| |
| |
| |
Mededeeling
aan alle recenserende geleerden.
Er is eenige maanden geleden eene nieuwe Vertaling van sternes Sentimental Journey in het licht verschenen, bij de Heeren Nayler en Co. Boekverkoopers te Amsterdam. Professor van Assen heeft ze beoordeeld en aangeprezen, niet zonder nuttige aanmerkingen. Die beoordeeling is door Prof. van Assen gezonden aan Mijnheer van der Hey, om in zijnen Recensent geplaatst te worden. - Zij is niet geplaatst, maar teruggezonden: Mijnheer van der Hey heeft de beoordeeling van Prof. van Assen beoordeeld, afge-
| |
| |
keurd en teruggezonden, om - letterkundige redenen. Prof. van Assen heeft terugontvangen zijne beoordeeling, die hem teruggezonden werd door Mijnheer van der Hey. - Mijnheer van der Hey heeft ze teruggezonden. - Mijnheer van der Hey beduidde aan Prof. van Assen, in een brief, dat hij, Mijnheer van der Hey, die nieuwe Vertaling afkeurde, omdat de oude onverbeterlijk was, en de nieuwe niet deugde: dat de oude van 1778 had moeten herdrukt worden. - Ik kan dien brief, zoo als hieronder blijken zal, niet wel mededeelen. Wat er verder gebeurd is, zal de volgende correspondentie duidelijk aantoonen.
| |
Aan Mijnheer J.v.d. Hey, Boekverk. te Amsterdam.
Leiden 29 Oct. 1837.
Mijnheer!
Ik heb van Prof. van Assen een verslag ter lezing ontvangen, dat hij u ter plaatsing in den
| |
| |
Recensent aangeboden had, en daarbij een brief, door u aan hem geschreven. Gij zijt meester van uwen Recensent, en gij kunt aan ieder Inzender van Recensien antwoorden: ‘Ik ben eigenzinnig, en heb geen lust om uwe recensie te plaatsen.’ - Wie zal u dat regt betwisten? Maar gij hebt de (.....) terugzending, waarvan nu quaestie is, gemotiveerd.
Twee vragen, Mijnheer! Zult gij uwe motieven tegen mij volhouden? want ik ben eigenlijk de knoeijer, door wien het prul, ik meen die Vertaling van Sterne, in het licht gezonden is. Hebt gij moed? De délicatesse weegt zwaar bij mij: bijna even zwaar, als het pligtgevoel, dat mij, in dit geval, dringt een woord tot het publiek te spreken, niet over een bijzonderen brief, maar toch over dien brief, als fijnen draad, waarlangs ik den weg vind in de onzuivere beraadslagingen van handelsbelang en wangunst, waaraan het belang der letteren, en de goede leiding van het publieke oordeel over letterkundige verschijnselen opgeofferd worden. Het balancerende gewigt
| |
| |
van die délicatesse, tegenover dat pligtgevoel, doet de schaal bijna gelijk hangen: daarom, bid ik u, geef een stoot aan de eene of andere zijde, en zeg mij: veroorlooft gij mij, van uwen brief aan Prof. van Assen gebruik te maken? Ik zal dan pogen te bewijzen, dat mijne Vertaling tegenover de oude......; och neen, vergun mij, deze gedachte nú niet te vervolgen: het stuit mij, nu wij nog onder vier oogen zijn, u te vertellen, dat de dag geen nacht is; naderhand zou ik beter gelegenheid hebben, om aan het onkundige publiek te toonen, dat zij somtijds voor dag houden, wat stikdonkere nacht is. - Wanneer gij mij veroorlooft, uwen brief, aan Prof. van Assen geschreven, te gebruiken, dan beloof ik u amusement, misschien wel in de Voorrede van een boekdeeltje, dat nu ter perse is. Misschien hebt gij er wel eens van hooren spreken, dat ik mij somtijds amuseer, wanneer het hoognoodig is.
Mijn tweede vraag is, of er een Verslag of Recensie van mijne Vertaling in uwen Recensent verschijnen zal? - Wanneer gij het maakt, dan
| |
| |
vergun ik u, mijn naam te noemen. - Gij zult dan natuurlijk zeggen, dat het ‘U verwondert,’ hoe een Leidsch Professor zulk een prul geschreven heeft. Wanneer ik dit zal gelezen hebben, zal ik waarschijnlijk niets antwoorden. Wanneer er reflectien vallen, die kant of wal raken, zal ik er dankbaar voor wezen. Ik leer gaarne, van wien het ook zij. Maar wanneer er in het blinde geschermd en het oordeel van het publiek misleid of bedorven wordt, dan moge de Recensent, wie hij ook zij, toezien, of de helm, dien hij op het hoofd heeft, sterk genoeg is. Wanneer er gezwegen wordt: - ik bedoel dat veelbeteekenende stilzwijgen, wanneer andere dan wetenschappelijke redenen aan een journaal het stilzwijgen opleggen: - wij zullen zien, wat er dan te doen valt.
Zoo als gezegd is, Mijnheer! mijne twee vragen geschieden nu onder vier oogen. Mijn Vertaling is een bagatel, hoewel ik met dat bagatel aan het publiek een dienst heb willen bewijzen, door hun te toonen, wat onze taal tegenwoordig
| |
| |
vermag, om de kern van Sternes luim uit te drukken: waarvan de oude Vertaling, hoe deugdelijk ook voor 1778, geen denkbeeld had; en gij ook niet, zoo als blijkt. Om het fijne syntactische onderscheid te gevoelen, daartoe behoort een weinig studie en geoefendheid. - Gij ziet, Mijnheer! dat ik u thans geen pijn aan wil doen: ik zou anders zelfs deze weinige woorden over mijne Vertaling achtergelaten hebben. - Ik wil hopen, dat uw rigtig oordeel door andere consideratien beneveld geweest is. Ik wil hopen, dat gij nog kracht van geest genoeg hebt, om uw oordeel vrij te laten werken, naar de mate der studie en oefening, die uwe handelsbezigheden u vergund hebben. Ik wil hopen, eindelijk, dat de J.v.d. Hey, die den meergemelden brief onderteekend heeft, de zelfde man niet is, van wien ik dikwijls met achting heb hooren spreken. Het kost mij een schromelijke moeite, mijn geloof aan de morele waarde van eenen man op te geven.
Ik wacht uw antwoord per omgaande.
j. geel.
| |
| |
Ik beken dat deze brief wat al te knorrig uitgevallen is; maar het was ook, om een weinig ongeduldig te worden. Ik had met moeite eenige snippers van kostbare beroeps- en studie-uren verzameld, en daaruit juist zooveel tijds gemaakt, als noodig was om het boekje van Sterne in het Hollandsch te laten spreken tot honderden, die geen Engelsch genoeg verstaan, en die de oude vertaling niet meer kunnen genieten. ‘Daarvoor zullen zij mij dank weten, dacht ik: de naam van den vertaler doet er niets toe: wij zullen in de voorrede een grap hebben, en hen van den weg brengen: er zijn altijd gissers en onbescheidenen genoeg.’ - Maar zie, daar komt Mijnheer van der Hey, en hij duldt niet dat er van die Vertaling een gunstige melding gemaakt worde in zijn Recensent: en hij meent dit zóó ernstig, dat hij zijn goede verstandhouding met Prof. van Assen aan zijn ijver opoffert. Evenwel hing het bekend worden van mijn Vertaling van dat loffelijke Tijdschrift af: want al de andere Journalen hadden veel te drukken arbeid met
| |
| |
het aankondigen en beoordeelen van honderd oorspronkelijke werken van den Eersten rang: zij konden mijne nietigheid zelfs niet aankijken: en wie let er ook zoo naauwkeurig op vertalingen, als Mijnheer van der Hey? De minste kantoorklerk kan een vertaling maken. - Dus, mijn snipperuren waren verspild, en mijn brief aan Mijnheer van der Hey viel knorrig uit; maar de aandachtige Lezer ziet, dat ik zulk een beschot tusschen Mijnheer van der Hey en mij niet opgetrokken heb, of ik heb een klein, een zeer naauw deurtje opengelaten, dat open blijft staan. Indien Mijnheer van der Hey het talent gehad had, om er zich doorheen te wringen, dan zou hij in mijne armen gevlogen zijn, die óók voor hem openstonden. Maar het is hem niet gelukt: Mijnheer van der Hey is halverweg gekneld blijven zitten, en in dien benaauwden toestand, met halven adem, en digt bij den grond, heeft hij opgegrepen wat het digtst bij hem lag, en tegelijk heeft hij mij toegesproken, zoo als volgt:
| |
| |
Mijnheer!
Wij hebben in beraad gestaan of wij uwen trotschen en beleedigenden brief eenig andwoord zouden waardig keuren; wij achten het beneden ons om op eenige der daarin voorkomende lage verdenkingen en tauxatien iets te andwoorden; alleen willen wij u melden: 1o. dat wij geen verlof kunnen geven tot het publiek maken van onzen particulieren brief aan Prof. van Assen. 2o. dat aan uwe Vertaling van Sternes reis de eer eener beoordeling in den Recensent niet zal te beurt vallen.
Eindelijk, zullen wij op alles wat Gij zult goed vinden in het publiek of particulier over deze zaak te schrijven, met een verachtend stilzwijgen nederzien; maar, zoo Gij u mogt verstouten ons moreel karakter in het publiek op eene diergelijke wijze aanteranden, zoo als Gij in uw brief gedaan hebt, dan zullen wij U toonen, dat niemand, zelfs geen Hoogleeraar, dit straffeloos doen kan.
johannes van der hey en zoon.
Amsterdam 30 October 1837.
| |
| |
Uit dit antwoord blijkt duidelijk, dat ik verdwaald was, en dat het voorgenomen amusement geen plaats kan hebben. Het wordt wel niet belet door Mijnheer van der Hey: want die zou stil zitten, om te verachten; - maar er zijn dingen, die al te ernstig zijn, om er zich bij te amuseren: ook heb ik het nu te druk met mijn kleêren schoon te maken. Uit deze correspondentie blijkt verder, dat mijne gewaagde conjectuur over het gedrag van Mijnheer van der Hey geen grond hoegenaamd had, en dat mijn ‘fijne draad’ gebroken is: en ik verklaar dus hiermede openlijk, dat ik de handelwijze van Mijnheer van der Hey (welligt ook zijnen brief aan mij) houden moet voor die van eenen man van kunde en smaak en beschaafdheid: voorts dat Mijnheer van der Hey het werk van Prof. van Assen beoordeeld, afgekeurd en teruggezonden heeft, omdat de opinie van Mijnheer van der Hey over onderwerpen van letterkunde en stijl, zwaarder weegt, dan de opinie van Prof. van Assen.
Een gedeelte van het publiek mag zeggen, dat
| |
| |
die recensie een afgesproken zaak was tusschen Prof. van Assen en mij, en dat mijn schrijvers-eigenliefde zich gekrenkt voelt door het strenge oordeel van Mijnheer van der Hey. - Hoe zou ik het tegendeel kunnen bewijzen? - Een ander gedeelte, nog snediger, zal deze gevolgtrekking maken: Indien de man, wiens tijd met die Vertaling verbeuzeld is, niet iemand is, die ‘in beurs- en kantoorzaken slooft,’ dan is hij een logenaar, en hij heeft het publiek en Mijnheer van der Hey op een onvergeeflijke wijs misleid. - Ik sta beschaamd. - Een gering gedeelte (want het uitstekende is zeldzaam) zal zeggen: ‘kijk! hij heeft den zetter drie woorden laten overslaan op bl. 33, en hij schrijft Sternes in den genitivus, en hoef in plaats van hoefijzer, en een in plaats van eene, en hij gebruikt bijna nooit dezelve’. Zoo zullen die diepe taalkenners zeggen: want zij kennen de taal, en zij weten wat euphonie is: ook hebben zij goede ooren, daar veel in kan, van wege de verschrikkelijke lengte, en waarin, natuurlijk, de woorden van Van der Palm tot Lublink
| |
| |
op de wanden een weinig weergalmen, maar zich ligt verliezen. - Doch het is beter, dat alle die zwakheden en ijdelheden en onwaarheden blootgelegd, en al die domheden erkend worden, dan dat ik een goeden raad onthoude aan onze Geleerden en Mannen van diep verstand, die voor den Recensent arbeiden. - Zij mogen in het vervolg toezien, wat en hoe zij recenseren voor Mijnheer van der Hey; maar - zij zullen zich ook kunnen beroemen, en de borst hoog dragen, wanneer hun werk in dat Tijdschrift gedrukt staat: want dan is het een opstel, goedgekeurd door Mijneheeren Johannes van der Hey en Zoon, hoofd-redacteurs van den recensent, Boekverkoopers te Amsterdam.
Het is mij onmogelijk, uit te weiden over de zaligheid van hen, aan wier werk ‘de eer eener beoordeeling [of tauxatie] in den Recensent,’ van nu af aan, te beurt zal vallen. Het is een van die dingen, wier beschrijving buiten het bereik van mijn geringe krachten ligt.
Leiden November 1837.
j. geel.
|
|