zelfs als het in haar mocht opkomen er binnen te gaan, zou het beeldje niet mogen opvallen. Na die eerste week verpakte de schrijfster de madonna in een grijze vuilniszak, die ze met het bijbehorende lint afsloot.
De volgende zondagochtend zat er een gat in de zak, alsof de ratten hem hadden aangevreten. De madonna was verdwenen. Zij zocht de kast na en belichtte de muren met een zaklantaarn. Waar het beeldje had gelegen ontdekte zij een, misschien van een muis afkomstig bloedspatje op de met vochtplekken overdekte kastmuur. Verder niets.
Dantzig doorzocht het huis en ging na wat zij de vorige avond gedaan had. Zij had niet veel gedronken en ook verder herinnerde zij zich de avond als rustig en de nacht zonder hallucinaties. Was er toch iets gebeurd terwijl zij in bed lag? Had zij zoals vroeger geslaapwandeld en het beeldje in die toestand verdonkeremaand? Dan moest het ergens liggen. Zij zocht overal, haalde de prullenbak in haar werkkamer en de vuilnisbak leeg, op zoek naar scherven. Zij kon het beeldje in haar slaap vernietigd hebben, in gruzelementen geslagen, op verschillende plaatsen verstrooid. Maar zij vond niets dat ook maar in de verste verte wees op de aanwezigheid van de madonna. Het was stil buiten, de rust van de zondag. Wat had zij gedaan? Welke instantie had haar hand geleid, haar verstand op nul gezet. Welk sluimerend onvermogen voelde zich sterk genoeg haar wil te trotseren?
Door zich aan haar verantwoordelijkheid te onttrekken had het beeldje zich voorgoed genesteld in haar leven. Dat besefte zij terdege. Dantzig liet zich op de zitbank voor de tv vallen, drukte een kussen tegen haar mond en schreeuwde van woede, die sommigen zo gemakkelijk verwarren met angst.
Op diezelfde zondag bezocht Hanna voor de eerste keer sinds de dood van haar vader het graf van haar ouders. Het was net zo'n blauwe, schitterende dag als die waarop zij Uffel had verlaten. Slechts een witte streep liep langs de hemel. Daar ergens, als een verre vlieger, zweefde de madonna. Of zij zweefde niet.