhanger van de cynische filosofen die graag in geestige vorm een zedelijk doel propageren. Van Varro's Saturae Menippeae zijn slechts fragmenten bewaard en ook hier, als bij Lucilius, moeten wij de titel interpreteren als ‘een verzameling werken van satirische aard’. In de Latijnse satirenliteratuur is Varro te beschouwen als de schepper van de menippeïsche satire, gekenmerkt naar de inhoud door grote vrijheid en gevarieerdheid, naar de vorm, in navolging van Menippus, door het prosimetrumGa naar eind9), proza met afwisseling van fragmenten poëzie in verschillende metra, en in het taalgebruik door een voorkeur voor de alledaagse omgangstaal.

Invloed van Varro kunnen wij vaststellen op enkele plaatsen in de satiren van Horatius, maar slechts in de be-

[pagina 4]
[p. 4]

handeling van bepaalde thema's. Naar de vorm heeft Varro grote invloed uitgeoefend op de Apocolocyntosis van Seneca (± 4 v. - 65 n.Chr.), een politieke satire op de dood en de vergoddelijking van keizer Claudius, en op de Satiricon van Petronius Arbiter († 66 n.Chr.), een kruising van menippeïsche satire en picareske reisavonturenroman, waarin de ‘Cena Trimalchionis’Ga naar eind10), een beschrijving van een festijn ten huize van de parvenu Trimalchio het hoogtepunt vormtGa naar eind11). Tot de menippeïsche satiren worden verder gerekend, ofschoon in het Grieks geschreven, enige dialogen van Lucianus (± 120 - 180 n.Chr.) en het Symposion (361 n.Chr.) van Julianus ApostataGa naar eind12).

Reeds in de oudheid speelde de vraag of de Latijnse satire Griekse invloed heeft ondergaan, een grote rol. De Griekse letterkunde kent de satire als genre in de strikt formele zin niet, wel zijn er satirische elementen in andere genres. Met trotse nadruk verklaren Horatius en Quintilianus (35 - einde 1ste eeuw n.Chr.), dat de satire geheel van Latijnse oorsprong is. Horatius spreekt van Ennius als over de grondvester van een nog onbewerke en door de Grieken niet beoefende dichtsoort: ‘quam rudis et Graecis intacti carminis auctor’Ga naar eind13). Als hij van Lucilius zegt dat diens werk geheel van de oude Griekse komedie afhankelijk is (‘omnis pendet’)Ga naar eind14) dan doelt hij op de satirische geest daarin, niet op de vorm, zoals hij zelf verklaart. Quintilianus' uitspraak: ‘satura quidem tota nostra est’, d.i. ‘de satire is, in ieder geval, geheel van ons’, is vermaard geworden.

Quintilianus verstaat onder de satire alleen de satire in versvorm en beschouwt slechts Lucilius, Horatius en Persius als satire-dichters, Juvenalis had zijn satiren toen nog niet geschreven. Het mengelwerk van Ennius en de menippeïsche satire van Varro sluit Quintilianus uit.

In de periode na Juvenalis tot in de 7de eeuw n.Chr. zijn er in de theorie van de Latijnse satire drie fasen te onderscheiden. In de 3de eeuw - de satire wordt dan niet meer beoefend - neemt Pomponius Porphyrion, een Horatius-commentator, nog aan, dat de satire haar oorsprong vindt in de oude Griekse komedie. In de 4de eeuw identificeert Evanthius, een Terentius-commentator, de satire met de komedie, hij noemt haar een ‘genus comoediae’. In deze eeuwen van literaire verwording, bij een volledig verdwijnen van het toneel in de praktische beoefening, spreekt Lydus van Constantinopel in de tweede helft van de 6de eeuw van de satire als van een satirisch blijspel. De Etymologiarum sive Originum Libri XX van Isidorus, bisschop van Sevilla van 602 - 636 n.Chr., geschreven in de grensperiode

[pagina 5]
[p. 5]

tussen de na-klassieke tijd en de Middeleeuwen, een compilatie-werk uit tweede- en derde-hands bronnen, bevat een erbarmelijke theorie van de Latijnse satire. Ook Isidorus verbindt de satire met de oude komedie en het satyrdrama en meent, dat de satire een nieuw soort komedie was. In die duistere slotfase van de klassieke tijd had men geen idee meer van de werkelijke satire, evenmin als men zich een juiste voorstelling kon maken van toneel of een toneelopvoering. De verwarring van de klassieke genres was volledig.

II. Invloed van de klassieke satire in de Middeleeuwen

Martianus Capella's Liber de Nuptiis Mercurii et Philologiae (5de eeuw n.Chr.), ook wel Satyricon genoemd, heeft de vorm van de menippeïsche satire, naar de inhoud is dit werk een encyclopedie van slecht begrepen geleerdheidGa naar eind15). Gauthier (Walter) van Châtillon (12de eeuw) volgt in zijn moralistischsatirische gedichten Juvenalis' eerste satire meer direct na. Ook in enkele middeleeuwse poetica-handboeken, o.a. in de Ars versificatoria van Matthieu de Vendôme (12de eeuw) en in de Poetria van Jean de Garlande (13de eeuw), zijn mededelingen over en interpretaties van de satire vastgesteldGa naar eind16).

III. Theorie van de satire van de 14de tot en met de 18de eeuw

Vanaf het begin van de Renaissance hebben humanistische geleerden grote belangstelling gehad voor de theorie van de satire. Dichters en schrijvers gaven het genre nieuw leven in talrijke imitaties en zelfstandige scheppingen. Gegevens voor een theorie van de satire vinden wij bij schrijvers van handboeken voor de poetica, rhetorica en grammatica, in de commentaren van filologen en edities van klassieke satirici, in de beschouwingen van pedagogen in de uitgaven voor schoolgebruik, in de verhandelingen van filosofen, theologen en juristen, en in latere perioden bij literatuurhistorici, critici en essayisten.

Isaäc Casaubonus gaf in 1605 te Parijs ter begeleiding van zijn Persius-editie een geleerde verhandeling uit De Satyrica Graecorum Poesi, & Romanorum Satira Libri Duo, waarvan de omvang, zonder voorwerk en addenda, 356 blz. bedraagt.

[pagina 6]
[p. 6]

Casaubonus bespreekt in het eerste boek de satirische elementen in de Griekse literatuur, in het tweede boek behandelt hij de Latijnse satire als een Romeinse schepping.

Zijn invloed op latere studies is niet zo groot als verondersteld zou mogen worden. Belangrijker zijn in dit opzicht voor geheel Europa geweest Julius Caesar Scaliger met zijn in 1561 te Leiden uitgegeven Poetices Libri Septem, waarin caput XII over de satire handelt, Daniel Heinsius met zijn De Satyra Horatiana van 1612 en Gerard Joannes Vossius met caput IX ‘De satyra romana, ac primum de Luciliana’ en caput X ‘De satura Ennii, ac Varronis’ uit boek III van zijn in 1647 uitgegeven Poeticarum Institutionum Libri Tres. Scaligers opvatting is gebouwd op de mimesis-theorie van Aristoteles, vermengd met het utile-dulci-principe van Horatius. Hij neemt voor de satire de catharsis-functie van de tragedie over. Ook Heinsius en Vossius bouwen op de Aristotelische theorieën.

Een studie over alle satire-theorieën van de 14de tot en met de 18de eeuw, op grond van vergelijkend onderzoek, is verricht door de Zweed Lennart Pagrot en in zijn boek Den klassiska verssatirens teori gepubliceerd.

Onder verwijzing naar deze bron vermeld ik de onderwerpen die in al de door Pagrot besproken werken het meest op de voorgrond tredenGa naar eind17).

1.In de eerste plaats is dat de verhouding van de satire tot de poëzie in het algemeen en tot andere literaire genres in het bijzonder. Tot deze genres behoren in de vroegste perioden vooral de brief en het blijspel, in de Renaissance komen daarbij de ecloge, de elegie, het epos en in latere tijd de literaire kritiek. De karakteriserende vergelijking door J.C. Scaliger van de Horatiaanse satire met de komedie en van de Juvenalische met de tragedieGa naar eind18) heeft een grote invloed gehad. Vervolgens zijn er vergelijkingen getrokken buiten de literatuur met de preek, de moralisatie, de wet en de geneeskunde (de satire als bitter maar noodzakelijk geneesmiddel). Parodie en travestie worden gezien als vorminkledingen van de satire. In de 18de eeuw met haar grote belangstelling voor de esthetica, vergelijkt men het satirische met begrippen als geestigheid, humor, spot en ironie. Een grote plaats neemt de vergelijking in van de satire met het libel, het pamflet, de paskwil en het schimpdicht, waarbij vooral de vraag besproken wordt of de satire persoonlijk gericht mag zijn en de aangevallene bij de naam mag noemenGa naar eind19).
[pagina 7]
[p. 7]
2.In de tweede plaats is tegen de achtergrond van de klassieke indeling van de stijl in drie hoofdtypen, de lage stijl, de middelstijl en de hoge stijl, de vraag in discussie tot welke de stijl van de satire gerekend moet worden. Horatius rekende de stijl van de satire tot het lage type, de ‘sermo pedestris’, hetgeen overigens geen depreciatie inhoudt. In dit verband speelt ook een rol de vraag of personen van hoge afkomst in de satire mogen worden gehekeld. De Duitse encyclopedist Sulzer acht dit geoorloofd als het personen betreft die voor de maatschappij gevaarlijk zijn. Rabener (‘in der Bitterkeit liebreich sein’) acht het geoorloofd, Boileau - en met hem Justus van Effen - meent dat slechts schrijvers mogen genoemd worden en dat de satire, maar dan in onpersoonlijke zin, zelfs tot de troon mag doorstoten. Montesquieu oordeelt, dat juist de satire tegen hooggeplaatste Personen geliefd is bij het overgrote deel van het volk. Pope en Swift houden zich in hun gedichten niet aan wat zij in hun theorieën verkondigen.
3.In de derde plaats geeft de maatschappelijke waardering van de satiricus stof tot talrijke discussies. De een noemt hem een losbandige satyr, waarbij de vermeende afkomst van de satire uit het Griekse satyrdrama meespeelt, de ander een socratisch filosoof, een didacticus, een moralist. Hij wordt vergeleken met artsGa naar eind20), rechter, predikant of priester. Sulzer schetst het beeld van de edele satiricus tegenover de schaamteloze pamflettist.
4.In de vierde plaats vragen de theoretici zich af welke beweegreden de satiricus tot het schrijven van een satire drijft of mag drijven. In de gedichten van Horatius stellen zij een van opvoeders en voorgangers overgenomen drang naar lering en verbetering van de maatschappij vast - ook voor Sulzer en Rabener is ‘Besserung’ de doelstelling van de satire -, in Juvenalis een innerlijke dwang die uit verontwaardiging (‘saeva indignatio’) voortkomt. Toorn en ongecontroleerde emoties mogen hem niet bewegen, soberheid wordt aanbevolen. Een enkel voorbeeld: aan het einde van de 17de eeuw veroordeelt Pierre Bayle in zijn Nouvelles de la république des Lettres (1684-'87) vroegere satiren, die een ‘égout de saletés’, een riool van vuiligheden, zijn geweest, en prijst hij Boileau's satiren die getuigen van een ‘caractère de pudeur’ en die even bewonderenswaardig zijn door ‘l'esprit, le tour, le sel et les agréments que ce poète y a fait glisser’. In zijn Dictionnaire historique et critique (1695-'97) echter bestrijdt Bayle op talrijke
[pagina 8]
[p. 8]
plaatsen de satire. De satirici acht hij potentiële moordenaars, die op grond van bepaalde overwegingen of uit gebrek aan durf i.p.v. het vergif en de dolk de pen tot wapen hebben gekozenGa naar eind21).
5.Op het vijfde onderwerp dat in de verhandelingen over de satire centraal staat, de referentie aan de grote klassieke voorgangers, kom ik nog terug.
6.De beschouwingen over de uiterlijke vorm van de satire, het zesde onderwerp, resulteren in de conclusie dat het voornaamste formele kenmerk van de satire gelegen is in de variatie, de ‘farrago’ van Juvenalis, een term voor hutspot en mengelmoes. Ook op dit vormbeginsel en op de stelregel dat de satire slechts één thema mag behandelen en slechts een reeks of bundel een verzameling van te hekelen dwaasheden en ondeugden mag bevatten, op de abrupte introductie - het in medias res voeren - het gebruik van gefingeerde namen, en het statische karakter van de satire, kom ik in het vervolg van mijn verhandeling eveneens nog terug.
7.In de 18de eeuw tenslotte, rijst er vooral onder invloed van de moderne denkers, ‘les philosophes’, en de encyclopedisten verzet tegen de vaak onbelangrijke inhoud en de mooie vorm van de satire uit vroegere perioden en staat, het zevende onderwerp, vooral de sociale functie van de satire, meer dan in vroegere perioden, in de belangstelling. In de veranderende maatschappij heeft de satire een belangrijke taak te vervullenGa naar eind22). Literaire kritiek, maar ook maatschappelijke kritiek te mogen leveren, is het recht van de burger. Overigens vindt de satire als een te onderscheiden genre aan het einde van de 18de eeuw haar einde, maar schenkt dan veel van haar verworvenheden aan de nieuwe moderne literaire genres, waaronder in dit opzicht, via de spectatoriale en satirische bladen, de roman en de literaire kritiek de voornaamste plaats innemenGa naar eind23).

Behalve de in het vorenstaande aangeduide algemenere werken die Pagrot bespreekt, zijn er vanaf de 16de tot en met de 18de eeuw, naast de reeds vermelde studies van Casaubonus (1605) en Heinsius (1612), een twintigtal afzonderlijke studies - soms als voorwoorden voor anthologieën, tekstedities, of eigen werk - over de theorie van de satire geschreven. Een opsomming hiervan geeft een indruk van de spreiding over de tijd en de verschillende landen: 1560: F. Sansovino, Discorso sopra la materia della Satira; 1604: Jean Vauquelin de la Fresnaye, Le Discours pour servir de Préface sur le sujet de la Satyre; 1668: Nicolas Boileau-Despréaux, Discours sur la Satire; 1675: John Sheffield, Earl of Mulgrave, Essay upon Satire; 1687: André Dacier, Préface sur les Satires d'Horace; 1693: John Dryden, Discours concerning the Original and Progress of Satire; ± 1700: Thomas Brown, A

[pagina 9]
[p. 9]

short Essay on English Satire; 1711: Alexander Pope, Essay on Criticism; 1721: John Dennis, To Matthew Prior Esq.; Upon the Roman Satirists; 1739: Voltaire, Mémoire sur la satire; 1740: Alexander Pope, Epilogue to the Satires; 1744: Gianantonio Volpi, Liber de satyrae latinae natura et ratione; 1751: Gottlieb Wilhelm Rabener, Von dem Missbrauch der Satire; 1751: John Brown, Essay on Satire; 1776: Johan Henrik Kellgren, Tal omm Satirens skadeliga verkan på alment och enskildt bästa; 1785: Edward Owen, Essay upon Satire; 1798: W. Boscawen, The Progress of Satire.

Aan deze lijst van theorieën, die Pagrot alle in zijn boek bespreekt, kan een korte Nederlandse verhandeling over de satire worden toegevoegd, geschreven door Pieter Vlaming ter begeleiding van Alle de schimpdichten van Decius Junius Juvenalis en A. Persius Flaccus, door verscheide dichteren in Nederduitse vaarzen overgebracht, in 1709 te Haarlem uitgegeven. Een systematisch onderzoek van de Nederlandse satiren is nog niet verricht. Een eerste inventarisatie is gegeven door Dr. J. te WinkelGa naar eind24).

IV. Stijl

De stijl van de satiricus is erop gericht de lezer wakker te schudden, hem de verwording van het ideaal in de actuele, corrupte werkelijkheid scherp voor ogen te houden, de valse schijn te ontmaskeren en de schuldigen te straffen. Gezien de veelheid van te hekelen onderwerpen en de onderscheiden houding van de satire-schrijver t.o.v. de menselijke dwaasheden en ondeugden, zal ook de stijl van de satire een grote variëteit vertonen. Talrijke stijlmiddelen die wij in andere genres aantreffen, hanteren ook de satirici. Toch kunnen wij pogen op grond van vergelijkend onderzoek de stijl van de satire te karakteriseren en bij cumulatie van de gevonden characteristica een werk als satire of als satirisch kentekenen.

Uitgaande van de Horatiaanse regel ‘ridentem dicere verum’ kunnen wij stellen, dat de satire de te hekelen ondeugden in de eerste plaats als lachwekkend zal kenschetsen. Vandaar dat de scherts en de humor, meer nog de ironie en het sarcasme tot de stilistische stijlmiddelen van de satire gerekend moeten worden. In sommige periode meer het ene dan het andere. Zo zien wij in de 18de eeuw als het beste stijlmiddel de raillerie aanbevolenGa naar eind25).

[pagina 10]
[p. 10]

De antithese, de paradox, de pointe, de reductio ad absurdumGa naar eind26), de anticlimax, lach of walging opwekkende beeldspraak, de groteske, die alle met pregnantie worden gebracht, hebben de bedoeling de lezer in verwarring te brengen en te schokken. Zij zijn middelen om bij de intelligente en nog moreel-bewuste lezer een distantie te scheppen t.a.v. de gehekelde onderwerpenGa naar eind27). De satiricus vraagt van de lezer geen gevoelens, maar eerder besluiten. Hij wil d.m.v. zijn satire sociaalcorrigerend werken. Hij wil prikkelen, onthutsen en zelfs walging opwekken, omdat alleen op deze manier de lezer kan worden duidelijk gemaakt wat deze zelf niet of nog niet volledig heeft onderkend. Wat de auteur emotioneel heeft beroerd, wat hem tot verontwaardiging heeft gebracht, wil hij in een menging van vermaak en verachting, vooral ook d.m.v. zijn stijl, op de lezer overdragenGa naar eind28).

Er is de extreme vorm van het schokeffect, waardoor bij de lezer huivering wordt opgewekt, b.v. in beschrijvingen van kannibalismeGa naar eind29). In een mildere vorm vinden wij het in b.v. de groteske pointe aan het slot van Horatius' I,8, waar de god Priapus, de ik-figuur van deze satire, verhaalt hoe hij een groep heksen die hem haar praktijken hebben verteld, op de vlucht drijft door een geweldige wind te laten die zijn vijgenhouten zetel uit elkaar doet springen.

In de mildere Horatiaanse satire overheersen de ironie en de geestige pointe, in de bestraffende Juvenalische satire de pathosGa naar eind30), de gedurfde beeldspraak, de klacht, de scherpe spot, de extravagante perifrase, de hyperbool, macrologie en amplificatie. Persius' stijl vertoont een incongruentie van vorm en inhoud. Zijn stijl is gecomprimeerd, duister, precieus en gemaniëreerd, ofschoon hij soms niet terugschrikt voor vulgarismen. Vooral bij Persius en Juvenalis vinden wij vaak een gewrongen syntaxis, een opeenstapeling van woorden in climax en anticlimaxGa naar eind31). De stijl van de menippeïsche satire wordt gekenmerkt door de parodie en de travestie, een losse, improviserende toon, die zich vooral aansluit bij het levendige, vaak brutale spraakgebruik van het gewone volk, door het ridiculiseren, een werkelijke of gefingeerde nonchalance en door een a-literair taalgebruikGa naar eind32).

V. Woordgebruik

Zoals naar de verschillende geaardheid van de satirici hun stijl verschilt, zo is ook hun woordgebruik zeer gevarieerd.

[pagina 11]
[p. 11]

Toch mogen wij in het algemeen voor de satire een voorkeur vaststellen voor een lach- en schokverwekkend taalgebruik. Geliefd zijn het woordenspel, de combinatie van eigenlijk niet bij elkaar passende woorden, vreemde paradoxen, de diminutiefvorm, jargon, onbeschaafd ‘slang’, taboe-woorden, verbasteringen, triviale, smerige en obscene woorden. De satire laat graag de direct-sprekende stem horen, om daardoor de actualiteit te versterken, haar taal is informeel.

In de tijd van het Franse classicisme verzet Boileau zich tegen het gebruik van vulgaire woorden. Hij acht de Latijnse satirici, en in eigen land Régnier, te vrij in hun taalgebruik:

 
‘Le latin dans les mots brave l'honnêteté,
 
Mais le lecteur français veut être respecté;
 
Du moindre sens impur la liberté l'outrage,
 
Si la pudeur des mots n'en adoucit l'image.’Ga naar eind33)

En in zijn Discours sur la satire zegt hij:

 
‘Je veux dans la satire un esprit de candeur,
 
Et fuis un effronté qui prêche la pudeur.’

De Engelse satirici, als Dryden, Pope en Swift, nemen geen blad voor de mond. Alvin B. Kernan zegt in zijn boek The Plot of SatireGa naar eind34), dat van de meeste satirici gezegd wordt, dat zij ‘dirty-minded’ zijn, maar dat voor Swift die herhaaldelijk het woord ‘drek’ gebruikt, de term ‘coprophilia’ (naar het Griekse woord voor excrementen en drek) is uitgevondenGa naar eind35).

VI. Formele kenmerken

1. Algemeen

De omschrijving van een genre geschiedt in de eerste plaats op grond van formele kenmerken. Wij beschikken over studies die de formele eigenschappen van b.v. de tragedie, het epos en de elegie hebben vastgelegd. De satire naar de vormkenmerken omschrijven is een uiterst moeilijke zaak. Vele literatuurhistorici maken nauwelijks onderscheid tussen de satire en het satirische. Sommigen spreken over de satire in engere zin, waarmee zij dan de uit de Latijnse literatuur afkomstige satire in versvorm aanduiden, en over de satire in bredere zin, waartoe zij de menippeïsche satire rekenen, maar ook talrijke werken

[pagina 12]
[p. 12]

die naar de vorm tot een ander genre behoren, doch een uitgesproken satirische bedoeling hebben. Velen menen dat de satire geen eigen vorm bezit, dat zij als Proteus allerlei gestalten kan aannemenGa naar eind36). In het vervolg van deze verhandeling is, indien niet anders vermeld, steeds sprake van de satire in engere zin.

2. Tweedelige structuur

De meeste gegevens over structuur en vorm van de satire in versvorm verschaft ons Mary Claire Randolph in haar artikel ‘The structural Design of the Formal Verse Satire’Ga naar eind37). De klassieke satire in versvorm (en haar navolgingen) is de enige species van het genus satire, zegt zij, met een te identificeren vorm. Zij ziet als het voornaamste vormpatroon een tweedelige structuur, een ‘outer shell-like framework’. In deel A wordt een bepaalde dwaasheid of ondeugd van alle kanten belicht en gehekeld en in deel B de daar tegenoverstaande deugd voorgehouden of aanbevolen. Thesis en antithesis dus, destructie en constructie, zwart tegenover wit. In deel A behandelt de satiricus de ondeugd zeer uitvoerig. Vaak is hierbij gewezen op invloed van de diatribe met haar schertsend-exegetisch karakter, haar zeer heterogene vormmaterialen en haar eveneens tweedelig bouwpatroon. De eenheid van het negatieve deel A is bepaald doordat de thesis, de aanval op één bepaalde ondeugd, toch duidelijk herkenbaar is in de meestal dialectische argumentering en de zeer gemengde illustratieve materialen van figuren en handelingen. In deel B, het positieve deel, de antithese, wijst de satiricus op een verstandige houding of op een uitgesproken deugd. Soms is slechts d.m.v. een reeks sententies het positieve deel B impliciet in de satire verweven en niet expliciet vermeld.

3. Dialoogvorm: auteur, ik-figuur - adversarius, lezer

In het vormpatroon van de satire is de dialoog van de auteur met een buitenstaander essentieel. De auteur kan zich in een ik-figuur met andere naam vermommen. Soms is de adversarius, de spreker-opponent, met name genoemd en heeft de satire de echte dialoogvorm, soms is er alleen de imaginaire opponent of de luisteraar-lezer en richt de schrijver of een andere ik-persoon zich tot hem in een monoloog met uitroepen, aansprekingen en retorische vragenGa naar eind38). Ook de adversarius kan als ik-figuur optreden. Dit is b.v. het geval in Horatius 11,7. Het ‘satirist - satirized’ motief en de ontwikkeling ervan in de 18de-eeuwse roman worden uitvoerig besproken in de boeken van Ronald Paulson,

[pagina 13]
[p. 13]

The Fictions of Satire en Satire and the Novel in Eighteenth-Century England, beide van 1967. In het algemeen voert de adversarius slechts kort het woord. In Popes 419 vss. lange dialoog An Epistle to Dr. Arbuthnot spreekt Arbuthnot slechts in een twaalftal regels. Soms is de satire een monologue interieur in strikte zin, of voert de auteur een dialoog met een afsplitsing van het eigen ‘ego’, zoals Boileau in zijn negende satire met zijn ‘Esprit’. Het zal nu ook duidelijk zijn waarom Horatius zijn satiren de titel Sermones meegaf. Een grondig onderzoek naar het gefingeerde rollenspel, de ‘ik’, de ‘jij’ en de ‘hij’, naar de functie van de verteller, de adversarius en de lezer in de satire is nog niet verricht.

4. Briefvorm

Mary Randolph bespreekt nog twee andere vormkwesties van de klassieke satire. De eerste is de vraag of de satire ook in briefvorm mag worden geschreven. Horatius liet zijn Sermones volgen door een bundel Epistolae. Boileau schreef twaalf Satires, gevolgd door twaalf Epîtres. Zijn voorganger Régnier gaf aan zijn zestien Satires de briefvorm, maar schreef ook drie afzonderlijke Epîtres. In de literatuur over de Franse satire wordt in dit verband gewezen op de vier komisch-satirische brieven van Clément Marot uit 1535-'36 onder de titel Coqs-à-l'Ane als voorlopers van de Franse satirenGa naar eind39). In Duitsland hebben de Epistolae obscurorum virorum van 1515, de zgn. ‘Dunkelmännerbriefe’, met als inzet een strijd tussen de humanist Reuchlin en de scholasticus Pfefferkorn, tot in de 20ste eeuw grote invloed gehad op de gefingeerde satirische briefGa naar eind40). Ook Pope schreef vier satiren in poëzie met de briefvorm onder de titel Moral Essays. Sommigen achten deze brieven met satirische tendens niet tot de echte klassieke satire te rekenen.

5. Apologia en programmasatire

De tweede kwestie is geen vraag, maar de vaststelling dat het tot de traditie van de klassieke satire behoort, dat de auteur een ‘apologia pro satura sua’ schrijft. Ook andere studies over de satire dan die van Mary Randolph, verstrekken gegevens over deze vormtraditieGa naar eind41). De apologie vinden wij meestal aan het begin van een satire of in de eerste van een reeks, welke dan programmasatire wordt genoemd. De schrijver voegt zich bewust in de rij van satirici, verwijst naar voorgangers, vermeldt zijn afhankelijkheid van hen, maar ook

[pagina 14]
[p. 14]

de afwijkingen die hij zich veroorlooft. Vervolgens omschrijft hij zijn eigen ethos of doelstellingen. De apologie is een van de voornaamste bronnen voor een onderzoek naar de theorie van de satire.

Door de onvolledige overlevering van zijn werken weten wij niet of Lucilius reeds een apologie heeft geschreven. Horatius' apologieën vinden wij in de satiren I,4, I,10 en II,1. De eerste twee zijn geschreven als monologen, gedeeltelijk met diatribeelementen, als een soort filosofische causerieën en gedeeltelijk als autobiografische apologie; de derde in de vorm van een dialoog met een veel sterker apologetisch karakter. Het dialogische karakter van de apologie van Horatius' satire II,1 kenmerkt ook de programma-satiren van Persius (I) en Juvenalis (I). Ondanks het gevaar dat het schrijven van satiren met zich brengt, voelt de satiricus zich gedwongen te schrijven. ‘Difficile est saturam non scribere’ (Juvenalis I, vs. 30) en ‘Si natura negat, facit indignatio versum’ (Juvenalis I, vs. 79) zijn beroemd geworden apologetische sententies. In de vss. 85-86 van zijn apologie geeft Juvenalis zijn programma: ‘Quidquid agunt homines, votum timor ira voluptas // Gaudia discursus nostri farrago libelli est’.

In de middeleeuwen treffen wij in de 12de eeuw een programmasatire aan in de vierde satire van Gauthier de Châtillon, een navolging van Juvenalis' eerste satire. In de 15de eeuw schrijft de Italiaanse neolatinist Francesco Filelfo in een dialoog tussen de dichter en de verpersoonlijkte Satire een apologie in de vierde satire van zijn Satyrarum Opus (1476). George Gascoignes satire ‘The Steele Glass’ van 1576 is eveneens een apologie waarin wij de Satire gepersonifieerd zien optreden. In de neolatijnse Satyra van J.C. ScaligerGa naar eind42) en in de eerste satire van het zesde boek van Joseph Halls Virgidemiarum Libri VIGa naar eind43) beweren de schrijvers tegenover imaginaire opponenten die hen tot het schrijven van satiren aansporen, ironisch, dat hun tijd zo goed is, dat zij geen satiren kunnen en behoeven te schrijven. Régniers twaalfde satire (‘Régnier apologiste de soimême’) is een apologieGa naar eind44). Boileau sluit zich in zijn zevende en negende satire nauw aan bij Horatius' II,1. Boileau gaat niet in discussie met vriend of vijand, maar verdedigt zich, tegenover resp. zijn muze en zijn ‘esprit’. Ook bij hem vinden wij weer de onweerstaanbare dwang satiren te schrijven, ondanks het gevaar dat dit meebrengt. Bij het refereren aan voorgangers, het andere thema van de apologie, aarzelt Boileau, omdat hij hen te ruw acht.

[pagina 15]
[p. 15]

In de Engelse literatuur kort na 1600, zijn alle elementen van de apologie aanwezig in het voorwoord van Ben Jonsons The Poetaster, een van de satirische toneelstukken waarmee hij een concurrerend gezelschap aanvalt. Swift en Pope volgen Horatius' II,1 na, naar eigen zeggen Swift als een ‘allusion’, Pope als een ‘imitation’. Swifts ‘Verses on the Death of Dr. Swift’ is een satire in dialoogvorm, een onpartijdig ‘observer’ verdedigt de gestorven Swift tegen aanvallen. Pope verdedigt zich zelf en het feit dat hij tegen met name genoemde personen schrijft. Alleen in An Epistle to Dr. Arbuthnot vinden wij de dialoogvorm. Popes ‘Epilogue to the Satires’ is een directe imitatie van Horatius' II,1Ga naar eind45). Zowel bij Pope, Boileau, als Horatius is er sprake van een zelfportrettering.

Jakob Zeeus' De ongeblankette werelt. Berispdicht (1710) en De wolf in 't schaepsvel (1711) vangen beide aan met een apologie. De satire Chronomastix, of De geessel dezer eeuw uit 1721 van Severus Alethofilus, door Te Winkel het beste, oorspronkelijke hekeldicht van de 18de eeuw genoemd en aan Balthazar Huydecoper toegeschrevenGa naar eind46), heeft in de beginverzen en in het toegevoegde ‘Slot-vaars’ alle elementen van de apologie: de aansluiting bij Juvenalis, de beweegreden, en enige biografische aanduidingenGa naar eind47).

6. Statisch karakter

De satire geeft een panoramisch beeld van de mens en zijn dagelijkse omgeving met haar onbeperkte variëteit van achtergronden en situaties. Kenmerkend evenwel is het statische karakter, het alleen maar illustreren van een thesis en een antithesis. De satire voert ons in medias res, zij laat geen ontwikkeling vooraf zien en geeft geen beschouwing achteraf. Kernan schrijft: ‘It is clear that satire never offers that direct, linear progression which is ordinarily taken as plot’Ga naar eind48). Tegenover de verwijten dat de satire slechts versnippering en geen ontwikkeling vertoont, stelt Kernan, dat de wanorde, de gespletenheid van de inhoud en de versnippering in de vorm bij de beschrijving van de menselijke activiteiten, in tegenstelling tot de dynamische intrige van drama, epos of roman, in een statische reeks van intriges die éne ondeugd van de mens, zijn domheid, uitbeelden.

[pagina 16]
[p. 16]

7. Eenheid van thema

De voorwaarde dat slechts één bepaalde ondeugd in de satire mag behandeld worden, kunnen wij de ‘eenheid van thema’ van de satire noemen. Aangezien de satiricus méér ondeugden als uitingen van de menselijke dwaasheid of ondeugd wil hekelen, ontstond de traditie reeksen of bundels uit te geven. Het geheel geeft de kritiek op de tijdgeest, als in een catalogus van ondeugden. Een enkele maal houdt de auteur zich in een gehele reeks aan één thema, zoals Edward Young in zijn reeks van zeven satiren: Love of Fame, the Universal Passion (1725-'28). Op het gebruik van traditionele thema's als vormprincipe kom ik nog terug.

8. Het additieve vormprincipe

Het catalogiseren wordt ook herhaaldelijk als een vormelement van de afzonderlijke satire genoemdGa naar eind49). Het aaneenschakelen van scène aan scène, van episode aan episode, van reeksen personen of beroepen ter schildering van de éne ondeugd, kunnen wij het additieve vormprincipe noemen. Weinreich noemt de satire in dit opzicht een opus continuum. Als voorbeelden noem ik de reisepisoden in Horatius' I,5, de wisselende gangen in de maaltijdhekelingen in Horatius' II,8 en Juvenalis' vijfde satire, en de galerij vrouwenportretten in Juvenalis' zesde satire. De scènische aaneenrijging van bonte avonturen en ontmoetingen met steeds andere personen in de menippeïsche satiren behoort tot ditzelfde structuurprincipe.

9. Karakteruitbeelding

Ook in de karakteruitbeeldingen van de dwaze of corrupte mens in het negatieve deel, en van de ideale en rechtschapen mens in het positieve deel is de satire statisch. De satirici volgen nog geheel het typologisch patroon van Theophrastus' Charactères (4de eeuw v.Chr.) en Les Caractères van Jean de la Bruyère (1688). Later zullen deze karakterschetsen in de spectatoriale en satirische bladen en vandaar in de 18de-eeuwse romans het accent niet langer leggen op de statische eigenschap, maar op de psychologische ontwikkeling van de mens ten goede of ten kwadeGa naar eind50).

10. Metrum

Vanaf het tweede boek van Lucilius' Saturae is, zoals wij reeds zagen, de hexameter het verplichte metrum van de klassieke satireGa naar eind51). In de Renaissance en in later tijd wordt vaak

[pagina 17]
[p. 17]

de alexandrijn gebruikt, maar ook andere metra komen voor.

11. Lengte

De lengte van een satire is zeer verschillend. De Latijnse satire in verzen vertoont reeds een grote verscheidenheid in dit opzicht. Horatius' kortste, I,7, telt slechts 35 vss., zijn langste, II,3, 326 vss. Persius' langste satire, de vijfde, telt 191 vss., zijn kortste, de vierde, heeft een omvang van 52 vss. Juvenalis' zesde satire telt 661 vvs., tweemaal de lengte van zijn overige satiren, waarvan de kortste, de twaalfde, 128 vss. telt. De satiren in versvorm van de Renaissance kennen geen norm voor de lengte dan alleen, dat zij niet lang mogen zijn. De menippeïsche satiren zijn veel groter van omvang, zonder dat ook hier een speciale regel is vast te stellen.

12. Traditionele thema's

Ik wil tenslotte wat uitvoerig ingaan op een vijftiental traditionele thema's, omdat zij ook tot de vaste vormtraditie van de satire moeten gerekend wordenGa naar eind52). Bovendien geeft dit overzicht een comparatistisch beeld van de satire in de Westeuropese literatuur en stelt het ons in staat vast te stellen, dat de satire grote invloed heeft gehad op de eerste moderne romans.

Van de objecten welke de satire hekelt, is gezegd dat zij onbeperkt zijn. Toch is dit te algemeen uitgedrukt, er is wel degelijk een nauwkeuriger aanduiding te geven. De satirici hekelen niet de kleine zwakheden van de mensen, niet hun lichamelijke gebrekenGa naar eind53), maar de dwaasheden en ondeugden die in een stad, een land, een stand of beroep, in een bepaalde periode, ingeworteld en overheersend zijn geworden en die in strijd zijn met gezond verstand, goede smaak, deugd en zeden.

Hekeling van met name genoemde personen is in het algemeen ongebruikelijk. Er is in de loop der tijden over de vraag of de satire persoonlijk mag zijn, - wij zagen het reeds - veel geschreven. Kerk en staat als instituties worden nimmer gehekeldGa naar eind54), wel valt de satire de mentaliteit aan van onwaardige vertegenwoordigers, van ambtenaren, bedienaars en gelovigenGa naar eind55).

De satirici richten zich voornamelijk op actuele en concrete situaties, het hier en nu, en behandelen deze niet beschouwend, maar realistisch-beschrijvend. De dwaasheden van de mens benaderen zij meer met een lach, de ondeugden met het

[pagina 18]
[p. 18]

voorhouden van de waarheid en het goede en met afstraffing: ‘Ridentem dicere verum’Ga naar eind56). Als ondeugden van de geest straffen zij vooral de eerzucht, de hebzucht en de corruptie af. De in het lichamelijke botgevierde lust wordt gehekeld in de met veel realisme getekende excessen op het gebied van de sexualiteit, het eten (van zwelgen tot en met kannibalisme) en anale en urinale bezigheden, alle voor het fundamentele levensbehoud van de mens primaire verrichtingen, welke tot perversiteiten kunnen leiden.

De verwijzing naar voorgangers in de satire beperkt zich niet tot de expliciete vermelding in de apologie, maar is ook in de vorm van aemulatio en imitatio impliciet aanwezig in satiren die een thema van een voorganger behandelenGa naar eind57). Naast zeer vele incidentele thema's kunnen wij een aantal thema's vaststellen, die in de Latijnse en Westeuropese literatuur traditioneel zijn geworden.

a. Het thema van de edele mens

Er is allereerst wat ik het thema van de edele mens zou willen noemen. Centraal en als uitgangspunt hiervoor staat Juvenalis' tiende satire, waarin de dichter in de voor hem kenmerkende polariteit van de thesis van het ideaal en de anti-thesis van de verwording, de gouden eeuw van de edele mens stelt tegenover de corruptheid van de Romeinse samenleving. Juvenalis volgde reeds een traditie, want ook Persius' derde en vijfde satire bevatten hetzelfde themaGa naar eind58). In De ongeblankette werelt, Berispdicht (1710)Ga naar eind59), hekelt Jakob Zeeus het verval van zijn tijd, de onkuisheid, hebzucht, geldzucht, gierigheid en het bedrog. ‘Hoe moet een heusche ziel zulk wangespuis verdrieten?’ vraagt hij en tekent vervolgens de edele mensGa naar eind60). In 1749 volgde Samuel Johnson in zijn beste gedicht, The Vanity of Human Wishes, Juvenalis' pessimistische tiende satire na in de hekeling van de ijdelheid van de menselijke ambities en idealenGa naar eind61). Het verval van de beeldende kunsten en de literatuur en de achteruitgang van de wetenschappen worden veelal naar het voorbeeld van Persius en Juvenalis in deze context betrokken. Het bedrog, zegt Zeeus, is een ‘schelmery, die zelfs de vaste gronden// van goude wysheit en van wetenschappen schent!’ en aan het slot van zijn gedicht stelt hij het verval van de dichtkunst in de 18de eeuw tegenover de bloei van de klassieke en 17de-eeuwse letterkundeGa naar eind62).

[pagina 19]
[p. 19]

b. Het thema van de literaire kritiek

Nauw verbonden met het eerste thema is het thema van de literaire kritiekGa naar eind63). Verschillende satiren van Horatius, I,4 en II, 1, Juvenalis' zevende satire en Encolpius' declamatie over het verval van de rhetorica in de capita 1-5 van Petronius' Satiricon en Agamemnons verzen als antwoord daarop -tevens een persiflage van de dichttrant van Lucilius - behoren tot de traditie van dit thema, alsook de beschouwingen en verzen van Eumolpus in caput 118 van de SatiriconGa naar eind64). Antonides van der Goes hanteert in zijn satire Marsyas, een hekeling van het ‘konstgenootschap’ Nil Volentibus Arduum en in het bijzonder gericht tegen Andries Pels, het thema in de vorm van een mythologische sageGa naar eind65).

In de vele satiren uit de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’, ten onzent uit de 18de-eeuwse ‘Poëtenstrijd’, zien wij de aansluiting bij een traditie die literaire vraagstukken bij de overgang naar een nieuwe literaire periode tot voorwerp van hekeling koos. Ook wat de Duitse literatuurgeschiedenis van de satire in de Aufklärung de ‘Literatursatire’ noemt, mogen wij hiertoe rekenenGa naar eind66).

c. Het thema van de valse geloofshouding

Als derde noem ik het thema van de valse geloofshouding. Horatius hekelt in I,8 de tovenarij en de hekserijGa naar eind67), die ook in Petronius' Satiricon voorwerp van bespotting zijnGa naar eind68). Persius valt in zijn tweede satire - wel de gebedssatire genoemd - de onware, uit eigenbelang voortkomende gebedshouding t.o.v. de goden aan, de farizeeërs-mentaliteitGa naar eind69). ‘Der Vrouwen Pater Noster’ uit Veelderhande Geneuchlycke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen van 1600Ga naar eind70) is een verchristelijkte navolging van Persius gebedssatire. Het fanatisme van bepaalde kerkelijke groeperingen en de camouflagevroomheid zijn door Vondel gehekeld, o.a. in zijn Rommelpot van 't hanekot, Roskam en Harpoen, en in een aantal satiren van Joachim Oudaen. Jakob Zeeus bestrijdt in De wolf in 't schaepsvel (1711) de onwaardige bedienaars van de kerken. In de 18de eeuw worden de puriteinen, de Quakers en de Piëtisten herhaaldelijk bespot en gegeseldGa naar eind71). Wij vinden het thema in de werken van SwiftGa naar eind72) en in de satirische weekbladen. Deze laatste doen ook felle aanvallen op de ‘ongodistery’; op de vrijdenkers alleen als deze uit een zekere modezucht pronken met in wezen door hen niet onderschreven denkbeeldenGa naar eind73).

[pagina 20]
[p. 20]

d. Het thema van de vrouw of het misogynistische thema

Het zal niet verwondering wekken, dat tegen de achtergrond van de sociale positie van de vrouw in de loop der tijden het thema van de vrouw, het zgn. misogynistische themaGa naar eind74), in de satire een grote rol speelt. Robert C. Elliott noemt in zijn boek The Power of SatireGa naar eind75) als eerste in de lijn van de traditie de Griekse dichter Semonides van Armorgos (7de eeuw v.Chr.), die in een van zijn gedichtenGa naar eind76) verschillende vrouwentypen beschrijft en haar met dieren vergelijkt. Lucilius hekelde de sexuele ondeugden, met inbegrip van de knapenliefde, in de boeken 7, 8 en 29 van zijn SaturaeGa naar eind77). In een milde vorm vinden wij het thema bij Horatius in I,2Ga naar eind78) en in een bittere toon bij Juvenalis in diens zesde satireGa naar eind79). In The Instruction of King Cormac Mac-Airt uit de eerste helft van de 9de eeuw, is een 122 vss. lange diatribe tegen de vrouwen sterk door Juvenalis beïnvloed. Hetzelfde geldt voor Boccacio's Il Corbaccio van 1355 en voor de tiende satire van BoileauGa naar eind80). Bij Swift treffen wij het thema herhaaldelijk aan, o.a. in The Lady's Dressing Room en in The Beautiful Young Nymph going to BedGa naar eind81).

In de 18de eeuw wordt als gevolg van de vrouwenemancipatie een tegenaanval op de misogynistische satire gedaan. Juliana Cornelia de Lannoy hekelt in 1766 in de satire ‘Aan mynen Geest’ het vooroordeel dat vrouwen niet bekwaam of bevoegd zouden zijn tot het beoefenen van wetenschappen en letterenGa naar eind82).

e. Het thema van de relatie

Men zou het aspect van de man-vrouw verhouding in het misogynistische thema kunnen rekenen tot het vijfde thema waarvoor ik aandacht vraag, dat van de relatie. Juvenalis' vijfde satire heeft, in het kader van een aangeboden maaltijd, tot onderwerp de verhouding van beschermheer-beschermeling, patroon-cliënt door Juvenalis zo hekelend beschreven, dat deze relatie tot symbool van de ontaarding van èlke ideale verhouding is geworden. Behalve in de vijfde en in de derde, hanteert Juvenalis ook in zijn negende satire dit thema, nu parodiserend in een reductio ad absurdum, waarbij de beschermeling is vervangen door een schandknaapGa naar eind83). Lucianus behandelt in zijn Theoon dialogoi, de Godengesprekken, de relatie god-mens. Maar waar Juvenalis ideaal en werkelijkheid tegenover elkaar plaatst, gaat Lucianus uit van de tegenstelling illusie en realiteitGa naar eind84). De god-mens relatie staat ook centraal in Seneca's Apocolyncotosis, waarin hij de vergoddelijking van keizer Claudius bespot. In de literatuur over de satire zien de auteurs steeds een parallel, een

[pagina 21]
[p. 21]

voortzetting van de traditie van het relatie-thema met en in de verhouding meester-knecht in de picareske roman. Als nevenaspect, of met de verhouding meester-knecht nauw verbonden, treedt de relatie schelm-dwaas en straffer-gestrafte op. Het is juist het thema van de relatie dat de kern is van de schelmenroman, die in wezen een sociale hekeling tot achtergrond heeftGa naar eind85).

f. Het thema van de godenraad of het concilium deorum

De bespotting van Claudius' vergoddelijking geschiedt in het kader van een vergadering van de goden die over Claudius' lot moet beslissen. Dit thema van het concilium deorum vinden wij reeds in het eerste boek van Lucilius' Saturae, waarin deze een te vergelijken passage in Ennius' Annales parodieertGa naar eind86). Lucianus' Dis Katègoroemenos, Zeus beschaamd, behandelt een conflict tussen noodlot en goddelijke almacht. In de godenvergadering protesteert Momus tegen het toelaten van allerlei wezens tot de groep van de echte godenGa naar eind87). In een hekeldicht op paus Julius II, ‘Julius exclusus e coelis’ (1511), laat Erasmus deze paus door Petrus de toegang tot de hemel weigerenGa naar eind88). In Daniël Jonctys' satire Hedens-daegse Venus en Minerva, of Twistgesprek tusschen die zelfde (1641) beslist een godenraad o.l.v. Jupiter in het pleidooi tussen zingenot en wetenschap, ironiserend vóór het zingenot en acht de beoefening van de wetenschap een ijdele zaakGa naar eind89).

In de godenraad wordt beslist over een schuldige. De satiricus moet hierbij gedacht hebben aan de kring van gelijkdenkende vrienden, die met hem de slechte mens veroordelen. In de literatuur over de satire wordt gewezen op het feit, dat de satiren in de eerste plaats bestemd waren voor de vriendenkring van de schrijver, een sociale microkosmos. Met name worden in dit verband Horatius, Seneca en Petronius genoemd. Wij kunnen de sterke club-mentaliteit van The Spectator en zijn navolgingen zien als een voortzetting hiervan. De lezer wordt verondersteld zich met de club of kring te identificerenGa naar eind90).

g. Het thema van de erfenisjagerij of het captatio-thema

In de Romeinse urbanitas was de captatio, het jacht maken op erfenissen, tot uitwas geraakt. Wij vinden tengevolge daarvan in de klassieke satire het thema van de erfe-

[pagina 22]
[p. 22]

nisjagerij of het captatio-themaGa naar eind91). In Horatius' II,5 is de captatio onderwerp van gesprek tussen Ulysses en TiresiasGa naar eind92). Juvenalis hekelt de captatores herhaaldelijk in fragmenten van zijn satirenGa naar eind93). In caput 141 van Petronius' Satiricon verklaart Eumolpus, dat allen die in zijn testament met een legaat bedacht zijn - met uitzondering van zijn vrijgelatenen - pas in het genot daarvan worden gesteld, als zij zijn lijk in stukken snijden en voor het oog van het volk opeten zullen: bestraffing van de erfenis jagersGa naar eind94).

h. Het thema van de hebzucht

In zekere zin is het captatio-thema een onderdeel van het thema van de hebzucht, een ondeugd die gehekeld wordt in alle satiren die de corruptie tot onderwerp hebben. Jeremias de Deckers Lof der Geldsucht (1667) is een voorbeeld van de behandeling van dit thema. Jakob Zeeus hekelde in een satire in dialoogvorm, ‘Pasquyn en Marforio’, de bankroetiers en hun adviseursGa naar eind95).

i. Het wijze-of-dwaas thema

De stoïcijnse stelling dat alle mensen, behalve de wijzen, gek zijn is een telkens terugkerend thema in de satire. Wij vinden dit wijze-of-dwaas thema reeds bij Varro in de satire Eumenides uit de Saturarum Menippearum Libri CL. Het bewijs van de stelling wordt getoetst aan een reeks mensentypen en -groeperingen. Horatius' II,3 heeft de meeste bekendheid en invloed gekregen. Horatius voert een dialoog met Damasippus, een nieuwbakken filosoof die met de van zijn leermeester Stertinus overgenomen denkbeelden niet goed weg weet en daarmee zijn eigen dwaasheid bewijstGa naar eind96). Lucianus volgt in zijn Nigrinos Horatius na. Ook hier een leerling die in extase herhaalt wat zijn leermeester hem heeft geleerd, maar wat hij eigenlijk niet kan aanvaarden. Een derde, de luisteraar, verklaart zich akkoord met de beweerde stellingen, maar toont de absurde houding van de leerling aan en stelt hem daarmee als een dwaas aan de kaak. Deze derde is voor de lezer de testfiguur tussen twee polenGa naar eind97). Erasmus' opvatting in de Laus stultitiae is een geheel andere. Voor hem is de heilzame dwaasheid de ware wijsheid. De Zotheid spoort de verstandigen aan niet al te veel wijsheid te zoeken. Wij vinden het wijze-of-dwaas

[pagina 23]
[p. 23]

thema ook in Boileau's vierde satire: ieder ziet zijn eigen dwaasheid als wijsheid en beschuldigt de naaste van krankzinnigheid. Ook bij Swift vinden wij het thema terug, o.a. in zijn Digression on Madness. In A Tale of a Tub doet Swift een aanval op de Grub Street hack-writers o.m. door een van hen de opvattingen van schrijvers uit de officiële literatuur te laten verhalen, maar waarmee hij zijn eigen dwaasheid aantoontGa naar eind98).

j. Het maaltijd-thema

Een zeer sterke verbreiding heeft het maaltijd-thema gehadGa naar eind99). Er zijn twee pendanten: het luxueuze diner en de hongermaaltijd. De zeven overgebleven regels van Ennius' Hedyphagetica, de DelicatessenGa naar eind100), tonen aan dat dit voedselthema ontleend is aan de Hèdupatheia, een gastronomisch handboek van de Siciliaanse auteur Archestratus (4de eeuw v.Chr.)Ga naar eind101). Horatius II,8 beschrijft een door de schatrijke Nasidienus aan o.a. Maecenas aangeboden diner met een opperste verfijning van spijzen en dranken. Horatius, die zich de maaltijd laat beschrijven door een andere gast, de blijspeldichter Fundanius, vermaakt zich vooral, als hij verneemt hoe tijdens het diner een baldakijn met een wolk stof op de tafel neerploft, waardoor de gasten niets meer willen eten en drinkenGa naar eind102). In II,4 bespot Horatius Catius, de schrijver van een kookboek, die uitvoerige culinaire aanwijzingen geeft. Om de verhouding patroon-beschermeling te hekelen gebruikte Juvenalis in zijn vijfde satire het maaltijdthema. Nu, als een tegenhanger van Horatius' luxueuze diner, een karig maal met slecht voedsel, opgediend door onbeschaamde bedienden, en een gastheer die zich vermaakt met het vernederen van de ongelukkige ‘gunsteling’.

Als een van de bekendste vertegenwoordigers van de gastrosofische hekelingen uit de Latijnse literatuur geldt de ‘Cena Trimalchionis’ uit Petronius' Satiricon met haar walgelijke keukenexcessen, smakeloze conversaties en twisten, en de absurde vermakelijkheden die de gasten worden aangeboden. Alles getuigt van de slechte smaak van het gezelschap parvenu's. Zonder dat hij een moraliserende uitspraak doet, hekelt Petronius, zelf de Arbiter Elegantiae, de Maître de Plaisir van Nero's hof, in deze ‘Cena’, bestemd om door zijn verfijnde vriendenkring gelezen te worden, de vulgariteit van de nouveau-richesGa naar eind103).

[pagina 24]
[p. 24]

In de Westeuropese satirenliteratuur vinden wij het maaltijd-thema herhaaldelijk terug. Bij de Italiaanse hekeldichter Francesco Berni (1497/'98-1535) in het tiende van zijn Rime SatiricheGa naar eind104). Bij Mathurin Régnier (1573-1613) in zijn tiende satire:

 
‘Devant moy justement on plante un grand potage
 
D'où les mousches à jeun se sauvoient à la nage’.

De derde satire van Boileau heeft eveneens het bekende thema van ‘Le Repas ridicule’ tot onderwerp. Het komt ook voor in ‘Il panzo’, het middagmaal, een deel van Giuseppe Parini's Il Giorno van 1763Ga naar eind105). In de satire ‘Het Gastmaal’ (1777) bespot Juliana Cornelia de Lannoy de plechtige 18de-eeuwse maaltijdGa naar eind106).

Naklanken van het thema horen wij nog in de ‘Veneerings' Banquet’ uit hoofdstuk II van Dickens' Our Mutual Friend (1864-'65) en in de ‘Painful Party’ uit Evelyn Waughs Vile Bodies (1930)Ga naar eind107).

k. Het thema van het kannibalisme

In het verlengde van het maaltijd-thema ligt het thema van het kannibalisme. Het verorberen van de medemens is de meest perverse vorm van de menselijke maaltijd. In Juvenalis' vijftiende satire eten Egyptenaren een vijandelijke soldaat opGa naar eind108). In Petronius' Satiricon straft Eumolpus - zoals wij reeds zagen - de erfenisjagers door kannibalisme van hen te eisen. In 1729 laat Swift een pamflet verschijnen A Modest Proposal for preventing the Children of Poor People from being a Burthen to their Parents, or the Country, and for making them Beneficial to the Publick, waarin hij voorstelt de babies van de armen te kopen, slachten, gaar te stoven en te etenGa naar eind109).

Ook van dit thema naklanken: in Byrons Don Juan (1818-'24) worden een lievelings-spaniel en een gouverneur opgegeten en in Black Mischief (1932) van Evelyn Waugh zet men het vlees van een ministersdochter als maaltijd aan haar verloofde voorGa naar eind110). Het thema van het kannibalisme heeft een therapeutische bedoeling of werking, doordat òf de eter òf de gegetene als schuldige wordt gestraftGa naar eind111).

[pagina 25]
[p. 25]

l. Het thema van de grote stad of het megapolis-thema

Als twaalfde thema noem ik het megapolis-thema. De corruptie, de onleefbaarheid en de verkeersbedreiging van de grote stad doen de mens wegvluchten naar het land. In de verhandelingen van de Renaissancegeleerden over de satire wordt de urbanitas, het stadsleven, als een van de voornaamste werkvelden van de satire genoemdGa naar eind112). De grote stad is de plaats waar de verwording van de mens zich het meest en het duidelijkst openbaart. Befaamd is de hekeling van Rome door Juvenalis in zijn derde satire. Highet spreekt over ‘the city suffering from vehicular thrombosis’Ga naar eind113).

Boileau volgde Juvenalis na in zijn eerste (‘Le départ du poète’) en zesde satire (‘Les embarras de Paris’), die oorspronkelijk één geheel vormdenGa naar eind114). Zoals bij Juvenalis diens vriend Umbricius Rome verlaat, zo besluit in Boileau's eerste satire de zwerver-dichter Damon de rug toe te keren aan Parijs, waar ‘le mérite et l'esprit ne sont plus à la mode’. In de zesde satire vervolgt Boileau de reeks verwijten aan Parijs: evenals bij Juvenalis zijn het niet alleen de zedeloosheid en de corruptie die er hem het leven onmogelijk maken, maar ook het helse lawaai van het verkeer en de moeilijkheden daarvan ondervondenGa naar eind115).

Als Rome en Parijs is ook Londen voorwerp van hekeling van de Engelse satirici. Allereerst in de derde satire van John Marstons The Scourge of Villanie (1598)Ga naar eind116) en later in de beschrijving van deze stad door de hack-writer Ned Ward in een reeks nummers van een satirisch blad, die tezamen The London Spy (1698-1700) vormenGa naar eind117). Invloed van Juvenalis, meer naar de vorm dan naar de inhoud (de corruptie) vinden wij in de Trivia or The Art of Walking in the Streets of London (1715) van John GayGa naar eind118). In 1738 publiceerde Samuel Johnson zijn imitatie van Juvenalis derde satire, het gedicht London, waarin de losbandigheid van het stadsleven, de onderdrukking van de armen (‘slow rises worth by poverty depressed’), het volgen van de Franse mode en manieren en de onveiligheid door het optreden van allerlei gespuis, worden gehekeldGa naar eind119).

Opnieuw kunnen wij doorwerking van een satirisch thema in de roman vaststellen. In de laatste roman van Henry Fielding, Amelia (1751), vinden wij prachtige beschrijvingen van het leven in London in het midden van de 18de eeuw, waarin vooral de sociale wantoestanden worden gehekeld. Paulson spreekt in dit verband van ‘the Juvenalian world in

[pagina 26]
[p. 26]

which the evil men are entrenched and the good man is isolated’ en acht de hekeling van Londen ‘recalling in many respects Juvenal's Rome’Ga naar eind120). Invloed van Juvenalis en Johnson stelt Paulson vast in de beschrijvingen van Bath en Londen in The Expedition of Humphry Clinker (1771) van Tobias George Smollett. In de tirades op Bath worden de weelde en de sanitaire verzorging, in die op Londen eveneens de weelde, maar ook het ongezonde leefklimaat gehekeld. Ook Smollett ziet de urbanitas als een chaos die alles wat overgebleven is aan waarden verzwelgtGa naar eind121).

m. Het thema van de modegek

In de grote stad vooral leidt de weelde tot modezucht. In het thema van de modegek, de dandy, de fat, de petit maître, wordt deze ondeugd gehekeld door Persius in zijn derde en door Juvenalis in een passage van zijn eerste satireGa naar eind122).

Navolgingen van dit thema vinden wij bij Thomas Dekker in een traktaat in proza The Guls Horne Booke van 1609, ‘dat het fatterig gedoe van de jonge Londense modejonkers hekelt onder de vorm van ironische raadgevingen hoe ze de dag goed moeten doorbrengen’Ga naar eind123), in Huygens' Batava Tempe, dat is 't Voor-Hout van 's-Gravenhage (1621) en 't Costelick Mal (1622) in het kader van de hekeling van de modezucht in het algemeenGa naar eind124), en in Giuseppe Parini's satirisch gedicht Il Giorno (1763), dat één dag beschrijft uit het leven van een jonge Milanese dandyGa naar eind125).

n. Het reis-thema

Tot de belangrijkste satire-thema's behoort het reisthemaGa naar eind126). Lucilius bracht de Griekse traditie van poëtische reisgedichten over naar de satire door zijn Iter Siculum, in het derde boek van zijn Saturae. Horatius wedijverde met zijn voorganger door in I,5, in de zgn. Iter Brundisinum het thema over te nemenGa naar eind127).

Het reis-thema is uitermate geschikt voor de satire. Het geeft de gelegenheid tot een catalogiserende opsomming van menselijke dwaasheden en ondeugden op velerlei plaatsen in de wereldGa naar eind128). Het kan tegenover de eigen ontaarding de ideale toestand elders stellen, het kan ook bij een niet verstaan van een geheel andere levensaard de bekrompenheid en de zelfingenomenheid van de bezoeker doen uitkomenGa naar eind129). Het leent zich goed voor de schildering van het onwaarschijnlijke,

[pagina 27]
[p. 27]

dat in tegenstelling met de ‘vraisemblance’ van het drama, een kenmerk is van de satire.

De invloed van het klassieke reis-thema is groot. In talrijke werken van satirische aard vinden wij het terug. In Mores Utopia (1526), in het vierde en vijfde boek van Rabelais' Pantagruel (1533), in de Don Quichote (1605) van Cervantes, in Montesquieu's Lettres Persanes (1721)Ga naar eind130), in Swifts Gulliver's Travels (1726), in Voltaires Candide (1759), in Smolletts Travels through France and Italy (1766) en in Wielands satire in proza Reise des Priesters Abulfanaris ins innere AfrikaGa naar eind131). Kenmerkend voor deze werken is het statische karakter van de hoofdpersonen. Zo zien wij b.v. Don Quichote na 126 hoofdstukken een dwaas geweest te zijn, pas in het laatste hoofdstuk bij zinnen komen en sterven. Hetzelfde geldt voor Gulliver, die na zijn vele tochten in den vreemde tenslotte niet meer reizen wil, maar dan òòk zijn eigen land niet meer als een voor hem gelukkige omgeving kan beschouwen. Voltaires Candide keert pas in het laatste, dertigste, hoofdstuk terug tot de realiteitGa naar eind132). De hoofdpersoon is in deze gevallen de ‘homme ingénu’, ‘the true innocent’, die juist door zijn naïeve benaderingswijze van de wereld de daarin gelegen tegenstrijdigheden aan de lezer duidelijk maakt, zonder dat deze expliciet en in een logische uiteenzetting worden aangewezenGa naar eind133).

o. Het thema van de reis naar een andere wereld

Als zeer nauw aan het vorige thema verwant, kunnen wij als 15de en laatste het thema van de reis naar een andere wereld noemenGa naar eind134). Menippus reeds voert ons naar het dodenrijk. Lucianus volgde hem na in zijn Nekrikoi Dialogoi, de Gesprekken met de doden, die een grote invloed op de satire hebben gehad, en in zijn Alèthès Historia, Ware geschiedenis. Horatius' II,5 is een dialoog tussen Ulysses en Tiresias in het dodenrijk. In Seneca's Apocolyncotosis worden hemel- en hellevaart van Claudius beschreven. Julianus Apostata beschrijft in zijn fel-satirisch Symposion (361 n.Chr.) zijn keizerlijke voorgangers, wachtend in de hemel op hun vergoddelijking, hetzelfde thema als bij Seneca.

Heinz Klamroth, die een dissertatie schreef over de ontwikkelingsgeschiedenis van de droomsatire in de 17de en 18de eeuw, toont aan hoe de droomsatire is ontstaan uit klassieke droombeschrijving zonder satirische strekking en uit de middeleeuwse religieuze visioenenliteratuurGa naar eind135). Hij wijst op

[pagina 28]
[p. 28]

twee vaste formele eigenschappen van de droomsatire: een van buiten de dromer komende aanleiding tot of beëindiging van de droom en het optreden van een al of niet menselijk wezen dat de dromer leidt. Als eerste droomsatire noemt hij de Somnium seu Gallus van Lucianus, waarin een haan die in een vorig leven Pythagoras is geweest, zijn meester Micyllus, een arme schoenmaker, in een droom de ellende der rijken laat zien en hem geneest van de waan dat rijkdom geluk betekent. Klamroth toont aan hoe in de middeleeuwen in kerkelijke kring de visioenbeschrijvingen als indirecte vorm van hekeling gebruikt gingen worden. Uitvoerig bespreekt hij de grote invloed van de Sueños (1635)Ga naar eind136), satirische visioenen van dood en hel, van de Spaanse schrijver Francisco Goméz de Quevedo y Villegas, vooral op Hans Michael Moscherosch' Visiones de Don Quevedo, Wunderliche und Wahrhafftige Gesichte Philanders von Sittewald uit 1640, waarvan alleen de eerste zes visioenen directe invloed van Quevedo vertonen, maar de overige acht zelfstandig werk van Moscherosch zijn. In alle visioenen wordt de auteur op zijn tochten geleid door de ‘expertus Robertus’. Moscherosch' tijdgenoot Hans Christoffel von Grimmelshausen schreef, o.a. in zijn Simplicissimus (1669), droomsatiren en maanreizen, waarbij ook weer een ‘Genius’ als leider optreedt. Klamroth bespreekt ook de droomsatire in de neolatijnse literatuur, waarin vooral van belang is de verzameling Satyrae elegantiores praestantium virorum, in 1655 te Leiden uitgegeven en waarin wij Lipsius' satire Somnium aantreffen. In Duitsland vertegenwoordigt Balthasar Schupp deze richting met zijn Somnium van 1640Ga naar eind137).

In 1741 publiceerde de Noors-Deense schrijver Ludvig Holberg anoniem een satirische reisbeschrijving in het Latijn: Nicolai Klimii Iter subterraneum, waarin de titelfiguur Niels Klim een planetenstelsel binnen in de aarde bezoekt en landen, gelegen tegen de binnenkorst van de aarde. In een reisdagboek van een onderaards bewoner worden Europese staten, waaronder ook Nederland, gehekeldGa naar eind138).

In Frankrijk vinden wij het thema o.a. in de satirische vertelling Micromegas (1752) van Voltaire, waarin een verbannen reuzenbewoner van een planeet in de buurt van Sirius een bezoek brengt aan Saturnus en vandaar met een Saturnusbewoner aan onze aarde, die, zoals uit de door hen gevoerde dialoog blijkt, als chaotisch wordt gekritiseerdGa naar eind139).

De droomsatire neemt in de 18de-eeuwse weekbladen een grote plaats in. Het zou interessant zijn deze vorm van de

[pagina 29]
[p. 29]

satire in de spectatoriale en satirische bladen aan een vergelijkend onderzoek te onderwerpen. In de weekbladen van Jacob Campo Weyerman treffen wij de begeleider aan in de figuur van de geest Demon, die de auteur op vele droomreizen vergezelt.

VII. Invloed van de satire op de moderne roman

Uit het overzicht van de traditionele thema's in de Latijnse en Westeuropese satiren is gebleken, dat de satire invloed heeft gehad op de eerste moderne romans in de 18de eeuw. Een van de boeiendste aspecten van de werken over de satire uit de laatste jaren is de bestudering van deze invloed. Voor de Engelse literatuur heeft de Amerikaan Paulson de romans van o.m. Fielding en Smollett in dit opzicht geanaliseerd. Voor de Duitse literatuur werd een eerste onderzoek, waarin vooral het werk van Wieland op de voorgrond staat, verricht door Schönert. In de studies van Paulson en Schönert worden behalve de satire zelf ook de weekbladen en de satirische komedie in het onderzoek betrokken.

Het spreekt vanzelf, dat vooral de betekenis van de al of niet fictieve verteller, de plaats van de adversarius en de lezer, het ontstaan van de moderne vertelvormen, hierbij een grote rol spelen. De overgang van de satire met haar statische, cumulatieve, catalogiserende kenmerken - ook nog aanwezig in de brieven van de onderscheiden personen in de roman in brieven - naar de moderne roman met zijn dynamische, culminatieve, psychologische karakterontwikkeling van de hoofdpersonen, de verplaatsing van de aandacht voor de feiten naar de aandacht voor de gevoelens en de beweegredenen, staan in deze onderzoeken centraal.

Een goed inzicht in het ontstaan van de moderne roman kan slechts verworven worden op basis van kennis van de kenmerken van de satire. Ik hoop dat ook tot dit inzicht mijn verhandeling over de theorie van de satire een kleine bijdrage heeft geleverd.

[pagina 40]
[p. 40]

Voornaamste geraadpleegde literatuur

-Elliott, Robert C., The Power of Satire: Magic, Ritual, Art, Princeton, New Jersey, 3th ed., 1966.
-Feinberg, Leonard, The Satirist. His Temperament, Motivation, and Influence, Ames, Iowa, (1963).
-Highet, Gilbert, The Anatomy of Satire, Princeton, New Jersey, 3th. ed., 1965 (= Highet, An.).
-Highet, Gilbert, The Classical Tradition. Greek and Roman Influences on Western Literature, New York, 3th Galaxy Printing, 1961. (= Highet, The Cl.Tr.).
-Kernan, Alvin B., The Plot of Satire, New Haven & London, 1965.
-Klamroth, Heinz, Beiträge zur Entwickelungsgeschichte der Traumsatire im 17. und 18. Jahrhundert, Diss. Bonn, Bonn, 1912.
-Knoche, Ulrich, Die römische Satire, 2. Dr., Göttingen, 1957.
-Pagrot, Lennart, Den Klassiska Verssatirens Teori, Debatten kring genren från Horatius t.o.m. 1700 - talet, Lund, 1961. (Summary in English: ‘The Theory of Formal Verse Satire’).
-Paulson, Ronald, Satire and the Novel in Eighteenth-Century England, New Haven & London, 1967. (= Paulson I).
-Paulson, Ronald, The Fictions of Satire, Baltimore, Maryland, 1967. (= Paulson II).
-Pollard, Arthur, Satire, London, 1970.
-Randolph, Mary Claire, ‘The Structural Design of Formal Verse Satire’ in Philological Quarterly, XXI, 1942, p. 368-384.
-Rooy, C.A. van, Studies in Classical Satire and Related Literary Theory, Leiden, 1965.
-Schönert, Jörg, Roman und Satire in 18. Jahrhundert, Ein Beitrag zur Poetik, Stuttgart, 1969.
-Terzaghi, Nicola, Per la Storia della Satira, Messina - Città di Castello, 2. ed., 1944.
-Weinreich, Otto, Römische Satiren, Rowohlts RORORO Klassiker, München, 1962.
[pagina 41]
[p. 41]
-Wellmanns, Günther Theodor, Studien zur deutschen Satire im Zeitalter der Aufklärung, Diss. Bonn, München, 1969.
-Whight Duff, J. Roman Satire. Its Outlook on Social Life, Berkeley, California, 1936.

 

N.B. Uitvoerige literatuuropgaven in de in deze lijst van geraadpleegde werken opgenomen bibliografieën. Zie verder de Aantekeningen. Na het houden van deze voordracht kwam mij onder ogen Jürgen Brummach, Zu Begriff und Theorie der Satire, in DVJs. (Sonderheft Forschungsreferate, mai 1971).

 

C.M. Geerars

eind1)
Van Rooy, XII. In de aantekeningen wordt naar een geraadpleegd werk verwezen d.m.v. auteursnaam en bladzijde(n). Voor volledige titels zie de toegevoegde literatuurlijst.
eind2)
Als teksteditie van Horatius' Sermones gebruikte ik:
Horatius, Opera, edidit Fridericus Klingner, Bibliotheca scriptorum Graecorum et Romanorum Teubneriana, Lipsiae MCML. Serm. I, 10, vs. 66.
eind3)
Serm. I, 10, vs. 48.
eind4)
Lucilius, Satiren, Lateinischer Originaltext und deutsche Übersetzung, mit Einleitung, Testimonien, überlieferten Stellen, Fragmenten und Anmerkungen.
Von Werner Krenkel, 2 Teile, Leiden 1970.
eind5)
Als teksteditie van Persius' satiren gebruikte ik: Auli Persi Flacci Saturae, edidit Jacobus van Wageningen, pars prior et pars altera, Groningae MCMXI.
eind6)
Van Rooy, 75.
eind7)
Als teksteditie van Juvenalis' satiren gebruikte ik:
D.Iunii Iuvenalis Saturae, erklärt von Andreas Weidner, 2de dr., Leipzig 1889.
eind8)
Van Rooy, 92-93. Van Rooy acht Lucilius, Horatius en Juvenalis de typische vertegenwoordigers van de Latijnse satire in versvorm, Persius vindt hij te moraliserend. Van Rooy's definitie luidt: ‘Latin satire is a poem in which prevalent follies or vices, or individuals or groups as guilty of such, are assailed with ridicule or censure, or by the mixing of jest with earnestness’. Hij aarzelt daaraan toe te voegen: ‘with or without an element of moral exhortation, towards the improvement of society’.
eind9)
Deze term stamt uit de 12de, 13de eeuw: Knoche, 34.
eind10)
Door de vondst in 1650 van een handschrift in Trau in Dalmatië (codex Traguriensis) nagenoeg volledig overgeleverd: Weinreich, 210. Over de mogelijkheid dat het gevonden fragment een falsificatie is: Dr. Jan Grootaers, Maskerade der muze, Amsterdam 1954, blz. 47-49. In de 18de eeuw vonden opvoeringen van de ‘Cena Trimalchionis’ plaats tijdens het carnaval aan het hof van Hannover in 1702 en onder het regentschap van de Hertog van Orléans (1715-'23): Weinreich, 359.
eind11)
Petronius' satire onderscheidt zich van die van Varro door het ontbreken van didactische en moraliserende uitspraken. De lezer moet zelf de morele kritiek opbrengen: ‘Petronius geeft ons een ontstellende ontluistering van de mens, suggereert een totale relativering van zijn normen en zekerheden, en schept aldus een situatie van algehele vrijheid, - die vrijheid waarin de ethiek als persoonlijke keuze opnieuw en van de bodem af moet worden gecreëerd’: C. Petronius Arbiter, Schelmen en tafelschuimers, vertaald en van een toelichting voorzien door A.D. Leeman, Hilversum/Antwerpen 1966, Phoenix klassieke Pockets, no. 10, blz. 12. Over de structuur van de Satiricon: Prof.Dr. A.D. Leeman, ‘De schelmenroman van Petronius’ in Handelingen van het 29ste Nederlandse Filologencongres, Groningen 1966, blz. 9-18.
eind12)
MEW (Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur, Prof.Dr. J.Aerts e.a., Hilversum z.j.), dl.V, blz. 439 noemt uit later tijd historische werken van Dudo en Liudprand, filosofische werken van Bernardus Silvestris, moralistische werken van Alanus ab Insulis en Boethius in de vorm van een menippeïsche satire. Ook humanisten kozen deze vorm: Biesius' De universitate (1556), Secundus' Itineraria (1ste uitg. door Daniël Heinsius 1618), Lipsius' Somnium (1581) en Holbergs N.Klimii Iter (1741). Daaraan kunnen worden toegevoegd: de politieke Satire Menippée du Catholicon d'Espagne (1593), waarvan als auteurs worden genoemd Pierre Le Roy, Jean Passerat, Jacques Gillot, Nicolas Rapin, Florent Chrestien, Pierre Pithou en Gilles Durant (zie MEW, dl.V, 66-67 sub Le Roy, Pierre) en in ons land de in het Latijn geschreven Sardi Venales (1612) van Petrus Cunaeus (Pieter van der Cun), in het Nederlands vertaald als Gekken te koop, en Comoedia Vetus of Bootmans Praetgen van 1612, in 1618 vermeerderd met De Malle Waeghen van Willem Meerman, in proza, maar met een narede in verzen. Cunaeus legde de band met de oude menippeïsche satire door in dezelfde uitgave de Satyra in Caesares (Symposion) van Julianus Apostata toe te voegen.
eind13)
Serm. I, 10, vs. 66.
eind14)
Serm. I, 4, vs. 6.

eind15)
Hugo de Groot publiceerde in 1599 een gecommentarieerde uitgave van deze Satyricon: MEW, dl. III, 409.
eind16)
Dat de klassieke satirici in de M.E. veel werden gelezen blijkt uit de paragraaf ‘Die Schulautoren’ in Ernst Robert Curtius' Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, 5de dr., Bern/München 1965, blz. 58 e.v.

eind17)
Definities van de satire zijn zeer talrijk en eindeloos gevarieerd, bepaald door de opsteller en zijn tijdgeest. De meeste staan in Pagrots boek vermeld. Voor moderne definities verwijs ik naar o.a. Elliott, VIII e.v.; Elliott schreef ook een artikel ‘The Definition of Satire: A note in method’ in Yearbook of Comparative and General Literature, no. 11, 1962, blz. 19 e.v.; Wellmanns, 26, 49 e.v.; Highet, An., 40; Highet, The Cl.Tr., 305; Paulson II, 3; Weinreich, 289.
eind18)
Ook Schiller maakt deze vergelijking en onderscheidt de satire in ‘scherzhafte’ (Horatius) en ‘strafend-pathetische’ satire (Juvenalis), zie: Wellmanns, 7. R.C. Bakhuizen van den Brink (‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ in De Gids, 1837) karakteriseert het verschil in houding en toon tussen Horatius en Juvenalis als volgt: ‘Ofschoon ieder hekeldichter met een gevoel van eigenwaarde op de verkeerdheid van zijn' tijd nederziet, zijn er echter twee verschillende wijzen, waarop dat talent de zaken pleegt te beschouwen. Volgens de ene trant van zien, zijn de laakbare bedrijven der menschen het gevolg hunner dwaasheid: volgens de anderen die hunner boosheid. Het eerste standpunt is onbetwistbaar hoger; want het is moeilijker zich boven vooroordelen te verheffen, dan te gevoelen wat het geweten kwetst en de zedelijkheid beledigt. De hekeldichters van de eerste klasse trachten de handelingen hunner eeuw te toetsen aan het noodzakelijke en ware, aan de uitspraken van natuur en rede; de anderen vergelijken hetgeen gebeurt, met hetgeen in vroegere betere dagen plaats had. Horatius staat aan het hoofd der ene, Juvenalis en Persius vertegenwoordigen de andere partij’.
eind19)
Swift: ‘Yet, Malice never was his Aim; // He lash'd the Vice but spar'd the Name’ (‘Verses on the Dead of Dr. Swift’. vss. 459-460): Kernan, 14; Rabener: ‘Die Satire soll die Laster tadeln, nicht aber die Personen’ (Sämmtl.W., ed. E. Ortlepp, Bd. I, blz. 223): Wellmanns, 29.
eind20)
Zo zegt Highet, An., 237: ‘The optimist writes in order to heal, the pessimist in order to punish. One is a physician, the other an executioner’.
eind21)
Wellmanns, 23: Pagrot, 150-151.
eind22)
Sommige auteurs achten een onstabiele, veranderende maatschappij met censuur de ideale situatie voor het schrijven van satiren, andere juist een stabiele, tolerante, vrije samenleving: Feinberg, 302-328; Schönert, 61 spreekt over de ventielfunctie van de satire.
eind23)
Voor theoretische beschouwingen over de satire in de spectatoriale bladen The Tatler en The Spectator van Addison en Steele en Le Misanthrope van Justus van Effen: Pagrot, 155-162.
eind24)
De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 2de dr., dl. I-III, Haarlem 1923-'24, zakenregister s.v. Hekeldichten, Hekelromans, Hekelspelen. Bij de bestudering van de Nederlandse satiren zal bijzondere aandacht dienen geschonken te worden aan verzamelingen als Nederduitsche Keurdigten by een verzamelt door K.J.V.D.E.H., Schiedam 1707, De herstelde uitgelezene Gedigten by een verzamelt door K.J.V.D.E.H., Schiedam z.j. en de Nederduitse en Latijnse Keurdigten, Rotterdam 1710 en de tien vervolgen daarop.

eind25)
Pollard, 47 e.v.; W.J.B. Pienaar, English Influences in Dutch Literature and Justus van Effen as intermediary, Cambridge 1929, blz. 257.
eind26)
O.a. Schönert, 147-148.
eind27)
Paulson II, 14-16.
eind28)
‘In plot’, zegt Highet, An., 18, ‘in discourse, in emotional tone, in vocabulary, in sentence-structure and pattern of phrase, the satirist tries always to produce the unespected’.
eind29)
Paulson II, 9, geeft als voorbeelden: de copulatie van een vrouw en een ezel in Apuleius' Metamorphoses, het uit fanatisme in het vuur springen in Lucianus' Peregrinus, een satire over een religieuze maniak, het verdrinken van de helft van de Parijse bevolking in een urinevloed in Rabelais' Gargantua en het afzagen van een hoofd in Evelyn Waughs Decline and Fall.
eind30)
De stijl van Juvenalis is sterk beïnvloed door de retorica: Kernan, 25 noot 4; Weinreich, 329.
eind31)
Weinreich, 324.
eind32)
Weinreich, 313 e.v.

eind33)
Art poétique, vss. 175-178. Men vergelijke het taalgebruik van kijvende lakeien en straatrovers in Boileau's hekeling van Parijs (Satire VI, vss. 37-38) met de vergelijkbare plaats bij Juvenalis (Satire III, vss. 292-296).
eind34)
Kernan, 54.
eind35)
Over het woordgebruik in het algemeen: Highet, An., 18.
eind36)
Wellmanns, 34-48. Carl Friedrich Flögel, Geschichte der komischen Literatur, 4 Bd., Leignitz/ Leipzig 1784-'87, geeft in Bd. I, blz. 294-295 een 40-tal ‘Formen und Einkleidungen der Satire’.

eind37)
Philological Quarterly, XXI, 1942, blz. 368-384. Mary Claire Randolphs dissertatie The Neo-Classic Theory of the Formal Verse Satire, University of North Carolina, 1939, is niet gepubliceerd.

eind38)
Over monoloog- en dialoogvorm: Weinreich, 329; Highet, An., 252-253.

eind39)
Zie: C.A. Kinck, La poésie satirique de Clément Marot, Paris 1940 en O. Rossettini, Les influences anciennes et italiennes sur la satire en France au XVIe siècle, Florence 1958, blz. 46-48. In ons land nagevolgd door Lucas d'Heere en Roemer Visscher in de zgn. ‘Van-den-Os-op-den-Ezel’ gedichten.
eind40)
Helmuth Rogge, Fingierte Briefe als Mittel politischer Satire, München 1966.

eind41)
L.R. Shero, The Satirist's Apologia, Madison 1922 (Univ. of Wisc.Stud. in Lang. and Lit., no. 15; Weinreich, 322-327; Paulson II, 76; Elliott, 113, 127; Pagrot, 431-437.
eind42)
Uit de afdeling ‘Teretismata’ van de Poemata, in 1558 geschreven, in 1574 gedrukt.
eind43)
Van 1597 - 1598.
eind44)
Navolging van Horatius' I,4.
eind45)
Ook Smolletts satiren ‘Advice’ en ‘Reproof’ bevatten apologieën: Paulson I, 174. Over de apologie in Mrs. Mary de la Riviere Manley's chronique scandaleuse Secret Memoirs and Manners of Several Persons of Quality of Both Sexes, from the New Atalantis, an Island in the Mediterranean, Written Originally in Italian, 2d. ed., London 1709: Paulson I, 221.
eind46)
De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 2de dr., dl. V, blz. 81 e.v.
eind47)
Vyfde vervolg van de Latynsche en Nederduitsche Keurdichten, Utrecht 1729, blz. 114 e.v.

eind48)
Kernan, 100.

eind49)
Wellmanns, 123 e.v.; Weinreich, 328; Paulson, I,19 e.v.

eind50)
Schönert, 115; Vgl. P.J. Buijnsters, ‘Karakteruitbeelding in de roman SARA BURGERHART’ in De Nieuwe Taalgids, LXIV, 1971, blz. 193-202.

eind51)
Over het metrum van de klassieke satire: Highet, The Cl.Tr., 316; Knoche, 77, 81, 84.

eind52)
‘A satire that does not imitate the Romans has no right to form a special kind of literature, because the formal characteristics of the genre may only be determined by its dependence on certain classical models’, Pagrot, 445; zie ook Highet, An., 15-16.
eind53)
Wellmanns, 32.
eind54)
Gebeurt dit doch dan spreekt men niet van satire, maar van libel, pamflet, schotschrift en schimpdicht.
eind55)
In de geschiedenis van de satire neemt de onderdrukking van schrijvers die deze instituties zijdelings aanvielen, een belangrijke plaats in. Vertegenwoordigers van de officiële literatuur zijn in deze voorzichtiger dan b.v. de journalisten van de 18de-eeuwse satirische weekbladen, de Grub Street hack-writers in Engeland en ten onzent b.v. Jacob Campo Weyerman.
eind56)
Serm. I, 1, vs. 24.
eind57)
Zulke satiren noemt men wel concurrentie-satiren: Weinreich, 321-322.

eind58)
Weinreich, 325.
eind59)
Gedichten van Jakob Zeeus, Delft 1721, blz. 391-399.
eind60)
Vs. 256 en de vss. 289-298.
eind61)
Highet, The Cl.Tr., 315.
eind62)
Vss. 355 e.v.

eind63)
Whight Duff, 103.
eind64)
Weinreich, 255.
eind65)
P. Minderaa, ‘Antonides' satire Marsyas’ in Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde, LXXXI, 1965, blz. 241-260. Het gedicht is waarschijnlijk van 1677/78.
eind66)
Wellmanns, 59 e.v.

eind67)
Weinreich, 321.
eind68)
Caput 61-63: Weinreich, 214.
eind69)
Weinreich, 283-284.
eind70)
Uitg. Leiden 1899, blz. 58-63.
eind71)
O.a. Wellmanns, 92 e.v.
eind72)
Wellmanns, 100.
eind73)
Wellmanns, 102.

eind74)
Highet, An., 39.
eind75)
Blz. 40-41.
eind76)
Fragment 7.
eind77)
Weinreich, 15, 26.
eind78)
Paulson II, 16-17.
eind79)
Paulson II, 21; Highet, An., 224.
eind80)
Highet, The Cl.Tr., 319; Highet, An., 224.
eind81)
Highet, An., 276.
eind82)
Dr.J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 2de dr., dl. V, Haarlem 1924, blz. 533.

eind83)
Paulson II, 25-26.
eind84)
Paulson II, 33.
eind85)
Paulson II, 60 e.v.

eind86)
Highet, An., 107; Weinreich, 16 e.v.
eind87)
MEW, dl. V., 185.
eind88)
Drs. G.J. de Voogd e.a., De pen als wapen, serie lezingen School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage 1969-'70, Wassenaar (1970), blz. 8 en 33.
eind89)
MEW, dl. IV, 272.
eind90)
Paulson II, 210; Schönert, 114.

eind91)
Whight Duff, 103, 141; Terzaghi, 116.
eind92)
Serm. II, 5, vss. 84-88.
eind93)
Satire 1, 3, 4, 6 en 12: Weinreich, 260.
eind94)
Highet, An., 275; Weinreich, 260, 280.

eind95)
Over de beelden te Rome van Pasquino en Marforio in de 16de eeuw gebruikt voor het aanplakken van spotschriften, epigrammen en satiren: MEW, dl. VI, 399. Zeeus' satire, ook weer een ‘dodengesprek’ in dialoogvorm, geeft een goed voorbeeld van het traditionele gebruik van platte woorden (‘Te droeli, man’, ‘Die selderytse vent’, ‘Die schoft’, ‘die schoelje’, ‘die vervloekte plug’, ‘Dit geile teefje’) en van jargon (‘Zyn despotiecq humeur, dat illudabel dong // Na 't point d'honeur’, ‘En hen, door wien ik ben op hem geassigneert, // Want al den duivel is al lang getransporteert. // Weet ik van preferentie, of will'ge condemnatie, // Van concurentie of van cautie of collectie?’).

eind96)
Weinreich, 35.
eind97)
Paulson II, 169 e.v.
eind98)
Paulson II, 144-145. Over de Grub Street hack-writers zie: Philip Pinkus, Grub Street Stripped Bare. The scandalous lives & pornographic works of the original Grub St. writers, together with the bottle songs which led to their drunkenness, the shameless pamphleteering which led them to Newgate Prison, & the continual pandering to public taste which put them among the first almost to earn a fitful living from their writing alone, London 1968.

eind99)
Weinreich, 8, 210; Whight Duff, 203-204.
eind100)
Fragment 12.
eind101)
Highet, An., 39.
eind102)
Highet, An., 221 e.v.
eind103)
Highet, An., 221 e.v.
eind104)
Highet, The Cl.Tr., 309.
eind105)
MEW, dl. VI, 387.
eind106)
Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 2de dr. Haarlem 1924, dl. V, blz. 533.
eind107)
Highet, An., 221 e.v.

eind108)
Weinreich, 326.
eind109)
Highet, An., 57 e.v.; Prof.Dr. D.R.M. Wilkinson, ‘Swift: in defence of Ireland’ in Drs. G.J. de Voogd e.a., De pen als wapen, serie lezingen voor de School voor Taal- en Letterkunde 1969-'70, Wassenaar (1970), blz. 35 e.v.
eind110)
Highet, An., 204; Paulson II, 9.
eind111)
Paulson II, 11.

eind112)
O.a. door J.C. Scaliger en Casaubonus. Kernan, 8, 13.
eind113)
Highet, An., 8.
eind114)
MEW, dl. IV, 315 noemt verder nog: Wyatt, ‘Of the Courtier's Life’ en Régnier, satire III, ‘La vie de la Cour’.
eind115)
Highet, An., 16.
eind116)
Elliott, 162.
eind117)
Paulson I, 219.
eind118)
Kernan, 39.
eind119)
Highet, The Cl.Tr., 315; Paulson I, 196.
eind120)
Paulson I, 161. Ook in Fieldings The History of the Adventures of Joseph Andrews and his Friend Mr. Abraham Adams (1742), in het verhaal van Mr. Wilson, vinden wij een opsomming van de ondeugden van Londen, gesteld tegenover het paradijselijk bestaan op het platteland: Paulson I, 124.
eind121)
Paulson I, 196.

eind122)
Satire I, vss. 127 e.v.
eind123)
MEW, dl. II, 310.
eind124)
Elias Herckmans volgde Huygens' 't Costelick Mal na in zijn satire tegen de pruikendracht: Encomium Calvitii ofte Lof der Kael-koppen (1635).
eind125)
MEW, dl. VI, 387; Highet, The Cl.Tr., 315. Over de modegek, zie ook: Wellmanns, 103-107.

eind126)
Highet, An., 162 e.v.
eind127)
Highet, An., 201; Weinreich, 24.
eind128)
Paulson II, 43.
eind129)
Wellmanns, 105.
eind130)
Highet, An., 205.
eind131)
Schönert, 158-159.
eind132)
Highet, An., 207.
eind133)
Pollard, 38; Elliott, 190 e.v.; Schönert, 16, 150-153.

eind134)
Highet, An., 162 e.v.
eind135)
Klamroth, passim.
eind136)
In het Nederlands vertaald in 1641 door de kapitein Haring van Harinxma. Zie Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 2de dr., dl. IV, Haarlem 1924, blz. 312 en M. Buisman J.Fzn, Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam z.j., no. 1858-1885.
eind137)
Vermenging van satire en verhandeling zijn voor zijn werk kenmerkend.
eind138)
In 1742 werd het werk in het Deens vertaald. De eerste Nederlandse vertaling verscheen reeds in 1741. Zie MEW. dl. IV, 2-4 en M. Buisman J.Fz., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam z.j., no. 903-906.
eind139)
Highet, An., 170.


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken